Helenius de Cock (1824-1895)

Herziening van de Kerkelijke Belijdenis

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 76-90

a



In het eerste nummer van dit maandschrift zeide ik: „dat het vervaardigen van een nieuwe Belijdenis, mij voorkwam een arbeid te wezen, die èn de bestaande verdeeldheid zou bestendigen, indien al niet vermeerderen, èn tevens zoozeer de kenmerken van den tijd zou dragen, dat weldra eene herziening noodig zou worden.”

Toen ik dat schreef wist ik niet dat de hoogleeraar Doedes zijn verwachting in betrekking tot deze zaak, zoo spoedig openbaar zou maken. In zijne voorlezing: |77| 1917. Een blik in het jaar negentien honderd zeventien, Theologisch-Kerkelijke Spoorweg-mijmering, in de maand Mei in het licht gekomen, spreekt hij als zijn verwachting uit, „dat binnen de eerste 50 jaren de hoofdinhoud van onze Belijdenisschriften in een nieuwen vorm gegoten zal zijn, en in een zuiver-evangelischen geest teruggegeven, uitgebreid en aangevuld naar de behoeften van den nieuweren tijd, geheel overeenkomstig het onvervalschte apostolische christendom, zooals het Nieuwe Testament het ons leert kennen.”

Of die verwachting zal worden verwezenlijkt kan ik niet beslissen. De tijd dien wij beleven — en de eerstvolgende jaren zal dit nog wel hetzelfde zijn — bereidt ons zoo dikwijls verrassingen, ook op godsdienstig en kerkelijk gebied, dat ik het te gewaagd vind hieromtrent een bepaald oordeel uittespreken. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belijdenisschriften herzien zullen worden, die mij de pen doet opvatten, maar de zuiver-evangelische geest, waarin, volgens Dr. D., de hoofdinhoud dier geschriften zal teruggegeven zijn.

In die Theologisch-Kerkelijke Spoorweg-mijmering verklaart D. zich hierover niet nader en blijven wij in het onzekere wat in die Belijdenisschriften minder zuiver evangelisch of misschien met het evangelie in strijd is. De oorzaak hiervan zoek ik echter niet in kwade trouw, maar in den aart en de strekking van de mijmering. Dr. D. is voorzeker de eerste die zal toestemmen, dat elk, die prijs stelt op de Belijdenisschriften der Gereformeerde kerk recht heeft om te weten waarin, volgens zijn overtuiging, die geschriften een herziening noodig hebben. Ik verwacht daarom ook, dat hij ons niet al te lang zal laten wachten op het ontwerp van een herziene belijdenis, zooals hij die zou wenschen.

De Belijdenisschriften toch zijn het eigendom der gemeente, en al hare leden, ook zij, die niet gestudeerd |78| hebben in de theologie, hebben recht om te weten welke veranderingen of wijzigingen professoren en leeraren, die voorstanders van de gereformeerde leer worden geacht, noodzakelijk en wenschelijk oordeelen.

Voorshands ons oordeel opteschorten en te wachten totdat een dergelijk ontwerp ons zal gegeven zijn behoeven wij echter niet. Voor mij ligt een ander werk van denzelfden schrijver, gelijktijdig uitgegeven met de Spoorweg-mijmering. Het is getiteld: „De weg der Zaligheid volgens het Evangelie en de Schriften des Nieuwen Verbonds”. Hierin vindt men, volgens de voorrede, „eene voorstelling van de leer der Zaligheid gegeven naar het Woord en in den Geest van onzen Heer en van Zijne eerste gezanten, eene voorstelling van de leer der Zaligheid, zooals zij steeds weder op nieuw zal moeten gegeven worden, indien het goed zal gaan met de gemeente des Heeren en de uitbreiding van het Godsrijk op aarde.”

Dit werk stelt ons dus in staat reeds nu eenige vragen te beantwoorden en ons, althans op eenige punten, te doen zien, welk een Geloofsbelijdenis Dr. D. voor de kerk wenschelijk acht. Ik bepaal mij voorloopig tot de beschouwing van het derde Hoofdst. „Over den mensch en de zonde”. Om de overeenstemming en het verschil tusschen onze Belijdenisschriften en de voorstelling van Dr. D. te doen uitkomen plaats ik beide nevens elkander en spatieer waar ik dit dienstig oordeel.


