Over het berouw

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921v
7,49v (18 november 1921)

a



„In de werking van het geweten, in zijn waarschuwingen, raadgevingen en oordeelen heeft het geestesoog van het geloof ten allen tijde de omlijning van een onzichtbaren oneindigen Rechter waargenomen. Deze werkingen doen zich voor als eene natuurlijke taal zonder woorden, die God met de ziel spreekt en welker aanwijzingen het heil van deze individueele ziel en van de wereld beoogen.”

„. . . . Kan men de eigenaardige eenheid en beteekenis van die zoogenaamde „gewetens”aandoeningen van deze verklaring als een geheime „stem” en teekentaal Gods zóó losmaken, dat de eenheid van datgene, wat wij geweten noemen, nog kan voortbestaan? Ik betwijfel dit en geloof, dat zonder de medewerking van een heilig Rechter de werkingen zelf in een veelvormigheid van verschijnselen (gevoelens, voorstellingen, oordeelen) uiteenvallen.”

Wanneer men nu inderdaad een dergelijk feit helder toelicht, krijgen de gewetensprocessen, die toch ook bij den ongeloovige (en vaak niet minder intensief) zich afspelen, voor dezen een ander beeld. Hij zou aan de hand van deze zielkundige analyse kunnen zien, dat inderdaad Gods Geest in onze harten kan werken.

In het geweten is het berouw dat element, dat op het verleden van ons leven betrekking heeft.

Wat is dit berouw? Er zijn vele theorieën, die het trachten te verklaren. De moderne wijsbegeerte ziet vaak in het berouw een slechts negatieve, hoogst on-economische, zelfs onnoodige werkzaamheid, een ziele-disharmonie, die men tot dwalingen van allerhanden aard, tot gedachteloosheid of tot ziekte terugvoert.

Ik zal de weerlegging van deze onjuiste verklaringen van het berouw hier niet verder weergeven. Met groote klaarheid spoort Max Scheler de verschillende onjuiste verklaringen van het berouw op, die waarlijk niet alleen bij wijsgeeren of psychologen worden gevonden, maar integendeel overal onder de menschen krachtig voortleven.

Van niet geringe beteekenis voor een beter inzicht in den samenhang der verschijnselen, welke bij den modernen mensch voorkomen en het wezen van het berouw vormen, is de romantische verwerking van deze processen, zooals menig kunstenaar in de binnen- en buitenlandsche letterkunde heeft tot stand gebracht.

Zoo heeft bijv. Dostojewski in zijn meesterwerken (Schuld en Boete b.v.) het berouw in zijn geweldige werking getoond. Maar ook dit blijkt niet voldoende te zijn om de intellectueele bezwaren tegen de ware „theorie over het berouw” te weerleggen. Er zijn nu eenmaal veel menschen, die zich niet langs dezen weg van meevoelen en meeleven overtuigen laten.

Bovendien voelt men tegen den roman vaak het bezwaar, dat Mereschowsky oppert in zijn vergelijking van de methoden van Dostojewsky met die der natuurkunde. Vloeibare lucht — door hoogen druk en sterke afkoeling uit de lucht te bereiden — bestaat in de natuur om ons heen niet. Die vloeibare lucht doet zich aan ons voor als een wonder, maar is toch een reëele wetenschappelijke werkelijkheid. Zij „bestaat niet” en toch is zij er. Zoo worden in den roman (van Dostojewski) de onzichtbare zijden en krachten, die in de diepte der menschelijke ziel verborgen zijn, geopenbaard door een zoo hoogen druk van den |49b| zedelijken dampkring, als onder de voorwaarden, van het „werkelijke” leven van dezen tijd nooit, of bijna nooit voorkomt. Daarbij ontstaan toestanden in de menschelijke ziel, die even nieuw zijn, even onmogelijk, onnatuurlijk en bovennatuurlijk schijnen als de vloeibare lucht.

Daarentegen heeft de wetenschappelijke psychologie een geheel ander doel en een geheel andere methode. Juist datgene wat gewoon, alledaagsch, overal en telkens weer voorkomend is, is het object van zijn studie. En in dit gewone in te dringen, het mysterie van de wording van de algemeenst-menschelijke zielsverschijnselen te doorgronden, is het doel. En ook daarbij openbaart zich een „vanwaar” en een „hoe”, die ons ook wijst op een „waarheen” en „waarvoor”, op afgronden en lichtende hoogten, die wij niet in het gewone alledaagsche, verborgen wisten.

Hoe vaak hoort men onder de menschen zeggen: „Door berouw wordt niets beter; gedane zaken nemen geen keer; niet berouwen, maar beter doen.” Het berouw zou een soort angst zijn, een soort moreele „kater”, een zielsziekte, die in wezen overeenkomt met ziekelijke zelfbeschuldiging, zelfverminking, met een wellustig wroeten in eigen zonden.

