Iets over de Glossolalie

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

19e jaargang, onder redactie van T. Hoekstra e.a., Aalten (De Graafschap) 1918v
1,1-24 (mei 1918)

a



Op zichzelf genomen is er in den tegenwoordigen tijd niet zoo heel veel reden om te handelen over de Glossolalie. Want wel is men telkens verplicht zich over den inhoud en de waarde van dit verschijnsel uit te spreken, maar het is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, thans een opvatting te geven, die niet al reeds geboden is en met talent tegen aanvallen verdedigd. Men ziet dan ook, dat de uitleggers van Hd. 2 en 1 Kor. 12-14 een keuze doen, ze sluiten zich eenvoudig bij een of andere verklaring aan en nemen de daarvoor gegeven argumenten over. Toch is in de laatste jaren n ding nieuw. Verschillende geleerden van naam hebben getracht de oud-Christelijke Glossolalie te verstaan in verband met verschijnselen uit later, ja uit onzen tijd. Ik noem hier eenige van de meest bekende werken: E. Lombard, De la glossolalie chez les premiers chrtiens et des phnomnes similaires, Lausanne, 1910 1); E. Mosiman, Das Zungenreden geschichtlich und psychologisch untersucht, Leipzig 1911; O. Pfister, Die psychologische entrtselung der religisen glossolalie und der automatischen kryptographie, Leipzig en Weenen 1912. Er bestaat zeker tusschen deze geschriften heel wat verschil. Lombard wil door de verschijnselen van heden de vroegere verklaren, Mosiman gaat uit van de gedachte, dat al, wat thans zich als glossolalie aandient, ontstaan is onder den invloed der |2| Nieuw-Testamentische glossolalie, Pfister is aanhanger van Freud en werkt met de psychoanalyse. Doch alle drie komen toch op dit punt overeen, dat zij geen principieel verschil aannemen tusschen de glossolalie, waarvan het N.T. spreekt, en verschijnselen van dien aard, die thans worden waargenomen. Dat is het nu, wat tot een nieuw onderzoek dringt. Het is de taak van den exegeet uit dit oogpunt de plaatsen, waar het N.T. handelt over ons verschijnsel te bezien en te vragen, wat is de aard der glossolalie, behoort ze als iets bijzonders alleen in dien tijd of kan ze ook later voorkomen? We laten dus de overigens zeer interessante beschrijvingen en onderzoekingen over de geestdrijverij uit later tijd over aan de godsdienstpsychologen, die hier beter tot oordeelen bevoegd zijn en gaan thans alleen na, wat we onder de Nieuw-Testamentische glossolalie hebben te verstaan.

Ik doe dat met te meer vrijmoedigheid, omdat ook nog om een heel andere reden juist een dergelijk onderzoek noodig kan worden geacht. Meer dan n geleerde immers uit onze dagen meent in 1 Kor. 12-14 een betrouwbare beschrijving der glossolalie te vinden. Daarentegen zou in Hd. 2 de oorspronkelijke glossolalie door een lateren schrijver of redactor gemaakt zijn tot een spreken in vreemde talen. En zoo zou ook Hd. 2 een bewijs leveren, dat de historische mededeelingen in de Hd. niet zoo maar voor juist kunnen worden aanvaard. Nu kan natuurlijk in dit artikel niet over de waarde van Hd. worden gesproken. 2) Maar mocht het gelukken aan te toonen, dat we in Hd. 2 voor |3| geheel hetzelfde verschijnsel staan als in 1 Kor. 12-14, dan was daardoor toch tevens een der voornaamste bedenkingen tegen de historiciteit van Hd. 2 weerlegd.

Voor we overgaan tot de behandeling van de verschillende plaatsen, waar van glossolalie wordt gesproken, dient iets gezegd over de beteekenis van glssa. Men heeft nagegaan, in welken zin dit woord bij de Grieken werd gebezigd en gewoonlijk wordt dan opgegeven drierlei beteekenis: 1º tong, 2º taal, 3º verouderde of ongewone zegswijze. Meer dan n uitlegger heeft trachten aan te toonen, dat een van deze drie beteekenissen, welke dan ook, op alle plaatsen een goeden zin gaf en in verband daarmede het geheele verschijnsel verklaard. Ik geloof, dat deze methode a priori verkeerd is. We behooren uit te gaan van de gedachte, dat de Griek onder glssa iets bijzonders verstaat, niet f tong, f taal, maar iets anders, iets, dat n tong n taal omvat. De woorden dekken elkaar niet, de Griek heeft een ander begrip dan wij. Misschien is men het dichtst bij de waarheid, als men onder glssa verstaat: de sprekende tong of de taal, zooals ze gesproken wordt, de taal, die van de tong komt. Dat we dit aannemende niet ver van de waarheid kunnen zijn, wordt wel bewezen door plaatsen als Jes. 45 : 23 (LXX), Hd. 2 : 26, Rom. 14 : 11, Fil. 2 : 11. Staat op deze plaatsen meer de beteekenis van ons tong op den voorgrond, op andere die van ons taal Op. 5 : 9, 7 : 9, 10 : 11. Maar in beide gevallen is het noch alleen tong, noch alleen taal, maar de tong, die een taal spreekt, of de taal, die door een tong gesproken wordt en die daarom juist kan worden gepersonificeerd. Terecht is er meer dan eens op gewezen, dat de personifikatie van de knie hier een parallel biedt, omdat de handeling van het buigen van de knie niet kan worden losgemaakt en omgekeerd (Jes. 45 : 23, Rom. 14 : 11, Fil. 2 : 10). Het lichaamsdeel bepaalt bij deze opvatting de funktie. Iemand spreekt anders dan een ander, omdat zijn tong anders is. De taal is geabstraheerd van de tong. Geheel hetzelfde heeft men bij het Hebreeuwsche |4| Wl en het Latijnsche lingua. Houdt men dit alles in het oog, dan zal men gevoelen, dat het niet ondenkbaar zou zijn, indien ondanks het ne woord glssa nu eens meer, wat wij taal, en dan weer eens meer, wat wij tong noemen, op den voorgrond staat. Het verdient in ons geval aanbeveling te spreken van glosse, glossolalie, om de moeilijkheid te vermijden, en ons zoo dicht mogelijk te kunnen houden aan de Grieksche gedachte. Ziet men de zaken z, dan is het natuurlijk geheel onnoodig te bestrijden meeningen, die beweren, dat glssa in ons verband taal of tong of verouderde uitdrukking moet beteekenen 3), heel deze methode van kiezen is te veroordeelen.