De Hoogleeraar Doedes zegt op pag. 56 vv.:  De Belijdenisschriften zeggen:

De zonde is niet tegelijk met de eerste menschen in de wereld gekomen maar wel door hen. . . . God had hen naar zijn beeld, naar zijne gelijkenis geschapen, zóó dat zij, voor zoover dit kon, aan Hem gelijk waren, eenige gelijkenis met Hem hadden. Voor zoover dit kon, zeggen wij. . . . Vragen wij nu, |79| waarin Adam en Eva op God geleken, het antwoord is: hierin, dat zij redelijke wezens waren, zich van zichzelven bewust en tot onsterfelijkheid bestemd. Hierin konden zij met God vergeleken worden. . . .

Noemt men hen heilig, het mag dan zijn in den zin van rein, maar niet in dien van volmaakt. Volmaakt moesten zij nog worden, door bij voortduring zich geheel en al naar den hun duidelijk kenbaar geworden wil van God te voegen en te schikken.

  

Cat. vr. 6: God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige Zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen.

Gel. Bel. Art. 14. Wij gelooven dat God den mensch |79| geschapen heeft van het stof der aarde en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wil van God.

Leerregels van Dordr. hst. 3 en 4 § 1. Van den beginne was de mensch naar het beeld Gods geschapen, met de ware en zalige kennis van Zijn Schepper en van geestelijke zaken in zijn verstand, met gerechtigheid in den wil en het hart, en met zuiverheid in al zijne genegenheden versierd en gevolgelijk geheel heilig.

In de verwerping der dwalingen wordt verder in dat zelfde hst., § 2 gezegt: Wij verwerpen de dwalingen dergenen die leeren dat in den wil des menschen toen hij eerst geschapen werd geen geestelijke gaven of goede hebbelijkheden en deugden als goedheid, heiligheid, gerechtigheid, plaats kunnen gehad hebben.

Op pag. 62.:  Cat. vr. 7, 10.

Zeer bekend is het woord erfzonde. Dat het niet voorkomt in de Schriften des N.V. is geen bezwaar tegen het gebruik. De vraag is alleen, of men er ook iets door uitdrukt, dat minder juist gedacht is. Het woord erfzonde doet aan eene overgeërfde zonde denken. Wordt hiermede eene overgeërfde zondige geaardheid bedoeld, een zondige aanleg, dien men heeft ten gevolge van geboorte uit zondige ouders, dan is er tegen het gebruik van het woord geen bezwaar in te brengen. De onreinheid van het menschelijke hart als het gevolg van het geboren worden uit ouders die onrein van hart zijn, kan zeer |80| wel erfzonde genaamd worden. Hiervoor is ook wel het woord erfsmet gebezigd. Maar als men ook aan erfschuld gedacht hebben wil, wijkt men af van de oorspronkelijke voorstelling der evangelie-waarheid. Schuldig wordt men door overtreding van Gods gebod, welke overtreding uit de onreinheid van het hart te verklaren is; maar door die onreinheid als zoodanig is men niet schuldig. Wel zijn wij door die onreinheid ongeschikt voor Gods heilige gemeenschap. Daarom moeten wij ook, om ons in Gods heilige gemeenschap toegelaten en opgenomen te zien, vernieuwd, wedergeboren worden. Wij zijn bij onze geboorte wel onrein van hart, maar nog niet schuldig of strafwaardig. Om hier alle verwarring voortekomen, moeten wij tusschen de onreinheid van ons hart, en de daaruit voortkomende overtreding van Gods gebod naauwkeurig onderscheiden. Hebben wij van de laatste vergeving noodig, de eerste behoort niet tot datgene, waarbij van vergeving sprake kan zijn.

Willen wij geheel in den geest van onzen Heer en van Zijne Apostelen spreken, dan onderscheiden wij tusschen erfsmet en erfschuld, ontkennen de laatste, leeren de eerste, en gebruiken duidelijkheidshalve in plaats van het woord erfzonde (erfsmet) de uitdrukking, „aangeboren onreinheid des harten” van welke wij dan niet beweren, dat wij er voor gestraft worden, maar wel volhouden dat wij er voor Gods gemeenschap ongeschikt door zijn, er de bron in moeten zien van onze zonden (overtredingen) en er van bevrijd kunnen en moeten worden door de wedergeboorte.

