Kennis der ziele-diepte

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921v
6,41 (11 november 1921)

a



Met een schrijnende onaandoenlijkheid glijdt ons leven van dag tot dag voort, wel vol van bleeke genoegens en drukkende verdrietelijkheden, zwakke verlangens en onmachtige gevoelens. Daarbuiten in de groote wereld wordt geleden en gestreden in stoffelijken en geestelijken nood als wellicht nooit tevoren. Alles gist en kookt, allen werken bewust of onbewust aan een nieuwen tijd, maar in deze lage landen gaat men onverstoord verder te nemen en te geven met mate, te denken en te werken zooveel als hoog noodig is om een stabiel evenwicht te bewaren, een rust zonder beweging, zonder leven. Laten wij ons er toch van bewust zijn, dat de wereld in hare ontreddering uitziet naar nieuwe leidslieden, naar nieuwe idealen. Laten wij toch ernst maken met de universeele taak, die God ons heeft opgelegd. Laten wij toch onze krachten niet uitputten in het afbreken van anderen, in het wieden alleen van onze tuintjes, maar laten we in ernstigen arbeid bouwen aan het nieuwe geestelijke tehuis voor onze medemenschen, laten we het goede zaaien en voedsel geven.

Deze taak begint niet met iets uitwendigs, niet met een ombouw of nieuwbouw, niet met een organisatie, een methode of een theorie.

Willen wij allen samen arbeiden om onzen tijd gelukkiger en lichter te maken, dat wil zeggen dichter bij God te brengen, dan is daarvoor noodig een bewustwording van ons eigen innerlijk leven, zooals het onder Gods leiding in onze ziel beweegt en groeit.

Een machtige roepstem gaat er door de wereld, vol van verlangen iets te mogen weten en te doorvoelen van wat in de geheimzinnige diepten der ziel zich afspeelt. Waarom is het onze heilige plicht om aan dit verlangen te voldoen? Laten we toch niet ziende blind zijn. Gods Woord, de weg tot het leven, wordt niet meer verstaan. En niet alleen uit een bewusten onwil. Ieder kent toch wel menschen, die met ernst begonnen zijn te luisteren en niet kunnen verstaan, niet kunnen gelooven.

Dit zijn vaak menschen met een eng geweten, van nauwgezette eerlijkheid. Zij willen niet toestemmen zonder vast verzekerd te zijn. Zij leven vaak moeilijk voor zichzelven, met een onbevredigd verlangen naar geestelijke verlossing, vol van vragen zonder antwoorden, vol gevoelens zonder een bewuste centrale bron. Er zijn er onder geleerden en boeren, onder jonge arbeiders en studenten, onder freules en naaisters, onder huisvrouwen en dienstboden.

„Die scapen dwasen (zijn verdwaasd) ende dolend, ende si (de herders) en soeken se niet”. „Al verleidt se die duivel ende die wereld in den grond der hellen, si en wisen hem die wech der waerheit niet” schreef Jan van Ruysbroek voor vijf eeuwen en het antwoord op deze klacht was de „Navolging van Christus” door Thomas à Kempis. Duizenden en duizenden zijn door dit boekje de geheimen van het zieleleven ontsluierd en hebben daardoor Gods Woord leeren verstaan en gelooven.

En thans. Niet alleen de Bijbel, maar ook een geschrift als dat van Thomas heeft geen werkelijkheidskarakter meer voor de meeste menschen. Men gelooft niet, omdat men niet ziet, dat het werkelijk zoo is.

Wat kunnen wij in gehoorzaamheid aan de opzoekende liefde van Christus voor deze menschen |41b| doen? Hoe kan in hun ziel het evangelie in zijn overweldigende heerlijkheid verstaan worden?

Welke taal geeft toegang tot het hart?

Hiertoe is een voorbereidende arbeid noodig, die groote tact en zorgvuldige studie noodig maakt. Eerst moeten we weten wat wij met iemand gemeenschappelijk bezitten. En van daar uit volgen we dan stap voor stap den voortgang en de uitbreiding van ons eigen geestelijk leven, niet alleen van ons denken, maar ook van ons gevoelen en willen en trachten den ander te toonen met de helderheid die al wat werkelijk is bezit, de geestelijke processen in hun samenhang.

Het geloof kunnen wij niemand geven, maar wel hem toonen, wat het religieuse leven voor een reëel levend deel van ons geestelijk bestaan is en hoe het rust en ontspringt en zich voedt uit den objectieven grondslag van het getuigenis Gods.