Alsnu komt de vraag aan de orde, welke plaatsen uit het N.T. moeten met het oog op de glossolalie worden onderzocht. Dat daarbij in de eerste plaats Hd. 2 en 1 Kor. 12-14 in aanmerking komen en dat ook Mk. 16 : 17; Hd. 10 : 46 en 19 : 6 niet mogen worden vergeten, wordt algemeen toegegeven. Doch verschil bestaat over plaatsen als Rom. 8 : 15; Gal. 4 : 6; Ef. 5 : 18, 19; Kol. 3 : 16; 1 Thess. 5 : 19; 1 Petr. 4 : 5 en dergelijke meer. Ons dunkt de juiste methode alleen de duidelijke plaatsen te bespreken, waar we bedoelen den inhoud en de waarde der glossolalie vast te stellen en niet vragen, waar kan ze zijn voorgekomen.

De volgorde is van weinig beteekenis, mits men slechts zorge, dat men de plaatsen van n schrijver bij elkaar neemt.

We beginnen met Hd. 2. Den eersten indruk, dien we ontvangen bij het lezen van dit hoofdstuk is wel, dat het hier om iets zeer bijzonders gaat. Daarop wijst reeds het begin, waarin we lezen, dat de discipelen allen bijeen gekomen waren ter gelegenheid van het Pinksterfeest. Verder is alles buitengewoon en ontzagwekkend. Ook als we later in Hd. soortgelijke gebeurtenissen vinden, dan blijft toch deze eerste bovenaan staan. Het is voor ons doel niet noodig dit in den breede aan te toonen, trouwens het is duidelijk genoeg. Het enkele woord biaav, daarnaast de vuurtongen, de ontstelde menigte wijzen het voldoende uit. Wat er |5| geschiedt, leert vs. 4. Een uitdrukking pnema gion zonder artikel levert exegetisch altijd moeite op en men moet zich de vraag stellen, ziet het hier op den Persoon des Heiligen Geestes, of is bedoeld, dat de discipelen een heilige geest ontvingen. Van het laatste kan geen sprake zijn. In het boek der Hd. wordt daarvan zoo goed als niet gesproken. Paulus, die er meer dan eens over handelt en vaak onder pnema het hoogere geestelijke leven van den individueelen geloovige verstaat, zegt nergens, dat dit pnema komt onder buitengewone teekenen of in een geheele gemeente. Dit pnema groeit geheel met den geloovige saam, is zijn pnema. Nog meer beteekent het, dat het heele verband in Hd. beslist noodzaakt te denken aan den Persoon des Heiligen Geestes. Aan het slot van vs. 4 vinden we pnema met anaphorisch lidwoord. De ne Geest, Die op allen was gekomen, gaf te spreken. In dezelfde richting wijst vs. 38. Doch van het meeste gewicht blijft, dat het gansche verhaal wijst naar iets heel buitengewoons en zoo van zelf doet denken aan de vervulling der uitdrukkelijke beloften door Jezus vr Zijn sterven gegeven 4).

Nu is hier sprake van verschillende teekenen. Bij het geweldige geblaas denkt men als vanzelf aan Joh. 3 : 8. De wind uit den hemel moet wijzen op den Geest uit den hemel. De Geest zelf is niet waarneembaar, de wind bedoelt aan te geven, dat de Geest kwam. Dat leidt tot de vraag, kunnen ook soms de andere gebeurtenissen hetzelfde karakter dragen? Kunnen ze ook moeten dienen om het op zichzelf niet waar te nemen komen des Geestes bekend te maken? Naast een waarneming door het gehoor, staat een door het oog (fqjsan, vgl. ook vs. 33 ziet en hoort). Glossen, die verschenen of gezien werden, moeten tongen zijn geweest. Wat nu verder van die tongen gezegd wordt, is bijna niet met zekerheid te verklaren. Leken het vuurtongen te zijn, zonder dat ze het waren, m.a.w. gaven ze dus licht? Of is de bedoeling, dat ze zich (aan hun top) |6| verdeelden als vlammen? Of moet het verdeelen, z worden verstaan, dat de tongen samen zichtbaar werden en zich toen verdeelden over de discipelen? Letten we op fqjsan, dan zal het als van vuur wel moeten aanduiden, dat ze van vuur leken te zijn. Wanneer eerst diamerizmenai glssai is neergeschreven en straks het enkelvoud kqisen volgt, schijnt dat aldus te moeten worden opgevat, dat in het vertrek, waar de discipelen zaten, tongen verschenen eerst bijeen, doch zich z verdeelend, dat er n kwam op het hoofd van elken discipel. Als vanzelf wordt dit verschijnsel in het nauwste verband gebracht met terai glssai, waardoor de discipelen begonnen te spreken. Stond bij glssa in vs. 3 de beteekenis tong het meest op den voorgrond, dan zullen we dit toch ook in vs. 4 moeten vasthouden. Eterov is in het N.T. niet meer zoo beslist de andere van twee. Het is dus te kras, als we uit traiv afleiden, dat het hier gaat om tweerlei sprekende tong, de gewone en de nieuwe, maar wel mag gezegd, dat de apostelen door den Geest ontvingen een anders sprekende tong. Van den Geest, want de anders sprekende tong moest worden in verband gebracht met de tong op het hoofd en zooals de wind aan den Geest herinnerde, zoo ook het vuur, Matth. 3 : 11. De vraag, die we boven stelden, mag dan ook bevestigend worden beantwoord. De Heilige Geest is onzichtbaar, en niet alleen de wind, maar ook het spreken met andere tongen moest aanduiden, dat Hij was gekomen. Zou op zichzelf dit spreken nog geen getuigenis zijn, het werd het onwillekeurig door de vuurtong op het hoofd. En zoo hebben dan ook de discipelen begrepen, wat Lukas later aldus weergaf: ze spraken, zooals de Geest hun gaf uit te spreken.

We zijn dus nu zoover, dat we weten, om de discipelen te doen zien, dat de Heilige Geest was gekomen, deed Hij hen anders spreken. De vraag is, kunnen we uit het verband over dit „anders spreken” ook nog iets meer te weten komen.

Allereerst dient opgemerkt, dat het niet kan gaan om |7| een ambtelijke gave der apostelen. Allen, die tegenwoordig waren, werden met den H.G. vervuld en spraken anders. Verder dient op lalen gelet. Lalen vestigt minder dan lgein de aandacht op den inhoud en wijst meer naar het enkele geluid geven. Dat kan aanduiden, dat niet zoozeer, wat gezegd werd, van beteekenis was, maar het feit van het spreken. Hetgeen weer volkomen verklaarbaar is, indien metterdaad het feit van het spreken bewijs is van het komen des Geestes. Van een anderen inhoud was tot dusver even weinig sprake als van een andere taal in den vollen zin van dit laatste woord.