Vraagt iemand nog, of wij dan niet sterven, omdat de eerste menschen gezondigd hebben, en of wij dus gestraft worden wegens eene zonde, die wij niet bedreven hebben, het antwoord is, dat wij sterfelijk zijn als geboren uit sterfelijke ouders, en dat wij niet gestraft worden voor iets, dat wij niet hebben gedaan, maar alleen |81| voor het kwaad, dat wij zelven hebben bedreven. Door de zonde van de eerste menschen zijn al hunne nakomelingen, en zoo ook wij, onrein van hart. Uit die onreinheid des harten komen de zonden voort. Deze zijn het, die schuldig maken en de straf uitlokken. „De ziel, die zondigt, zal sterven.”

Met een enkel woord moeten wij nog wijzen op eene minder juiste voorstelling, die hier en daar wordt aangetroffen, waar men de gevolgen van den val der eerste menschen bespreekt. Men zegt dat de eerste menschen naar Gods beeld geschapen en derhalve rein waren, maar dat zij, door de zonde verdorven, het beeld Gods verloren hebben, en dat hunne nakomelingen niet meer naar Gods beeld zijn, of anders, dat het beeld Gods, indien al niet verloren, dan toch zeer door de zonde verontreinigd is. Deze voorstelling, die bijbelsch heeten moet, is het volstrekt niet. Houdt men zich aan de bijbelsche voorstelling en het bijbelsch spraakgebruik, dan moet men zeggen, dat niet alleen de eerste menschen, maar ook al hunne nakomelingen, naar Gods beeld zijn, dat de eerste menschen zoowel na als vóór hunnen val naar Gods beeld waren, dat de zonde hierin geene verandering heeft gebragt, en wel, omdat het al of niet rein zijn er oorspronkelijk niets mede had uittestaan. Men moet niet zeggen: Adam en Eva waren naar Gods beeld geschapen en derhalve rein; maar: Adam en Eva waren naar Gods beeld geschapen en bovendien rein.

  

Op de vraag: vanwaar komt dan zulke verdorven aard des menschen, is het antwoord: Uit den val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs, daar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden;

en op de vraag: Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten, is het antwoord: Neen Hij geenszins, maar Hij vertoornt zich schrikkelijk, beide over de aangeborene en werkelijke zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel, tijdelijk en eenwiglijk straffen.

Gel. Bel. Art. 15. |80|

Wij gelooven dat door die ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde is uitgebreid geworden over het gansche menschelijk geslacht. Welke is een verdorvenheid der geheele natuur, en een erfelijk gebrek waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hun moeders lichaam en die in den mensch allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hen als een wortel derzelve. Ja, daarom zoo leelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is, om het menschelijke geslacht te verdoemen.

Leerregels van Dordrecht h. 3 en 4 § 2, 3.

Welke verdorvenheid (nl. de aangeborene) naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op alle zijne nakomelingen (Christus alleen uitgezonderd) is overgegaan, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gewild hebben, maar door voortplanting der verdorvene natuur.

En dus worden alle menschen in zonden ontvangen en kinderen des toorns geboren.


Mij komt het voor dat de leer van den mensch en de zonde gerekend moet worden mede te behooren tot den hoofdinhoud van de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk. Hieromtrent is echter de voorstelling van Dr. D. nog al vrij wat verschillend van die der Gereformeerde Kerk. Dit verschil betreft meer dan alleen den vorm. Er is een wezenlijk verschil, een verschil dat ook op andere leerpunten noodzakelijk invloed moet uitoefenen. Zoodra het werk van D. kompleet zal zijn, hoop ik hierop terugtekomen.

Voor dit oogenblik constateer ik slechts het verschil, om de vraag, wat meer bijbelsch en evangelisch is, het gevoelen van de Gereformeerde Kerk of dat van Dr. D., in het korte te behandelen, en voeg er de opmerking bij dat het meer dan tijd is dat de goede gemeente beginne te begrijpen wat men er door verstaat, indien men aandringt op eene herziening van onze Belijdenisschriften.

Ik heb niets tegen eene herziening dier geschriften op zichzelve; ik wil gaarne onder de eersten gerekend |82| worden die het recht der kerk om die geschriften te herzien, handhaven; ik stem zelfs toe dat de Gereformeerde Kerk aan Rome gelijken zou, indien zij beweerde dat èn de inhoud èn de vorm harer Belijdenisschriften onverandelijk zijn; doch ik ben er evenzeer tegen dat men aan de kerk hare belijdenis ontfutsele, zonder dat vooraf is bewezen dat de inhoud der belijdenis in strijd is met het Woord des Heeren.