En waar de zielkunde tot nu toe zich slechts bezig hield met de wetmatigheid van de eenvoudigste zielsprocessen, daar is thans een machtige drang bij velen naar een omschrijven en verstaan in zijn veelvormige samengesteldheid van het hoogere geestelijke leven.

Daartoe moet men dieper afdalen in eigen geestelijke processen, want het hoogere ligt niet aan de oppervlakte.

Op een bepaalde richting in deze diepte-psychologie (zielkunde) als geestelijke strooming van groote beteekenis, wil ik hier de aandacht vestigen.

Ik bedoel daarmede niet het streven van hen, die meenen, dat men uitgaande van de innerlijk doorleefde gevoelens tot geloof kan komen en als zou de Heilige Schrift slechts bevestigen, wat men innerlijk ervaart. Deze naïeve opvatting moge hier te lande nog vrij veel aanhang vinden, zij is vreemd aan de diepte-psychologie als wetenschappelijke strooming en met name aan deze wetenschap in zooverre ook zij bij het licht van Gods Woord naar een verklaring der feiten zoekt.

Ook wil ik hier niet opnieuw de aandacht vestigen op het werk van die psychologen, waarover Bavinck in zijn „Zielkunde der religie” schreef. Immers bij al het goede, dat in de godsdienstpsychologie te waardeeren, stoorde de neiging tot sociologische, statistische en historische beschouwingen toch vaak in hooge mate de ontvouwing van den geheimzinnigen samenhang der eenvoudigste en algemeenste zielsprocessen. En dit is het juist, wat ieder gevoelig en ernstig denkend mensch met heftige ontroering aangrijpt, wanneer daar ontbloot wordt, wat diep verscholen in eigen ziel sluimerde en toch werkte, vaak zelfs beslissend was voor den inhoud en verandering der bewuste processen.

De feiten van het geestelijke leven kunnen volgens zeer uiteenloopende principes in hun samenhang worden verklaard. Men kan, uitgaande van het dogma eener streng deterministische natuurverklaring trachten, alles in ons zieleleven als een onverbreekbare keten van oorzaken en gevolgen te zien. Zij die dit willen, met name de bekende Freud en zijn school, komen er toe de geestelijke invloeden van onze jeugd af als de bepalende factoren te zien van ons doen en denken, van ons gevoelen en willen, van ons waken en droomen. Een echt „willen”, een invloed van God op ons hart, kan door hen niet worden aanvaard. En wie getuigen zou van ervaring van zonde, Gods genade in Christus en van verzoening, die zou bij deze diepte-psychologen een „verklaring” van deze verschijnselen vernemen, berustend op aangeboren en ervaren elementaire processen.

Slechts in zooverre men van Gods Woord uitgaat, zal men deze „ervaringen” kunnen doorleven en in hun waar karakter kunnen herkennen en slechts in zooverre als men overtuigd is, dat Gods Woord ons in de wetenschap en met name in de zielkunde tot ware kennis kan voeren, zal men overtuigd zijn, dat een zoo verworven visie op het wezen der zielsprocessen „werkelijk-waar” is, evidentie karakter bezit en dus menigeen die blind en doof |41c| was voor de beginselen, waardoor deze kennis kan worden verworven, toch door een demonstratie van het zoo verkregen klare beeld van zijn eigen zieleleven kan opvoeren en opvoeden, tot een geloof in Gods Woord.

De geestelijke strooming, „diepste psychologie bij het licht van Gods Woord” moet een der machtigste stroomingen in ons Christelijk wetenschappelijk leven worden.

Zij is nu reeds zeer sterk. Niet doordat velen zich aan deze studie met ernst hebben gewijd, maar doordat de persoon, die zoover mij bekend hare voornaamste stuwkracht vormt, in zich een kennen en kunnen vertegenwoordigt, die tot geestdriftige navolging prikkelen moet.

Max Scheler, hoogleeraar in de philosophie te Keulen, behoort tot de Roomsch Katholieke Kerk. Wat dit beteekent, behoef ik hier verder niet te betoogen. Maar ook afgezien hiervan, bevat het werk van Scheler, vooral zijn sociaal-ethische artikelen, menige uitspraak, waar wij ons op wetenschappelijke gronden niet mede kunnen vereenigen. Maar laat ons niet altijd en overal het onjuiste zoeken, maar ons verheugen in het goede en ware.

In de volgende artikelen heb ik telkens uit het werk van Scheler geciteerd en de grondgedachten aan hem ontleend. Om echter het betoog niet telkens te onderbreken, moge hier dit worden vastgesteld.


F. J. J. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000