We hooren nu verder, welken indruk dat spreken op anderen maakte. Vs. 5 brengt ons bij de Joden uit verschillende streken, die te Jeruzalem waren komen wonen. Men kan hier bezwaarlijk aan feestgangers denken, san katoikontev drukt veeleer het voortdurend wonen uit. Het is alleen een inleiding, die vs. 8 vlgg. verklaart. De menigte uit vs. 6 bestond dan ook zeker niet alleen uit de vs. 5 bedoelde Joden, maar uit allerlei soort van volk, dat te Jeruzalem verbleef op dat oogenblik: geboren Jeruzalemmers, later ingekomen Hellenisten, feestgangers. Zij hooren de fwn, blijkbaar het vs. 2 bedoelde geluid, stroomen naar de plaats, waar de stem weerklonk en bemerken daar het lalen der discipelen, waarover ze verbaasd staan. Dilektov is niet, wat wij dialekt noemen, het is taal, gelijk wij dat woord thans bezigen, dus taal afgedacht van de tong. „Eigen taal” wil dus zeggen, dat de discipelen niet maar spraken op de manier van hun hoorders, maar zeer bepaald dezelfde taal. Welke taal is dat nu geweest? In vs. 9 volgt een breede opsomming van volken. Het is evenwel niet mogelijk, dat de apostelen de talen van al de genoemde volken spraken. Waarlijk niet alleen, omdat op die wijze een niet te ontwarren dooreenpraten van allerlei talen zou zijn ontstaan. In de eerste plaats zou zulk een spreken in vele talen geheel onnoodig zijn geweest. Al de hier genoemde volken verstonden — een heel enkele uitzondering misschien daargelaten — Grieksch of Arameesch, de twee |8| ook te Jeruzalem gangbare talen. Was het de bedoeling, geweest al die hoorders te bereiken, dan was het voldoende geweest f Grieksch f Arameesch of beide te spreken. Maar dat geschiedde er niet. In Grieksch of Arameesch had niemand iets bijzonders gehoord en ’t is wel iets buitengewoons. Dit komt dan ook weer geheel overeen, met wat we boven vonden. Het ging er niet om, om allen te bereiken, maar om buitengewone klanken te doen hooren als bewijs voor de uitstorting des Geestes. Vervolgens dient te worden opgemerkt, dat onder de opgesomde woonplaatsen ook Judea voorkomt. Daar woonden Joden. Ook die Joden hooren spreken met andere tong en toch ook weer in de taal, waarin ze geboren waren en zij staan verbaasd. Men bedenke nog, dat het blijkens vs. 5 gaat over te Jeruzalem verblijvende Joden, die zich daar konden bewegen, verstaan werden en zich verstaanbaar konden maken. Terwijl eindelijk wel van het allergrootste belang is, dat het spreken der discipelen volstrekt niet bij allen denzelfden indruk wekt. De vrome Joden (vs. 5) hooren de groote werken Gods verkondigen, anderen daarentegen hooren dronkemanspraat.

Al deze elementen komen niet tot hun recht, als we hier denken aan een spreken in vreemde talen. Dat is noch een spreken met andere tong, noch een teeken van de uitstorting des Geestes, noch te rijmen, met wat er staat over de bewoners van Judea, noch te houden voor dronkemanstaal. Om nu van andere dingen niet meer tespreken. Er kan alleen gedacht worden aan een bijzondere door den Heiligen Geest gegeven wijze om de groote daden Gods te verkondigen. De discipelen spraken anders dan gewoonlijk. En een deel van het gehoor verstond dat. Merkwaardig is zeker, dat in dit verband driemaal van „hooren” sprake is. Dat dit hooren niet aan allen ten deel valt, bewijst, dat God dubbel werk deed, Hij werkte bij sprekers en bij hoorders.

Nog n vraag blijft over. Is de gegeven verklaring wel te rijmen met n gennqjmen en met tav metraiv glssaiv? |9| We gelooven van wel. Het is buitengewoon moeilijk om uit te maken, wat de verspreide Joden het gemakkelijkst spraken. De meesten zeker Grieksch. Met de proselyten van de genoemde volken stond het niet anders. Maar men weet, dat er dialektverschillen waren, niet van veel beteekenis, maar toch wel zoo groot, dat het voor ’t minst aan de uitspraak te hooren was, uit welke streek iemand kwam. Nu is het niet waarschijnlijk, dat het „in welke wij geboren zijn” ziet op het wegnemen van het dialektverschil. Maar ook om vs. 13 kan het toch weer niet zijn een spreken in de talen der volken. Er blijft niets anders over, dan de boven gegeven verklaring aldus uit te breiden: God maakte, dat de hoorders de discipelen hoorden spreken op de manier die dien hoorders het meest vertrouwd was. Naast het spreekwonder komt een hoorwonder.

Vatten we het tot dusver gevondene samen. De apostelen spraken anders dan gewoonlijk als teeken van de uitstorting des Geestes. En het teeken heeft geholpen, want men vraagt: wat is dit toch? vs. 12. Het spreken bestond in een uiten van klanken, voor den oningewijde niet te begrijpen. Ook Petrus zelf zegt niet, dat de klanken niet vreemd zijn, wijst alleen de beschuldiging van dronkenschap terug, vs. 15. De ingewijden hooren spreken over de groote daden Gods. In verband met een en ander dient zoo beslist mogelijk te worden gehandhaafd, dat het in Hd. 2 gaat om een bijzonder later niet herhaald verschijnsel, omdat het in het nauwste verband staat met de uitstorting van den Geest.

Nog over eenige andere plaatsen uit Hd. dient gesproken. Hd. 10 : 46 is een plaats van veel belang. Dat de Heilige Geest aan de heidenen is geschonken, wordt afgeleid uit het glssaiv lalen. Immers er staat uitdrukkelijk: want zij hoorden. Dit klemt te meer, omdat de Joden-christenen hier te Caesarea iets dergelijks niet hadden verwacht. Deze plaats leert dus wel, dat het spreken met of in glossen het teeken is van het komen des Geestes. Megalunntwn herinnert aan 2 : 11. Nu mag niet vergeten, dat hier traiv ontbreekt. Toch kan dit |10| niet verhinderen aan te nemen, dat we hier geheel hetzelfde verschijnsel hebben als op den Pinksterdag. De heiden-christenen hebben den Heiligen Geest ontvangen, gelijk als ook wij, zegt Petrus, vgl. nog Hd. 11 : 15. Wordt dit uit de begeleidende verschijnselen afgeleid, dan moeten uit den aard der zaak die verschijnselen dezelfde zijn geweest. Wanneer traiv ontbreekt, kan dat alleen zijn, omdat voor Lukas glssaiv lalen een soort technische term was, alleen in Hd. 2 achtte hij het, noodig het verschijnsel door traiv te verduidelijken, want daar heeft, als we zagen, traiv de beteekenis, dat de tong anders werkte dan gewoonlijk. Glssa zonder meer zou daar onduidelijk zijn. Feitelijk heeft dus glssa Hd. 10 : 46 een ietwat andere beteekenis dan Hd. 2, in Hd. 2 staat meer de tong als sprekend orgaan op den voorgrond, Hd. 10 de klanken, die van de tong komen. Bezwaarlijk kan dit niet zijn, daar glssa beide beteekenissen toelaat. Nog zij opgemerkt, dat uit de gelijkstelling van Hd. 10 : 46 met Hd. 2 : 4 een nieuw bewijs volgt voor de meening, dat Hd. 2 : 4 het glssaiv lalen teeken bedoelt te zijn van het komen des Geestes.