Dankbaar erken ik de verdienste van Dr. D. in den strijd tegen Groningen en de Modernen, maar hem ook nu nog te blijven tellen onder de handhavers en verdedigers van de gereformeerde leer en kerk, dit is mij van nu af onmogelijk. Indien de Gereformeerde kerk nu nog bestond gelijk zij bestond voor 1816, dan zou Doedes zoo min als Hofstede de Groot en Scholten als leeraar die kerk kunnen dienen of als hoogleeraar aan de vorming harer toekomstige leeraren kunnen arbeiden.

Wij beleven echter wonderlijke tijden. Mannen, die in de eerste helft der 17de eeuw gerekend zouden zijn tot de vijanden der gereformeerde kerk, worden in de tweede helft der 19de eeuw geoordeeld tot hare voorstanders en verdedigers te behooren. Onze tijd is niet eene dogmatische. De leus: de leer der Zaligheid volgens het Evangelie, is voor velen genoeg om te doen gelooven dat het de voorstelling is van de gereformeerde kerk. Afkeerig als ik ben van dogmatisme, wil ik niet gerekend worden tot hen te behooren die zouden meenen dat er geen zaligheid is dan voor hen die hunne geloofsovertuiging uitdrukken in de formulen der gereformeerde kerk. Maar evenmin kan ik goedkeuren dat ongereformeerde voorstellingen met den evangelischen vlag ingevoerd, als bijbelsche waarheden worden verkondigd, tenzij dat het onbijbelsche van de gereformeerde leer vooraf bewezen zij.

Daarom geef ik dan ook het verschil, dat er is tusschen het gevoelen van Dr. D. en de formulieren der Gereformeerde |83| kerk, in betrekking tot de anthropologie zoo duidelijk mogelijk op.

Heeft D. misschien den Bijbel, of het Evangelie aan zijne zijde, en is de leer onzer formulieren, althans op dit punt, onverdedigbaar? Laat ons zien wat D. zegt om zijn bewering te bewijzen. „De uitdrukking „naar Gods beeld en gelijkenis” is ontleend aan het „Scheppingsverhaal” in het boek Genesis. De vraag is, of er verder in datzelfde boek, of elders in de H. Schriften des O. en N.V. over den mensch als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis wordt gesproken. Onderzoeken wij dit, dan vinden wij het volgende. Behalve op de wel bekende plaats (Gen. 1 : 26, 27), vinden wij later (Gen. 5 : 1) nog eens het berigt, dat God den mensch naar zijne gelijkenis maakte, en terstond daarop (Gen. 5 : 3), dat Adam eenen zoon gewon, Seth, naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld. Van de zonde wordt in dat verband niet gesproken. Dat Seth, volgens dit berigt evenzeer als zijn vader Adam naar de gelijkenis Gods was, is duidelijk. Later volgt (Gen. 9 : 6), het woord van God tot Noach: Die het bloed van den mensch vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt. Dit zou geen zin hebben, indien de bedoeling was, dat wel Adam vóór zijn val, maar niet zijne nakomelingen, naar Gods beeld waren. Doodslag moest (volgens Gen. 9 : 6) met den dood gestraft worden, omdat de mensch, onverschillig wie, naar Gods beeld gemaakt was. Dezelfde beschouwingswijze vinden wij in den brief van Jakobus. Van de tong zegt hij (3 : 9), dat wij met haar God zegenen en de menschen vloeken, de menschen, die naar Gods gelijkenis geschapen zijn. Of men een zondaar is of niet, dit doet, volgens Jakobus, hier niets ter zaak. Alle menschen zijn volgens hem naar Gods gelijkenis geschapen. Volgt men het bijbelsch spraakgebruik, men |84| moet dan niet beweren, dat de mensch door de zonde opgehouden heeft naar Gods beeld, naar Gods gelijkenis, te zijn. Men moet toestemmen, dat de reinheid of onreinheid van het hart hierbij niet in aanmerking komt, niet in rekening moet worden gebragt. Van geen andere zienswijze was Paulus, toen hij (Hand. 17 : 28, 29) het woord van Grieksche dichters overnam: Wij zijn ook van Gods geslacht. Rein van hart of onrein van hart, vernieuwd naar den inwendigen mensch of niet vernieuwd naar den inwendigen mensch, Jood of Griek, Barbaar of Scyt, zou Paulus zeggen, wij zijn van Gods geslacht, en, zou Jakobus verzekeren, wij zijn naar Gods gelijkenis geschapen.”