Hoe noodzakelijk is het om deze beschouwingen te kennen in hun oorsprong en uitwerking, motiveering en verbreiding. Het is geen gemakkelijke taak deze meeningen te weerleggen, want het is duidelijk, dat vele verklaringen van het berouw berusten op een bepaalde theorie omtrent het zieleleven in het algemeen, op bepaalde menschelijke wenschen en waardeeringen en gevoelens en levenshouding.

Er moet dus geëischt worden een degelijke analyse van wat in het berouw werkelijk aanwezig is. Al is voor het volgen van een dergelijke analyse en synthetische verwerking der gevonden elementen een diepgaande wetenschappelijke vorming noodig en is zij voor popularisatie ongeschikt, ik ben toch overtuigd, dat met name onze theologen, na bestudeering van Scheler’s geschrift, de woorden zullen weten te vinden om in een bepaald geval aan een bepaalden persoon het „werkelijke” van zijn gewetensaandoeningen en berouwgevoelens evident te maken.

Mij dunkt, dit moet niet worden onderschat. Niet alleen voor evangeliseerende arbeid, maar ook voor ons zelf, voor de eenvoudigste geloovigen onder ons. Hoe velen worden, en hoe vaak, benauwd door die angstige vraag: „Geloof ik wel werkelijk?” „Spreek ik niet alleen maar bepaalde woorden na, beaam ik niet alleen bepaalde formules, is er werkelijke bekeering, werkelijk berouw, werkelijke gemeenschap met Christus bij mij?”

Velen zullen met mij weten, dat juist deze vraag als een schaduw op vele ernstige, eerlijke Christenen rust en ik ben overtuigd, dat mede door middel van ernstige diepte-psychologische studie althans eenige verlichting aan hen kan worden geschonken.

Mij dunkt, ook in de prediking zou nu en dan een voordeel door een dergelijke studie kunnen ontstaan. Immers, Gods Woord wijst telkens naar de diepere verschijnselen in de menschelijke ziel. En de sobere taal der Schrift wordt vaak niet in zijn reëel karakter verstaan. Het staat niet als „nu en hier” werkelijk en levend voor ons. Juist de verbijzondering van een algemeene waarheid kan men concreet voor zich zien. In deze kan men van de methoden van het natuurwetenschappelijk onderwijs misschien wel iets leeren. Een algemeene natuurwet wordt het best geleerd door een bepaalde demonstratie, door een concrete toepassing in al zijn deelen te zien en in zijn verloop te volgen en zijn wording te doorgronden. Is dit ook niet vaak in het geestelijke het geval?

Juist de kennis van het berouw, zoo innig verbonden met bekeering, geeft een blik op God-drie-eenig |49c| en op ons zelf, die ons geloofsleven stellig versterken kan.

„Zien wij”, zegt Scheler, „op het opvatten van een goed voornemen, op de verandering in gezindheid, op het „nieuwe hart”: Zoo is dit alles niet een van het berouw los te maken en slechts in den tijd hierna komend proces, dat ook het berouw als overtollig kon voorbijgaan. Dit alles vloeit uit het berouw als van zelf voort. Hoe minder het „goede voornemen” reeds in het berouwen zelf gewild is, des te krachtiger zal het ten slotte, eigenmachtig en bijna zonder verdere hulp van den bewusten wil, uit het berouw als van zelf zich verheffen. En hoe minder de berouwvolle geestelijk in zijn berouw op het goedzijn van het thans berouwende ik ziet — en daarmede ook het berouw tot een nieuwe reden van ijdelheid en geheimen roem voor zichzelf of zelfs voor God maakt —; hoe smartelijker hij als verloren is in de diepte van zijn schuld: op des te koninklijker wijze strekt zich, ongezien door hem zelf, zijn door God geschapen ziel naar omhoog uit het aardsche stof, die haar tot nu doordrongen en den vrijen adem ontnomen had.”

Want er is geen berouw, dat niet het bouwplan van een „nieuw hart” reeds van den beginne af in zich droeg. Berouw doodt slechts om opnieuw te scheppen. Het vernietigt slechts om op te bouwen. Ja, het bouwt reeds daar in stilte op, waar het nog te vernielen schijnt. Zoo is het berouw een geweldige kracht in dat wonderbaarlijk proces, die het Evangelie „wedergeboorte” van een nieuwen mensch uit den „ouden Adam”, het ontvangen van een „nieuw hart” noemt.”

Het is een zeer oppervlakkige voorstelling, dat het berouw zich slechts op heel bijzondere klaarblijkelijke misdaden dient te richten, die dan evenals de daarop betrekking hebbende gevoelens van berouw een eenvoudige som zouden zijn, zoodat de misdrijven door een som van daden van berouw opgeheven zouden worden. De donkere bodem van de zonde, waarvan wij spreken, heeft zulke daden slechts tot zijn zichtbaarste boomtoppen. De zonde zelf vormt het verborgen krachtreservoir in de ziel, waaruit die enkele misdaden gevoed worden. In dit onderaardsche rijk der ziel, in dit verborgen rijk van haar schuld moet zich het berouw nederlaten, zelfs neerzinkend het bewustzijn van haar donker en verborgen bestaan allereerst wekken. Wie dan ook spreken zou: „Ik ben mij van geen schuld bewust, dus ik heb ook niets te berouwen” — die is òf een God òf een dier. Is de sprekende echter een mensch, dan weet hij van het wezen der schuld nog niets.”