Een zelfde karakter als Hd. 10 : 46 draagt Hd. 19 : 6. De Heilige Geest komt hier op de door Paulus onderrichte discipelen van Johannes. Hoewel het er thans niet uitdrukkelijk bijstaat en de geheele gebeurtenis slechts uitermate kort wordt beschreven, blijkt toch genoegzaam in verband met het vroeger gebeurde, dat Lukas wil aangeven, hoe het spreken in glossen en de profetie als gaven des Geestes de aanwezigheid des Geestes, het komen van den Geest moeten verkondigen.

Zoo zagen we — dus mogen we thans samenvatten — dat tweemaal, als een nieuwe kring binnen het bereik der prediking komt. eerst de heidenen, dan de discipelen van Johannes, het komen van den Geest gepaard gaat met het spreken in glossen. Juist in zulke gevallen was een bijzonder teeken noodig, omdat men zou kunnen verwachten, dat de Geest er niet was. Er is eenige reden om te |11| vermoeden, dat ook Hd. 4 : 31 en Hd. 8 : 17, het spreken in glossen is voorgekomen. In elk geval zijn er toen ook bijzondere teekenen geweest. De eerste maal om te toonen, dat de Geest bleef wonen in de gemeente, in het tweede geval, wijl een nieuwe kring, de Samaritanen het evangelie had aangenomen. Het blijft echter mogelijk, dat er andere teekenen geweest zijn, waarvoor dan m.n. de profetie in aanmerking zou komen.

We kunnen dus zeggen, dat in Hd. glssaiv lalen steeds is het door den Heiligen Geest gewerkte teeken, dat de aanwezigheid des Geestes moet leeren. Het komt voor op den Pinksterdag en voorts bij bepaalde gelegenheden. Het is dus zeer zeker iets bijzonders, waarvan we niet mogen verwachten, dat het zich in later tijd zal herhalen, juist, omdat de gelegenheden, waarbij het voorkwam, zich niet kunnen herhalen. Alleen Hd. 2 geeft ons eenige aanwijzigingen omtrent het karakter van het verschijnsel.

Wanneer we nu overgaan tot de behandeling van 1 Kor. 12-14, nemen we deze hoofdstukken eerst voor zichzelf, dus geheel los, van hetgeen we vonden over Hd. 2 etc., om dan daarna te zien, in hoever van overeenstemming of verschil kan gesproken. Trouwens, dat is reeds daarom noodzakelijk, omdat ieder dadelijk ziet, dat opzet en uitgangspunt bij Paulus een ander is dan in Hd. 2. Geheel afgezien van de vraag naar het geslacht van pneumatikn, die we op dit oogenblik niet behoeven te beantwoorden, blijkt onmiddellijk, hoe Paulus niet spreekt over iets, dat alleen bij bepaalde zeer buitengewone gelegenheden is voorgekomen, maar over een gave, die doorloopend in de gemeente voorkwam. Er was te Korinthe misverstand inzake de geestelijke gaven, bepaald in zake het spreken in glossen. En Paulus gaat een verklaring geven, waarbij hij uitgaat van het algemeene. Sommigen willen 1 Kor. 12 : 3 reeds aan glossolalie denken. Mij lijkt dat onwaarschijnlijk. In de eerste plaats, omdat n pnemati qeo lalen veel algemeener is dan glssaiv lalen en evengoed op de profetie als op de glossolalie kan zien, vervolgens, omdat Paulus hier voor ieder begrijpelijke uitroepen |12| vermeldt en de glossolalie juist onverstaanbare deed hooren. Beter zal het zijn 1 Kor. 12 : 3 te denken aan een door den Geest gewerkte terstond duidelijke uitroep. Waar dan naast staat een Satanische inspiratie, die zich van sommigen had weten meester te maken, gelijk het nog voorkomt, dat vrome menschen in hun ijlen de schrikkelijkste woorden spreken. Uit vs. 4 willen we thans alleen afleiden, dat al de gaven, waarom het hier gaat, ook de glossolalie gewerkt worden door n en denzelfden Geest. Dat zet Paulus voorop, juist omdat hij straks moet zeggen, dat in de rij der gaven de glossolalie niet de eerste plaats mag innemen.

Van meer belang voor ons onderwerp is vs. 7. Al de werkingen des Geestes in het voorafgaande opgesomd worden daar saamgevat onder fanrwsiv de openbaring. De Heilige Geest openbaart zich dus op verschillende wijzen, en die openbaringen doen o. m. zien, dat Hij er is. Dat ligt ook in het volgende prv t sumfron. Want dat nut is juist, als nog nader zal blijken, niet het minst, dat de openbaring de aanwezigheid des Geestes predikt.

In de uitdrukking fanrwsiv to pnematov moet blijkens het verband pnema zien op den Heiligen Geest en pnematov moge gen. subj. of obj. zijn (de Geest brengt aan het licht of treedt aan het licht, wijl Hij aan het licht gebracht wordt), de zaak blijft er dezelfde om. Vs. 10 vinden we de uitdrukking gnj glwssn naast rmenea glwssn. We beginnen glosse weer te nemen in de oorspronkelijke beteekenis tong-taal. Dat iemand verschillende soorten van tongen heeft, is onmogelijk en evenmin behoeft een tong verklaring. Daaruit blijkt, dat de beteekenis: het door de tong gesproken woord, op den voorgrond treedt. Maar als er nu van vertolking sprake is, volgt daaruit, dat het niet gaat om het gewone door de tong gesproken woord. Paulus zegt dus hier, dat de Heilige Geest als bijzondere gave aan deze en gene verleent de macht om met zijn tong verschillende ongewone woorden te spreken, die een ander kan vertolken. Die verschillende soorten worden noch hier, noch later door Paulus verklaard. |13|

