Leestafel

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2525 (13 juni 1926)

a



Zielenadel in den Kerker, in de geschiedenis van Tokishi Ishii, door hemzelf beschreven in de strafgevangenis te Tokio, met een voorbericht vna Ds A. Winckel. Uitgave J.H. Kok te Kampen.


Voor bekeeringsgeschiedenissen zijn we wel eens bang geweest. Maar deze bekeeringsgeschiedenis zal geen kwaad doen. Integendeel, ze zal ons Gods genade doen verheerlijken, die een verstokten zondaar na misdrijf op misdrijf maakte tot kind des Heeren. Ishii was een groot kwaaddoener, die een leven vol zonde tenslotte toch eindigt op het schavot. In de gevangenis werd hem door twee Engelsche dames het evangelie gebracht en de Heere ontfermde Zich over hem. De dood werd hem een doorgang tot hete eeuwige leven. Dit boek geeft een bemoediging bij den arbeid voor ezendign en evangelisatie.


F. W. G.


Prof. Dr. Th.L. Haitjema, Karl Barth. Wageningen, H. Veenman & Zonen, 1926.


Dat Karl Barth in korten tijd zulk een grooten invloed kreeg, kan niemand verwonderen. De menschen, en in het bijzonder de theologen, waren het subjectivisme moede. Men wilde uit boven het betrekkelijke, boven het psychologische, boven alles, dat juist omdat het tot den mensch beperkt bleef, geen vastheid bood, maar niemand vermocht den ban te breken. Toen is Karl Barth gekomen en hij heeft den kleinen mensch, die zich zijn kleinheid althans weer eenigermate bewust is gaan worden, gewezen op de majesteit Gods. Voor dit werk van Barth zal een Gereformeerde slechts dankbaar zijn en hij kan er ook dankbaar voor zijn, als bij velen van onze ethischen de studie van Karl Barth in eere is.

Wanneer ik dat schrijf, bedoel ik niet Karl Barth naar me toe te halen en te zeggen, ik ben het roerend met u eens. Dat schijnt soms te worden gedaan. Maar ik zal het zeker niet doen. Integendeel, bij alle waardeering, die men voor Barth en zijn theologie kan hebben, kan men niet verder gaan dan te zeggen: hij is Gereformeerd in den algemeenen zin van het woord, d.w.z. niet Luthersch, niet Schleiermacheriaansch; maar Gereformeerd, als wij het willen zijn en blijven, is Barth zeker niet. Dat beteekent nu ook weer niet, dat wij, Gereformeerden, niets van Barth zouden kunnen leeren. Misschien is het wel waar, wat Prof. Haitjema in de inleiding van zijn boek schrijft: Tot klaarheid te komen van zijn positie tegenover Karl Barth en de jong-Zwitsersche theologie, is de dringendste roeping van iederen theoloog onzer dagen. Toch ben ik het meer met Dr. Kolfhaus eens, die bij meer dan een gelegenheid uitgesproken eeft, dat het optreden van Barth voor Duitschland een zegen is, doch dat Nederland, dat een Kuyper en een Bavinck heeft gehad, hem niet noodig heeft (vgl. ook Haitjema, bl. 150). Daar hebt ge het alweer, zou Prof. Haitjema zeggen. De theologen willen over het algemeen naar Barth, die profeet voor allen wil zijn, die allen wil afroepen van hun eigenwillige vroomheid, accomodatiezucht, menschelijke idealen, die als oordeelsgetuige ook tot Nederland komt, niet hooren. Daarmee ben ik bij het boek van Prof. Haitjema gekomen en daarover en niet over Barth heb ik te schrijven. En ik ben tevens gekomen bij het groote bezwaar, dat ik heb tegen Haitjemas boek. Dat iemand voelt voor zijn held, dat hij geestdriftig over hem schrijft, kan men slechts billijken. Was dat niet het geval, dan was de held de beschrijving niet waard. Maar Haitjema stelt al te veel Karl Barth tegenover alle anderen. Ik kan het ook zoo zeggen, de tegenstelling openbaringsgetuige-theologen acht ik verkeerd, omdat ze ongelijksoortige dingen vergelijkt. Hoe Karl Barth zichzelf noemt en hoe anderen hem noemen, is ten slotte van weinig belang. Hij is óf een theoloog en dan kan hij met andere theologen worden vergeleken, óf hij is het niet, en dan heeft zulk een vergelijking weinig zin. Dat is verstandelijk, schematisch geredeneerd, zal Prof. Haitjema zeggen, ge beweegt u in de sfeer van het begrippen-schema der klare objectiviteit (bl. 154). Daar is iets van waar, ik kom op deze kwestie van ter zijde nog even terug. Maar als theologie wetenschap is, dan is ze niet getuigen, dan is ze formeel-verstandelijk, al handelt ze over dingen, die het verstand zeer verre te boven gaan.