Twee vragen hebben wij hier te beantwoorden. De eerste is of D. de door hem aangehaalde plaatsen goed verklaart, en de tweede, of het waar is dat er geen andere plaatsen in de Schrift voorkomen waarin over den mensch, als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis wordt gesproken.

Bij Gen. 5 vinden wij een geslachtregister. Van de zondenval is hier geen melding gemaakt. Daarom is het volgens Dr. D. duidelijk, dat Seth volgens dit bericht evenzeer als zijn vader Adam naar de gelijkenis Gods was. Ik erken dat ik niet kan zien hoe dit duidelijk is. Was er tusschen de schepping van Adam en de geboorte van Seth geen zonde tusschenbeide gekomen, ja dan was het duidelijk. Maat de zonde is tusschenbeide gekomen. Er wordt te dezer plaatse geen melding van gemaakt doch er wordt wel gezegd, dat Adam naar de gelijkenis van God, en Seth naar de gelijkenis van Adam was. De vraag ontstaat dus, waarom wordt dit hier zoo uitdruklijk vermeld? en het antwoord zal, indien dogmatische vooroordeelen het niet beheerschen, wel geen andere zijn dan dit: omdat Adam, als de zoon van God, (Luc. 3 : 38) aan God zijn vader, en omdat Seth, als zoon van Adam, aan Adam zijn vader, geleek. |85|

Uit deze plaats opzichzelve is dus niets te bewijzen voor het een of ander gevoelen. Alleen beweer ik tegenover D., dat zij veeleer pleit voor het gevoelen van de gereformeerde kerk dan voor het zijne, dewijl er een bepaalde reden voor geweest moet zijn dat juist hier deze gelijkheid van de zoons met de vaders wordt opgegeven, welke reden niet kan gevonden worden indien Seth in de gelijkheid aan Adam, tevens gelijkend was geweest aan God.

En Gen. 9 : 6? Dit zou geen zin hebben, zegt D., indien de bedoeling was dat wel Adam vóór zijn val, maar niet zijne nakomelingen, naar Gods beeld waren. Ik stem toe, dat het geen zin zou hebben indien de bedoeling van deze woorden was om te leeren dat wel Adam vóór zijn val, maar niet zijne nakomelingen, naar Gods beeld waren. Maar dit is, zoover ik weet, nog nooit beweerd. De vraag is: of de woorden geen zin zouden hebben, indien de grond van het gebod hierin moet worden gezocht dat God den mensch, die oorspronkelijk naar zijn beeld was geschapen, (maar die door de zonde dat beeld heeft verloren) door de menschen in eere wil gehouden hebben?

Wij staan toch tot Adam in betrekking; tot Adam in zijn oorspronkelijken toestand niet minder dan tot hem in den door de zonde bedorven toestand.

Men zou anders op grond van deze bewering van. D. ook kunnen zeggen, de bedreiging: „Stof zijt gij entot stof zult gij wederkeeren” heeft geen betrekking op de nakomelingen van Adam, tenzij dat het waar zij dat elk nakomeling van Adam uit het stof der aarde is voortgebracht. Ook deze plaats wordt dus geheel ten onrechte aangehaald om te beslissen tusschen het gevoelen van Dr. D. en dat der Gereformeerde Kerk.

Is het anders met Jak. 3 : 9? Het is waar, Jakobus zegt, dat de menschen naar Gods beeld gemaakt zijn, |86| maar, is hierdoor de vraag reeds beslist of dit gezegd wordt met betrekking tot het oorspronkelijk zijn des menschen of wel tot zijn tegenwoordig zijn? D. zegt, ja, maar noch het verband der woorden, noch de wijze van uitdrukking kan hier beslissen, en zeer zeker is het dat geen op zichzelf staande uitdrukking zoo mag worden verklaard, dat hierdoor de Schrift tegen zichzelven in strijd komt. Is wat ik over Gen. 9 : 6 gezegd heb waar, dan geldt dit evenzeer voor deze plaats.

Men behoort echter bij deze beide plaatsen niet uit het oog te verliezen dat er, ook volgens de leer der gereformeerde kerk, niettegenstaande de zonde, in elk mensch nog kleine overblijfselen van het beeld Gods zijn, die genoegzaam zijn om hem alle onschuld te benemen; en dan zeker ook genoegzaam om den grond uit te maken van het verbod om dien mensch te dooden en te lasteren.