Het meest waarschijnlijk lijkt me, dat gnov hier den zelfden dienst doet als terov Hd. 2. Zooals Lukas de eerste maal, dat hij over het bijzondere door den Geest gewerkte verschijnsel sprak, door terov aanduidde, dat de apostelen behalve hun gewone woorden, die ze toch ook door inspiratie des Geestes spraken, thans andere uitten, zoo drukt Paulus in zijn opsomming van de gaven des Geestes door gnj uit, dat er menschen zijn, die behalve op de gewone ook nog op bijzondere wijze, hun tong kunnen gebruiken door den Geest. Naast de profetie de glossolalie. 12 : 10 moet het tweede glwssn vanzelf op het onmiddellijk voorafgaande glwssn zien. Misverstand is hier buitengesloten. Wel vinden 12 : 28, waar Paulus weer een opsomming der gaven geeft, op nieuw gnj glwssn. Dat is volkomen begrijpelijk. Later gebruikt de apostel deze uitdrukking niet meer. Slechts de eerste malen om de zaak als in te leiden. Daarmee wordt glssa ook voor Paulus technische term 5), waartoe het woord zich door zijn eigenaardige beteekenis uitnemend leende. Ook de rmenea, de bijzondere door den Geest geschonken vertolking is van groote beteekenis. We leeren er het verschijnsel derglossolalie eenigermate door kennen. Immers er kan uit worden opgemaakt, dat de glossolaal dingen sprak, die een goeden zin hadden en geen wartaal uitte, wat trouwens wel van zelf spreekt, omdat het gaat om een gave des Geestes. Het eigenaardige kenmerk was echter, dat de glossolalie niet was te verstaan. De glossolaal zelf begreep het wel (14 : 4), maar had niet altijd de gave het voor anderen begrijpelijk te maken. Daartoe behoorde weer een bijzondere gave. Vraagt men, waarin dan het smferon (vs. 7) bestond, dan zal moeten geantwoord in de persoonlijke stichting van den glossolaal. Hij besefte opnieuw den Geest van God te hebben ontvangen. Uitwendig bezien maakte dus de glossolalie den indruk van het uiten van onbegrijpelijke klanken, waarbij echter de leden der gemeente |14| wel hebben zullen gemerkt of geweten, dat ze geschiedde door den Geest.

Over de nieuwe opsomming der gaven 12 : 28 met gnj glwssn werd reeds gesproken. Vs. 30 zegt voor ons doel, wat reeds uit vs. 10 kon worden afgeleid, dat slechts enkelen de gave van glossolalie en vertolking ontvingen. Van beteekenis is het, dat ook hier de glossolalie met haar verklaring achteraan komen en dat Paulus onderscheid makend in de gaven (vs. 31), de liefde boven alle stelt.

Boven werd gezegd, dat voor Paulus glssa vrijwel technische term is, want dat hij dit woord alleen in dit verband en van de glossolalie gebruikt. De vraag is, kan dit met het oog op 13 : 1 wel worden gehandhaafd. We gelooven van wel. Paulus spreekt hier geheel hypothetisch. Hij zegt niet, dat alle menschen of ook de engelen glossolalen zijn, stelt alleen de mogelijkheid zoo ruim als ’t kan 6): neem eens aan, dat alle menschen en alle engelen glossolalen waren en dat ik me van hun glossen kon bedienen. Dat echter wel degelijk de glossolalie als Geestesgave is bedoeld, volgt uit vs. 2, waar we een soortgelijke uitspraak over de profetie vinden. Het lidwoord vr glssaiv levert geen bezwaar, het duidt aan het bepaalde onder engelen en menschen mogelijk gedachte geheel van glossen. Verder leeren we hier, dat glossolalie mogelijk is zonder liefde. Doch ook dit schijnt niet z te zijn bedoeld, dat de apostel meent: de Geestesgave der glossolalie kan zelfs bij zulken voorkomen, die alle ware Christelijke liefde missen, doch weer hypothetisch, en dan alleen om de groote waarde der liefde te doen uitkomen.

Van beteekenis is ook vs. 8. De glossolalie zal eens ophouden. Daaruit mag wel worden afgeleid, dat de meening van Joh. Weiss e.a., die in de glossolalie hemeltaal willen zien onjuist is. Hemeltaal houdt niet op, zal veeleer straks, als het volmaakte nadert, tot haar volle recht komen. |15| Het heele verband verbiedt pasontai te nemen van een ophouden in den tijd. De bedoeling is niet, nu in onze dagen nog glossolalie, straks in een volgende periode niet meer, maar glossolalie hoort tot de dingen van dezen tijd, die samenhangen met het k mrouv. De glossolalie is een middel, dat Gods Geest thans gebruikt, maar dat in den hemel niet meer noodig zal zijn. We herinneren ons, dat we reeds vroeger lazen, hoe de glossolalie was fanrwsiv to pnematov, iets, wat boven kan ontbreken.

Het meeste over de glossolalie vernemen we uit hoofdstuk 14. Al dadelijk hooren we, dat men naar de Geestesgaven, ook naar de glossolalie dus, staan kan, als reeds 12 : 31 bleek. Hoe, vermeldt Paulus niet. We verbinden hiermee vs. 27 vlg. en vs. 39. Uit al deze verzen blijkt, dat men een zekere macht had over de charismata. Dit behoeft niet in strijd te zijn met vs. 11. Een toelichting geeft wel 1 Thess. 5 : 19 en 20, geheel afgezien van de vraag, of vs. 19 van de glossolalie mag genomen. Paulus leert, dat de Heilige Geest den geest van den geloovige omzet, stempelt, doordringt, zoodat de geloovige een nieuw pneuma heeft. Dat nieuwe pneuma is drager van degaven des Geestes en over dat nieuwe pneuma beschikt het ik. Verder, hoe meer de geloovige wandelt in de wegen des Heeren, hoe meer de zegeningen des Geestes voor zijn bewustzijn gaan leven, hoe meer hij er aan heeft. Dat hangt samen met de Rom. 7 beschreven strijd. Hiermee is volstrekt niet alles opgelost, maar toch wel eenigermate verduidelijkt, hoe er kan zijn een toenemen in en een heerschen over geschonken gaven van den Heiligen Geest.