Dat over een theoloog, die den middelbaren leeftijd nog maar net heeft bereikt, die zelf verklaart, dat hij nog niet gereed is, niet alleen in zijn vaderland boek na boek verschijnt, maar ook tot over de grenzen wordt geschreven, is zeker een zeer merkwaardig feit. Ik zeide eigenlijk reeds, dat ik de oorzaak daarvan niet in de eerste plaats bij dien theoloog zoek, maar bij de menschen, die hem hooren. Maar daarom is het dan ook te waardeeren, dat Prof. Haitjema ons een boek gaf over Barth. En ik voeg er onmiddellijk aan toe, zulk een boek. De werken van Barth zijn niet altijd gemakkelijk te lezen. Men vraagt zich telkens af, heb ik hem goed verstaan? En nu komt Haitjema ons een uitnemenden wegwijzer verschaffen. In klaren, duidelijken stijl worden we ingelicht over Barth zelf, over zijn medestanders en over zijn beteekenis. En wat van het grootste belang is, aan het einde van zijn boek kan H. komen verklaren, dat hij, volgens Barths eigen getuigenis, hem goed heeft begrepen (bl. 165). Dat dit geschreven kon worden, verhoogt zeker buitengewoon de waarde van het boek en is voor den schrijver een groot succes.

Het bleek reeds, dat Barth voor Haitjema is openbaringsgetuige en pas in de tweede plaats theoloog, ook, dat H. een vurig vereerder van Barth is. Dat vatte men niet zóó op, dat alle critiek ontbreekt. Men zie b.v. bl. 55 en 56, 68, zelfs lezen we op bl. 135 de krasse uitdrukking, dat Barth zijn brief aan de Romeinen nog eens over zal moeten schrijven. Maar over ’t algemeen staat Haitjema aan de zijde van Barth. In de laatste voordracht stelt H., zij het met alle voorzichtigheid, Barth in de lijn van Bilderdijk, Kohlbrugge, Hoedemaker. Met dat laatste hoofdstuk, getiteld: Karl Barth en de theologie in Nederland, ben ik het het minste eens. Dat komt natuurlijk, omdat Haitjema Hoedemakeriaan is en ik Kuyperiaan ben. Maar dit durf ik ook zeggen, als Prof. Haitjema Kuyper begrepen heeft, dan heb ik hem niet begrepen. Wat H. in Barth bewondert, het komen van de praktijk tot de theologie van het woord, het afkeerig zijn van alle Godskennis in abstracto, het beoefenen van de theologie met bewogen ziel onder den open hemel, dat alles geldt van Kuyper in den volsten zin des woords. Dat Kuyper de theologie verzakelijkt heeft, ontken ik, gelijk ik beweer, dat Kuyper, door uit te gaan van de gedachte, dat de theologie als object had niet God zelf, maar de kennis van God, meer dan iemand onder de negentiende eeuwsche theologen de oogen geopend heeft voor de absolute majesteit Gods. H. is ook niet billijk in de beoordeeling van Kuypers leerlingen. Dat er, zeg b.v. onder de mannen van wetenschap, die hij lid van een Gereformeerde Kerk zijn, worden aangetroffen met neo-Kantiaansche sympathieën, ontken ik niet, maar die zullen zich geen Kuyperianen noemen. Evenmin moet men, om de waarde van Kuypers gedachten te beoordeelen, gaan bij hen, die hem alleen maar weten na te praten, maar men moet bij hen wezen, die bewust voortbouwend op den grondslag door Kuyper gelegd, zelfstandig verder gaan. Dat zijn de eigenlijke leerlingen. Dat Plato een groot man was, wordt bewezen door het neo-Platonisme, de denkkracht van een Calvijn openbaart zich in het feit, dat er Calvinisten zijn van verschillend karakter en op een man als Augustinus beroepen zich zoowel de Roomsche als de Protestantsche Kerken.

Maar ik moet nog even terug naar de critiek van H. op Barth. Er was n.l. een punt, dat mij als vakman interesseerde, Haitjema’s oordeel over Barths exegese. Haitjema neemt die in bescherming, ik moet, ondanks die verdediging, blijven bij de vroeger elders door mij ontwikkelde bezwaren. Wanneer Barth, als een Melanchton of een Zanchius in verband met een of anderen brief van Paulus, in loci-communes of iets dergelijks zijn stelsel had gegeven, had men dat kunnen en moeten billijken. Maar wat niet te billijken is, is dat men exegese geeft en daarbij vergeet den eersten eisch, die aan elken exegeet te stellen is, dat hij den volstrekten dienaar van zijn object moet zijn.

Ik heb het boek van Prof. Haitjema met genoegen gelezen. Veel is mij duidelijk geworden. Tala en stijl (afgedacht van Germanismen als Romeinenbrief) lokken, evenals de mette uitvoering, tot lezen uit. Maar met de beoordeeling van Haitjema kan ik me niet vereenigen.


F. W. G.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001