De deemoed

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921v
9,65 (2 december 1921)

a



Ten slotte nog een verschijnsel der ziel, dat door Scheler in zijn „Zur Rehabilitierung der Tugend” zoo scherpzinnig is geanalyseerd. Het is de deemoed, de schoonste der Christelijke deugden. Wat is deemoed? Hoe ontstaat en werkt zij? Welke eigenschappen zien er oppervlakkig eender uit? Wat is haar tegendeel, haar doodend vergif?

Deemoed is het voortdurend innerlijk kloppen van geestelijke dienstbaarheid in de diepste kern van ons bestaan. Waag het af te zien van al uw vermeende „rechten”, van al uwe „waardigheden”, van uwe „verdiensten”, van de hoogachting van alle menschen — in de allereerste plaats echter van uwe „zelfhoogachting” — van elke aanspraak het een of ander geluk „waardig” te zijn en het anders dan slechts geschonken op te vatten. Zoo alleen zijt gij deemoedig!

Om den rechten deemoed te verstaan, doen wij goed, door in ons zelf en om ons heen te speuren naar haar tegendeel. Het is de trots, de hoogmoed. Maar ons, laat ons goed toezien. Het is niet waar, zegt Scheler, dat de Christelijke moraal elke trots, elk streven naar achting, naar verdienste, vervloekt. Het is natuurlijk, trotsch te zijn op zijn rijkdom en bezittingen, op zijn vrouw en kinderen, op zijn naam en geslacht. Deze goederen zijn aardsch genoeg, om de trots erop te verdragen. Maar er is één trots, die duivelsch is. Dat is de trots op eigen zedelijkheid als de hoogste waarde, de zonde der gevallen engelen — die der Pharizeërs.

Waar nog de trots op bepaalde dingen een soort van liefde tot deze in zich sluit, daar is de zelfschatting, de absolute hoogmoed een voortdurend armer worden aan liefde, zoodat alle levensbanden met God, de wereld en de menschen worden doorgesneden. Voortdurend eenzamer maakt de trots den mensch, tot een vluchteling der wereld. De trots is te hoogmoedig om waarde te hechten aan het oordeel van anderen, om ijdel te zijn. IJdelheid is belachelijk, niet duivelsch. Zij is belachelijk, omdat de ijdele gelijdtijdig zich onbewust aan het oordeel van hen onderwerpt, die hij tracht te overtreffen. Zoo wordt de ijdele onbewust het offer van een geheime sympathie tot de menschheid, terwijl hij bewust probeert zich boven haar te verheffen en haar opmerkzaamheid op zich te vestigen. Daarom verdient de ijdelheid een hartelijken lach, omdat de ijdeltuit ongemerkt dient, waar hij meent te heerschen. De trots heeft diepte als alle kwaad. De trotsche leeft noodzakelijk in nacht en duisternis, elke toegekende waarde aan iets anders gevoelt hij als een diefstal en roof van zijn eigenwaarde. Zoo wordt hij duivel en loochenaar. In de gevangenis van zijn trots ingesloten, groeien en groeien de wanden, die hem het daglicht der wereld afsluiten.

De deemoed is een soort liefde, die machtig als de zon het harde ijs breekt, waarin de trots het ik gesloten heeft. Hoe heerlijk, als de liefde in het trotsche hart onmerkbaar den deemoed toovert en het hart doet opengaan voor alles wat waarde heeft in de wreld. Slechts hij, die uitgaat van de gedachte, dat niets verdiend is, maar alles geschenk en wonder, kan alles gewinnen. Wees deemoedig en onmiddellijk zult gij rijk en machtig zijn. Als gij niets meer „verdient”, wordt u alles geschonken. Want de deemoed is de deugd der rijken, en de trots die der armen. De deemoed is de ontspanning |65b| der ziel, het zich verliezen, om zichzelf in God terug te vinden.

Hoe scherp moet men den echten deemoed onderscheiden van de „burgerlijke deugd en plicht van dienstwilligheid.” Deze bij de z.g. eenvoudigen en knechten vaak zoo gewaardeerde eigenschap is wel een buigen voor de meerderen, de heeren, de grooten, doch is in zijn grond geen gewilligheid tot dienen en geven, maar een onmacht om te heerschen.

De deemoed is voor alles de deugd van de geboren heeren, welke men onder de armste menschen vinden kan, en bestaat in een niet naderen laten van aardsche waarden, eer en roem, tot het middelpunt van de ziel; in een voortdurend buigen voor God temidden van een heerschen over de wereld.

Juist datgene is voor hem slechts uitwendig, wat voor den dienstwillige middelpunt is, n.l. het willen heerschen. En juist dat is voor hem centraal, wat voor den geboren knecht slechts een houding is, n.l. dienstwilligheid.


F. J. J. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000