Vs. 2 treft ons de uitdrukking glss in het enkelvoud. Het technisch gebruik valt daarbij op. Overigens zal Paulus door dit enk. niet anders willen doen, dan het ne geval noemen. Lalen glssaiv is het kunnen spreken met glossen in het algemeen, lalen glss is het n bepaalde maal doen. Wie dat doet, spreekt tot God, d.i. tot eer van God. De menschen hebben er niet aan, voor hen zijn het geheimenissen. Ze hooren wel klanken, maar geen |16| woorden. Hier blijkt opnieuw, dat de glossolalie bestond in het uiten van voor niet ingewijden onverstaanbare klanken, wier eigenlijke beteekenis was het verheffen van Gods naam. Vs. 4. leert, dat de glossolaal die klanken zelf wel begreep en er iets aan had. Hij ontlastte in de glossolalie zijn gemoed door God te loven en dat versterkte hem. Daarom stelt Paulus de glossolalie hoog en zou hij wel willen, dat allen deze gave hadden, maar van zelf acht Paulus, die steeds het belang van de gemeente op het oog had, de profetie van meer beteekenis. Of er moest een zijn, die de in glossolalie gesproken woorden voor de gemeente verklaarde. Men zou kunnen zeggen: de verklaarde glossolalie wordt profetie. Het wil me echter voorkomen, dat uit vs. 4 en 5 nog meer moet worden afgeleid. De glossolaal had niet eo ipso de macht aan anderen de glossolalie te verklaren. Dat wijst er op, dat de woorden slechts tot op zekere hoogte door zijn bewustzijn gingen (vgl. trouwens vs. 14). Het best kan dit worden verklaard, als we aannemen, dat de glossolaal er zich wel van bewust was, dat hij God loofde, maar niet wist, in welke woorden hij het deed. Indien dit nu zoo is, dan leeren, we hier 12 : 7 verstaan, want het okodomesqai moet dan wel daarin bestaan, dat de glossolaal er zich opnieuw van bewust werd de gave des Geestes te bezitten, waarvoor hij te gelijker tijd God dankt. Verder wijst ons dit weer inde richting, dat we bij de glossolalie meer op het feit als zoodanig, dan op wat er gesproken werd, hebben te letten. Juist daardoor onderscheidt zich de glossolalie van de profetie.

In vs. 6 gaat Paulus dit nu nader toelichten aan zijn eigen werkzaamheid te Korinthe. Hij bezat zelf de gave der glossolalie meer dan de Korinthiers 14 : 18. Maar wat was er van het zendingswerk terecht gekomen, als Paulus te Korinthe in glossen had gesproken? De apostel had dus zelf de macht over de glossolalie, die hij anderen aanprees. Overigens blijkt ook hier weer sterk, dat de glossolalie moet hebben bestaan in het uiten van |17| onverstaanbare klanken. Van beteekenis is nog de tegenstelling tusschen glossolalie en openbaring, waardoor opnieuw aan den dag komt, dat het bij de glossolalie meer om den vorm dan om den inhoud gaat, maar ook, dat zij niet is een eerst bekend maken en daarna spreken, maar een rechtstreeks bewogen worden van de tong, waarheen trouwens ook het woord glssa wijst.

Paulus gaat nu door enkele beelden nader toelichten, dat een onduidelijk geluid van geenerlei waarde is, evenmin een onduidelijk spreken. In vs. 9 komt weer eens aan den dag, in hoe ruimen zin glssa kan worden gebezigd. Het staat hier naast lgov, zoodat zeker meer de aandacht op het orgaan, dan op het gesprokene wordt gevestigd. Anderzijds blijkt, dat toch de sprekende tong is bedoeld en daar het verband wijst naar de glossentaal, is glssa hier wel in een andere nuance, maar toch ten slotte weer van de glossolalie gebruikt. We zouden misschien het best den zin weergeven door te omschrijven: als gij in uw glossolalie u niet verstaanbaar uitdrukt, waarbij dan ondersteld wordt: en zoo is het immers! Welnu woorden, klanken baten niet, tenzij hun dnamiv wordt gekend.

Vs. 13 biedt ons een nadere toelichting van vs. 1. Men moet en kan de gaven nastreven. Zoo heeft bepaald de glossolaal te bidden om de gave der vertolking.

Dan krijgen we een nieuwe tegenstelling, het verstand is onvruchtbaar, als de geest aanbidt in glossolalie. We merken op, dat ook hier blijkt, hoe de glossolalie vooral de lofverheffing Gods bedoelde en dat de glossolaal zelf het gesprokene niet verstandelijk kon verwerken, dus ook niet uitleggen.

Ook in het volgende vers hebben we een tegenstelling. Het gewone is, dat de nov, het verstand denkt, overweegt en de tong spreekt 7). Maar, zoo hooren we thans, dit is niet het geval bij de glossolalie. Wanneer de apostel eens |18| een keer (glss) glossolalisch bidt, staat zijn verstand daar buiten. Toch bidt zijn pnema, zijn hooger, geestelijk leven. Er is een waarachtig gebed, maar dat is niet ontstaan door nadenken. Het is een impulsieve handeling, men weet, dat men God looft, maar niet z, dat de woorden, waarin men het doet, leven in het bewustzijn. Geheel dezelfde gedachte dus als vs. 13, waarop volkomen begrijpelijk volgt, dat het bidden en psalmzingen in den geest zijn waarde heeft, maar dat dit toch ook met het verstand moet geschieden, inzonderheid dan, wanneer het een hardop bidden of danken is in anderer tegenwoordigheid, want dan moeten anderen er iets aan hebben, ze moeten mee kunnen bidden en loven. Ook in deze verzen zien we, dat in de glossolalie niet om iets gebeden wordt, — het ware ook wel ondenkbaar, dat dit zou geschieden, zonder dat het verstand er aan meewerkte — maar dat ze zich richt op de verheerlijking Gods. En daarom is het van beteekenis, als ook de diwtv, de (van de glossolalie) niet deskundige (vgl. 2 Kor. 11 : 6), gelijk er natuurlijk meer dan een in de vergadering tegenwoordig was, want niet allen hadden alle gaven, door een amen zijn instemming kan betuigen en dus wordt gesticht. Maar dat is alleen mogelijk, als zulk een niet-deskundige het gehoorde verstaat.