En om uit het woord van Paulus (Hand. 17 : 28, 29) te besluiten, dat volgens zijn zienswijze reinheid of onreinheid van het hart, bij het beeld Gods niet in rekening moet worden gebracht, dit mist elken exegetischen grond. Paulus gebruikt het woord der grieksche dichters om er mede te bewijzen, wat hij had betoogd. Dit nu was niet, dat de menschen beelddragers Gods zijn, maar dat God de Schepper en onderhouder is van alles.

Dit woord van Paulus, dat volgens D. in deze zaak zoo beslissend is voor de opvatting die Paulus heeft van het beeld Gods, heeft hierop in ’t geheel geen betrekking en wordt bij deze zaak zeer ten onrechte aangehaald.

Wat de tweede vraag betreft, stem ik met D. in dat er geen andere plaatsen in de Schrift voorkomen waarin over den mensch, als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis wordt gesproken, doch ik ontken dat er ook geen andere plaatsen in de Schrift zijn, waaruit de vraag: wat is het beeld van God, zou kunnen beantwoord worden. |87| Was dit werkelijk het geval, ik zou geen beslist antwoord kunnen geven op die vraag.

De uitdrukking „naar Gods beeld en gelijkenis” is nog niet een verklaring waarin dat beeld en die gelijkenis bestond, en de door D. aangehaalde plaatsen om zijne opvatting te staven, laten ons, zoo ik meen aangetoond te hebben, evenzeer in het onzekere. Nemen wij dan de toevlucht tot onderstellingen zooals D., als hij zegt: „wij moeten toch onderstellen dat Adam en Eva oorspronkelijk rein waren,” om daarna die onderstelling te bewijzen uit het begrip dat wij van God hebben, ja, dan kunnen wij een verklaring geven van het beeld Gods in Adam en Eva, maar dan komen wij zeker tot een andere verklaring dan deze van D.

Ik wil echter dien weg niet inslaan, maar wijs liever op eenige andere plaatsen der H. Schrift die zeer bepaald spreken van „het beeld en de gelijkenis Gods;” zooals Efez. 4 : 24. Den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, en Col. 3 : 10. En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis; naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft. Duidelijk leert daar de Apostel dat het beeld „desgenen die ons geschapen heeft” bestaat in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Naar dat beeld worden de geloovigen „vernieuwd.” Het beeld waarnaar wij vernieuwd worden kan geen ander zijn, dan dat naar hetwelk wij geschapen zijn; wijl God de oneindig zijnde is, en dus in Zijn zóó zijn ook niet veranderen kan. Ook mogen wij niet uit het oog verliezen dat in het leerbegrip van Paulus, Christus als de tweede Adam, steeds tegenover den eersten gesteld wordt, zoodat zij, die in Christus Jezus zijn, in Hem wederkrijgen wat zij in Adam verloren hebben, met dit onderscheid, dat het beeld Gods, dat voor Adam verliesbaar was, door hen niet verloren kan worden, |88| omdat Christus het eeuwige bezit er van voor hen heeft verworven en, door Zijn Geest, in hen, dat onfeilbaar bewaart. 1).

Verder mogen ook die plaatsen hier worden aangehaald, waarin onze Heer Jezus Christus, het beeld Gods genaamd wordt bv. 2 Cor. 4 : 4. In dewelke de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting des Evangelies der heerlijkheid Christi die het beeld Gods is; en Col. 1 : 15: Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods. Uit deze plaatsen toch blijkt duidelijk dat onze Heer alleen daarom het beeld Gods genaamd kan worden omdat Hij, evenals wij, redelijkheid, zichzelfbewustzijn en bestemming tot onsterfelijkheid deelachtig is; óf, dat de uitdrukking „het beeld en de gelijkenis van God” ook nog iets meer beteekent dan hetgene D. zegt.