Het is een groote aanwinst voor onze beoordeeling van wijsgeerige systemen, dat men meer en meer leert inzien, dat deze niet zijn bedacht, maar gekozen op grond van een bepaalde levenshouding tegenover God, de menschen, de natuur, zichzelf. Zoo gaf in ons land Dr. Grünbaum in „Onze Eeuw” een meesterlijke psychologische analyse van het materialisme en zoo heeft ook Max Scheler aangetoond, dat de moderne mensch zich vrij heeft willen maken van het wezen van het Christendom. „Hij liet de schuld van alle tijden zoo lang groeien, tot hij haar niet meer verzoenen, zelfs voelen en denken durfde en tot hem, juist hierdoor de door hemzelf zondig weggedoezelde schuld als eenvoudig buiten hem staande macht van „omstandigheden” (economische bijv.) tegemoet trad. De eigen niet berouwde zonde of die van zijn vaderen treedt den modernen mensch als een spook tegemoet, waarin hij zijn eigen ziel niet meer herkent. Als iets nieuws, als een uitwendige macht, als een „noodlot” van buiten af, plaatst zich de schuld voor zijn verdoold verstand. Geheele gecompliceerde wetenschappelijke theorieën eischt dit spooksel voor zijn „verklaring”.

De diepere bezinning van de verschijnselen, die zich in de stilte van het menschelijk zieleleven |50a| afspelen, moge echter niet als een belangrijke geestelijke strooming, ook van groote waarde voor ons, worden genoemd zonder met eenige woorden op hare gevaren te wijzen.

Zelfs een der bekwaamste vertegenwoordigers, de hierboven genoemde Scheler is aan het grootste gevaar dezer wetenschap niet altijd ontsnapt. Het is n.l. dat hij meent (ter goeder trouw) in de ziel verschijnselen te vinden, die onmiddellijk de een of andere specifiek Roomsch Katholieke dogmatische voorstelling bevestigen.

De lezer voelt echter daar direct een verandering in methode, en waar de goede methode eigenlijk bestond in een binnenvoeren in een nieuwe wereld, waar men zelf kan „zien en hooren”, daar vangt Scheler nu en dan den lezer in een fijn gesponnen net van logische bespiegelingen. Pas op, luidt dan de boodschap. De schijnbaar onfeilbare logica is gevaarlijk. Zoo zeker zij ook in de wiskunde moge werken in een wereld van waarden, wrodt niet door het „simpele verstand” alleen geoordeeld. Een tweede gevaar bestaat in een belachelijke overschatting der diepte-psychologie. Ook deze wetenschap is niet de sleutel tot alle geheimen van hemel en aarde.

Niet alles wat in een ziel zich heeft afgespeeld, is voor analyse vatbaar en met name moge dit gelden voor hen, die ook de diepere zielswerkingen van de menschen der Schrift of der historie trachten te doorgronden, vergetende dat hier bijna overal voldoende gegevens ontbreken en een oordeelen door gelijksoortigheid op zijn zachtst gesproken twijfelachtig moet worden genoemd. Maar bovenal, waar wij in de Schrift of in ons hart in contact komen met het Heilige zelf, daar houdt elke ontleding op, daar is geen begrip en geen gevoel, die het kan omvatten.

In de derde plaats dreigt het gevaar bij de diepte-psychologie, meer nog dan bij de opvoedkunde en theologie, van dilettantisme.

Niet alleen dat het resultaat dan waardeloos wordt, maar de bezigheid zelf is niet in geringe mate gevaarlijk; immers in plaats van ernstige wetenschappelijke studie staat dan een ongezonde en onrustig wroeten i nhet „eigen hart” (of in dat van anderen), met soms ziekelijke mystiek en erger als gevolg.

Er zijn nog wel meer bezwaren en gevaren, maar laat ieder die zelf vinden en overwinnen. Laten wij niet altijd beginnen met al het nieuwe leven door het opperen van bezwaren en het zien van gevaren te verstikken. Laten we liever bij het licht van Gods Woord onderzoeken hoe het eigenlijk komt dat niet ons volk, maar juist vele onzer z.g. leidslieden zoo bezwaren- en gevarenjagers zijn geworden. Want dit is toch zeker: tot de „klassieke” levenshouding van onze „vaderen” behoorde dit niet.

Maar laat ik niet afdwalen. Een vraag stellen, is ook vaak haar reeds half beantwoorden.


F. J. J. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000