Een zeer moeilijk gedeelte is vs. 20 vlgg. Vs. 21 kan zien op Deut. 28 : 49, op Jes. 28 : 11 en 12 of op beide plaatsen. De zin van die twee plaatsen is in elk geval, dat God over het zondige Isral straf zal brengen door de handen van een volk, dat een andere taal spreekt, maar Isral zal niet hooren. De groote vraag is, wat heeft dat met de glossolalie te maken? Het aanknoopingspunt ligt opgetwijfeld in de onverstaanbare klanken. En de meest waarschijnlijke beantwoording van de vraag is deze: zooals een volk met een vreemde taal pas komt, als het noodig is om Isral te straffen, maar zonder resultaat, zoo komt ook de glossolalie pas in de tweede plaats aan de orde, waar iets anders, in casu de profetie niet baat, maar het is de vraag, of de glossolalie baten zal. Nu moet men wel |19| verstaan, dat Paulus hier handelt, niet over wat de glossolalie doet voor den glossolaal zelf, maar over haar beteekenis voor anderen. Welnu geloovige niet-glossolalen hebben de glossolalie niet noodig, zij zijn zonder dat wel overtuigd van het wonen van den Geest in de gemeente, zij hebben immers de profetie, die door haar inhoud voor ieder geloovige bewijst van den Geest te komen. Maar dat teeken spreekt ongeloovigen niet toe, zij hooren wel de woorden en die woorden kunnen hun ook wel ten zegen zijn (vs. 24 en 25), maar zij hooren er niet dadelijk in, dat de Geest werkt in de gemeente. Dat hooren ze wel in de glossolalie, maar die behoeft daarom nog niet ten zegen te zijn, het kon zijn, dat ze toch niet hooren, doordat ze in de glossolalie niet ontdekten de werking van den Geest van God, maar van een of anderen boozen geest en zich daarom afkeeren met een: gij raast, waarbij men zich herinnere de opvatting der ouden van de krankzinnigheid. Zoo kan dus de glossolalie wel beteekenis hebben, maar in eik geval staat de profetie, die n den geloovigen teeken is n de ongeloovigen overtuigt, hooger. Daarom is de slotsom weer dezelfde als boven: nut voor anderen is er van de glossolalie weinig te wachten. De inleidende vermaning (vs. 20) wil dan ook eigenlijk zeggen: broeders, laat het niet zoover komen, dat de glossolalie noodig kan zijn voor de gemeente. Toch eert Paulus onder dat alles de glossolalie nog wel waarlijk als gave des Geestes. Ook uit de vergaderingen der gemeente wil hij haar niet geheel weren. Dat laat hij uitkomen in het herhaalde pntev van vs. 23 en hij zal in vs. 26 vlg. aangeven, aan welke regels men zich dan dient te houden. Zien we wel, dan is voor de totaal-opvatting der glossolalie het nu besproken gedeelte niet het minst daarom van belang, omdat hier uitdrukkelijk wordt uitgesproken, dat ze teeken is. In verband met 12 : 7 moet dat wezen: teeken des Geestes. En deze verzen geven ons dan ook wel het recht om 14 : 4 te verklaren, als boven werd gedaan.

Het laatste deel van 1 Kor. 14 is, wat de glossolalie |20| betreft, gemakkelijk genoeg te verklaren. Vs. 26 laat wel zien, dat we gelijk hadden, toen boven het enkelvoud glosse werd genomen van het eenmaal, bij een bepaalde gelegenheid glossolaal zijn. Men merke op, dat weer de glossolalie en haar vertolking achteraan- komen en dat het doel moet zijn stichting, dat wil praktisch zeggen: in de gemeente geen glossolalie, als de vertolker ontbreekt. Verder in elk geval niet te veel glossolalie in n samenkomst en niet meer dan n tegelijk aan het woord, daarbij steeds dezelfde (ev) vertolker, dus geen strijd over de juistheid der uitlegging, maar de eene charismatische uitlegging worde aanvaard. Voor de profeten stelt Paulus dan soortgelijke regels, waaruit we voor ons onderwerp alleen afleiden, dat Paulus zich wel bewust is door zijn voorschriften niet te kort te doen aan de gaven des Geestes (want zelfs de meest geprezene zullen zich onderwerpen) en dat er in het algemeen over de Geestesgaven een zekere macht was (beginnen, ophouden), vermoedelijk, omdat het pnema en het ik van den geloovige er over heerschten, b.v. in dien zin, dat men het wel moest doen, maar zelf het tijdstip kon bepalen.

Vs. 37 richt zich wel tegen den hoogmoed. Niemand verheffe zich op zijn gaven, maar ieder schikke zich nederig onder het door Paulus’ pen gegeven gebod Gods. Kort en krachtig vat de apostel zijn standpunt aan het slot samen: zoekt de profetie, laat de glossolalie haar gang gaan, alles met orde!

Trachten we nu de glossolalie kort te omschrijven, zooals we haar vinden in 1 Kor. 12-14. Het is een spreken van vreemde klanken door de genadige werking van den Heiligen Geest. Niet een spreken in vreemde talen, want daarmee wordt de glossolalie vergeleken. Het verstand werkt niet mee, we hebben dus een spreken in een toestand van ekstase, maar waarover men toch een zekere zeggingschap had. En dat is mogelijk, omdat het pneuma van den geloovige het orgaan der glossolalie is. De glossolalie heeft zin, ze is een lofverheffing van God. Op die haar niet verstaan, maakt ze echter den indruk van wartaal. |21| Voor wie haar verstaat of die haar hoort verklaren, heeft ze nut, doordat hij kan instemmen met de dankzegging. Nut heeft ze altijd voor den glossolaal zelf, omdat ze hem bevestigt het bezit des Geestes. En dat de Geest in de gemeente woont, kan ze leeren ook aan niet-geloovigen. Het is waar, dat Paulus nergens uitdrukkelijk zegt, dat de glossolalie teeken is van de aanwezigheid des Geestes. Het komt ons echter voor, dat in ons betoog is uitgekomen, hoe alle door den apostel opgenoemde elementen goed tot hun recht komen bij deze verklaring niet alleen, maar dat ze ook geischt wordt, als we de verschillende elementen met elkaar verbinden.

We hebben ons nu eerst af te vragen, is deze glossolalie, zooals Paulus haar ons hier teekent van blijvenden of van voorbijgaanden aard, kan ze nu nog in de gemeente voorkomen of niet. Die vraag kan teruggebracht worden tot deze andere, wat is de beteekenis van de door den apostel besproken charismata. Nu is er geen twijfel aan, of het charisma is voor Paulus steeds het buitengewone, hetgeen niet ieder heeft, vgl. ook 1 Kor. 7 : 7. Doch komt dat buitengewone nu altijd voor? Het antwoord moet beslist luiden neen, want 1 Kor. 12 : 28-30 stelt Paulus de charismata onder louter dingen, die alleen aan de apostolische Kerk eigen waren. Immers ook didskaloi moet hier wel zien op het buitengewone ambt, daar juist de gewone ambten niet worden opgesomd. Of die er destijds te Korinthe al waren, doet daarbij niets ter zake. Andere dingen wijzen in dezelfde richting. Behoorden de gaven des Geestes tot de gewone orde van het kerkelijk leven, dan zou men toch verwacht hebben, dat de apostelen er meer over hadden gehandeld. Nu staat het z, dat behoudens enkele aanduidingen, dat ook elders glossolalie zal zijn geweest 8), Paulus er alleen in 1 Kor. breed over spreekt, en dat dan nog, omdat er op het stuk der glossolalie |22| misbruiken te Korinthe waren ingeslopen. Uit de Kerkgeschiedenis, waaruit we thans alleen vermelden, dat nog Celsus de glossolalie misschien heeft gekend en wel als een spreken van onverstaanbare klanken, is trouwens bekend genoeg, dat de Geestesgaven langzamerhand zijn opgehouden. In verband met een en ander mogen we dan ook wel zeggen, dat die gaven slechts beteekenis voor de Kerk hadden, zoolang de Kerk nog geen N.T. had. En het blijft merkwaardig, dat het ophouden dier gaven in de dagen van het Montanisme in tijd vrijwel samenvalt met den oudst aanwijsbaren kanon, dien van Muratori.