Zegt, men, dat onze Heer meer is dan mensch, dat Hij ook is waarachtig God, dan stem ik dit onvoorwaardelijk toe, doch dit verandert niets aan de beteekenis en kracht der aangehaalde plaatsen, dewijl in deze plaatsen valn den Godmensch Jezus Christus wordt gesproken, zooals Hij door het Evangelie wordt verkondigd en door Zijn bloed de oorzaak is van de vergeving onzer zonden. En heeft niet Jezus zelf gezegd tot Thomas: Die, mij gezien heeft, heeft den Vader gezien? (Joh. 14 : 9). Daarom mogen, ja moeten wij uit deze en andere plaatsen besluiten dat reinheid des harten tot het beeld Gods behoort. De bewering toch dat de middelaar Gods en der menschen, de mensch Jezus Christus tot zijne discipelen gezegd zou hebben „die mij gezien heeft, heeft den |89| Vader gezien”, indien het beeld des Vaders in Hem ons te aanschouwen gegeven, alleen te kennen gaf de redelijkheid, het zichzelfbewustzijn en bestemd te wezen tot onsterfelijkheid, is een onzinnige. En wil men er op blijven staan dat onze Heer in een veel verhevener zin het beeld Gods wordt genaamd dan dit ooit met Adam het geval heeft kunnen zijn, dan wil ik dit gaarne toestemmen. Deze en meer andere plaatsen der Schrift evenwel bewijzen duidelijk dat de uitdrukking „het beeld Gods” ook nog iets anders beteekent dan hetgene D. zegt. Tevens blijkt hieruit dat de verklaring zooals die in de formulieren der gereformeerde kerk gegeven wordt, gegrond is in de H. Schrift en overeenstemt met het gevoelen van Paulus.

Doch ik heb voor ditmaal genoeg gezegd. Er liggen twee andere stukken gereed, die reeds voor dat het werk van D . in het licht was, geschreven waren, die het beeld Gods en de erfschuld behandelen. Ik verblijd mij hierover temeer, omdat het een bewijs is dat een tijdschrift als het onze werkelijk behoefte is in een tijd, waarin mutatis mutandis (met verandering van hetgene noodig is) de woorden van Merle d’Aubigné betrekkelijk Duitschland, zoo geheel van toepassing zijn op ons Vaderland als hij zegt 2): „Het geloof is niet het eenige beginsel dat in Duitschland het ongeloof heeft weêrstand geboden; wetenschap en theologie zijn ook in het strijdperk getreden, en geweldige worstelingen hebben eenigen tijd geleden plaats gehad. Onderscheidenen der uitstekendste mannen aan de Duitsche universiteiten zijn van gevoelen geweest, dat het de pligt der wetenschap was om datzelfde geloof te vestigen en te sterken, dat door de wetenschap geschokt en bijna vernietigd was geworden, en zij vingen |90| die taak moedig aan. Neander, Nitzsch, Ullmann, Tholuck, Hundeshagen, en vele anderen meer, hebben dien goeden weg ingeslagen, en trachten nog steeds het gewichtige doel, langs verschillende paden, nader te komen. Bij deze geleerde school zijn, het is waar, enkele leerstellingen, bijv. die wegens de inspiratie een weinig los en zwak; zij hellen in de exegese altijd nog eenigermate naar het Rationalisme over, en enkelen der noodlottige gevolgen van dit stelsel doen zich dan ook voor. Maar wij vinden in die uitstekende mannen niet te min een waarachtig geloof in Christus, en de kracht des Heiligen Geestes zien wij in en door hen werkzaam. Zij mogen Rationele Geloovigen genoemd worden, en ik vermeen ook dat zij zichzelven dien naan geven. Een hunner voornaamste karaktertrekken is hun weêrzin tegen een geloof, dat door belijdenis en geloofsartikelen bepaald en beperkt wordt; of ten minste, zoo zij al eene geloofsbelijdenis zouden willen toelaten, dan zou het die der zestiende eeuw niet zijn. Zij zouden hunne eigene belijdenis wenschen op te stellen, daarbij van het beginsel uitgaande, dat eene belijdenis des geloofs de uitdrukking van Evangelische Godsvrucht wezen moet, en dat zij de leerstellige bepalingen der theologie moet buiten sluiten.”


Kampen, Juni 1868.

H. de Cock.




1. Deze verklaring over Efez. 4 : 24 en Col. 3 : 10 heb ik woordelijk overgenomen uit „De Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk toegelicht door W.H. Gispen,” te Kampen bij S. van Velzen uitgegeven, welk werk ik, vooral in den tegenwoordigen tijd, in veler handen zou wenschen.

2. Duitschland, Engeland en Schotland. Herinneringen van een Zwitsersch predikant, door J.H. Merle d’Aubigné, blz. 27 en 28.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004