Hebben we in Hd. 2 hetzelfde verschijnsel als in 1 Kor. 12-14? Nu beide malen de hoofdtrekken wonderlijk gelijk zijn, zal men moeten zeggen: ja. Beide malen gaat het om een spreken in ongewone klanken door den Geest tot eer van God, waardoor het bezit des Geestes moet worden aangewezen. 9) Toch is het goed ook op de verschilpunten te letten. Die verschilpunten zijn meer dan n, maar raken niet het hoofdpunt, want ze tasten noch het karakter der glossolalie aan als zijnde een spreken in onverstaanbare door den Geest gewerkte klanken, noch haar beteekenis, als dienende om het bezit van den Geest aan te duiden. We kunnen opnoemen: 1. op den Pinksterdag ontvangt de geheele gemeente de gave der glossolalie, te Korinthe enkelen. 2. Te Jeruzalem en elders schijnt de glossolalie alleen bij bepaalde gelegenheden te zijn voorgekomen, te Korinthe meer geregeld. Voor dit verschil kan ik geen reden opgeven. 3. Op den Pinksterdag bewerkt de Heilige Geest, dat de belanghebbenden de glossolalie verstaan, te Korinthe is vertolking noodig; dit punt hangt van zelf nauw met het vorige samen, gelijk daarmee ook in verband staat, dat door Paulus het smferon op den voorgrond wordt geschoven. Geen eigenlijk verschil kan ik daarentegen vinden ten opzichte van het gebruik van glssa. Dat verschil is er alleen, als men eenzijdig let op |23| terai glssai. Laat men echter terai glssai parallel loopen met gnj glwssn en merkt men op, dat Hd. 10 : 46 glssai in geheel den zelfden zin werd gebezigd als verder in 1 Kor. 12-14, dan kan niet van een onderscheid in beteekenis worden gesproken.

Na het bovenstaande kunnen we zeer kort zijn over de andere plaatsen in het N.T., waar de glossolalie is of kan zijn bedoeld. Zeker ziet op de glossolalie het glssaiv kainav van Mk. 16 : 17, een plaats, die overigens geen nieuwe elementen ter verklaring biedt (kainv geeft dezelfde voorstelling als terov). Niet onmogelijk moet 1 Thess. 5 : 19 behalve van andere dingen, ook van de glossolalie worden genomen en dan hebben we daar een parallel van 1 Kor. 14 : 39. Andere teksten zijn niet met eenige zekerheid op de glossolalie te betrekken.

Vonden we als algemeene beteekenis van de glossolalie, dat ze het bezit des Heiligen Geestes moet waarborgen, dan wordt ook in verband daarmee begrijpelijk, dat ze allengs ophield en dat ze niet meer noodig is, wanneer elk Christen uit het N.T. lezen kan, dat het werk des Geestes ook uit de gewone vruchten kan worden gekend (Gal. 5 : 22).

Hiermee kan het exegetisch onderzoek eindigen. Voldoende is, naar we meenen aan den dag gekomen, dat de glossolalie, waarvan het N.T. ons spreekt, in later tijd niet kan worden verwacht. Voldoende ook, dat de beschrijving, die Lukas Hd. 2 en elders van de glossolalie geeft, in hoofdzaak met de teekening van Paulus overeenkomt, zoodat er geen reden is om aan te nemen, dat de schrijver van Hd. de glossolalie niet kende uit persoonlijke ervaring en er heel iets anders van heeft gemaakt.

Het woord is nu aan de godsdienstpsychologen. Zij hebben de verschijnselen van later tijd te onderzoeken en in verband, met wat ook elders voorkwam (Pythia etc.), na te gaan, hoe de menschelijke geest krachtens eigen aanleg de mogelijkheid bevat om onder de werking des Geestes tot glossolalie te komen. Terwijl daarna kan |24| worden onderzocht, in hoeverre, op welke wijze die latere verschijnselen zijn ontstaan onder den invloed van de N.T.-ische berichten (waarbij wellicht de verhouding van de valsche profetie tot de ware licht kan geven) en wat het uiterlijk betreft (ekstase, onverstaanbare klanken enz.) met de glossolalie in de eerste Kerk overeenkomen. Het Montanisme schijnt hier het oudste voorbeeld te leveren.




1. Vgl. over dit werk: Geref. Tijdschrift, XII, bl. 328-335.

2. Op n punt veroorloof ik me in het voorbijgaan te wijzen. Iren., Adv. haer., V, 6, 1 beroept zich voor het bestaan der glossolalie, die hij met de Schriftwoorden teekent, op overlevering. Daaruit mag toch zeker wel afgeleid — ik druk me opzettelijk zeer voorzichtig uit — dat de glossolalie zeg ± 100 nog bestond. Nu kent reeds Clemens Romanus de Hd. In elk geval moet dus de Schr. van Hd. geleefd hebben in een tijd, dat er nog glossolalen waren en kan niet worden aangenomen, dat hij een verkeerde voorstelling van de glossolalie gaf, omdat hij haar niet kende en niet meer wist, waarin ze bestond.

3. Een goede weerlegging bij Mosiman, a.w., bl. 20-36.

4. Van veel beteekenis is ook Hd. 11 : 15, waar uitdrukkelijk t pnema t gion staat. Deze plaats komt later ter sprake.

5. Dit mag te meer gezegd, omdat Paulus behalve driemaal in een citaat glssa uitsluitend bezigt van de glossolalie of althans in verband daarmee.

6. Bachmann, ad locum meent in verband met Jes. 6 : 3 ; Ps. 103 : 20 ; 148 : 23 ; Lk. 2 : 13; Op. 5 : 11 ; 7 : 11 een glossolalie der engelen te kunnen aannemen.

7. Moulton en Milligan Vocabulary of the Greek Testament sub voce glssa: Syll 808 (Corcyra) Silano tn von ka tn glssan toute (n.l. dit looden vloektafeltje) katagrfw.

8. Daarvoor is aan de eene zijde 1 Kor. 14 : 18 het sterkste bewijs, aan de andere zijde blijft het de vraag, of Paulus zelf ooit als glossolaal in een gemeente vergadering is opgetreden.

9. Of van een bepaalde taal mag worden gesproken, blijft onzeker (Hd. 2 . 8, 1 Kor. 14 : 27).




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001