Helenius de Cock (1824-1895)

Onze Belijdenis

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 28-32

a



Onder de geschriften, uit de dagen onzer vaderen voor ons bewaard gebleven, mag de Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, wel in de eerste plaats worden genoemd. Opgesteld in het gezicht van brandstapel en schavot, was zij tot op 1816 de uitdrukking van het geloof der Gereformeerde Kerk in ons Vaderland. Aangevallen door Remonstranten en anderen, werd zij steeds gehandhaafd en verdedigd met het zwaard des geloofs, hetwelk is Gods woord. Terzijde gesteld en vergeten door een later geslacht, werd zij in onze dagen als uit de schuilhoeken te voorschijn gebracht, en is zij weer voor velen wat zij voor onze vaderen geweest is.

Is het voor een denkend mensch niet wel mogelijk zich te bevredigen met het geloof of de geloofsovertuiging van anderen, hoe eerwaardig deze overigens ook mogen zijn, door adelijke afkomst of hoogen ouderdom, in onze dagen is het dit wel het allerminst. Bijna zouden wij zeggen, het is onmogelijk. Maar de duizende roomschen die nog altoos blijven gelooven wat de kerk gelooft, en |29| dat om geen ander reden dan omdat de kerk het gelooft, houdt ons hiervan terug. Ook weten wij dat er niet weinige protestanten zijn, orthodoxen, liberalen en modernen, die eigenlijk geen eigen geloofsovertuiging hebben, en slechts het geloof belijden dat zij van anderen gehoord hebben.

Voor Rome mag dit een gewenschte zaak zijn, alle protestanten vereenigen zich in dit te veroordeelen. Ook de gereformeerden hebben altoos verklaard, dat zij niets vuriger verlangen, dan een eigen, een zelfstandig onderzoek. Daarom kwam ook de Belijdenis in de wereld, opdat een ieder zou kunnen weten wat de kerk geloofde, en in de gelegenheid zou zijn de belijdenis der kerk aan den eenigen toetsteen der waarheid te beproeven. Indien er gereformeerden zijn die evenwel blindelings het geloof der kerk belijden, het is ondanks het beginsel en de uitgedrukte belijdenis der kerk. Zulk een traagheid en onverschilligheid van geest straft zichzelven. Door verschillende oorzaken en omstandigheden veroorzaakt, behoort zij evenwel in onze dagen meer nog dan ooit, te worden tegengegaan. Het apostolisch woord: „Zijt dan altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hope die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze,” geldt inzonderheid voor den tegenwoordigen tijd, waarin de bestrijders der waarheid zoo vele zijn, en de belijdenis der waarheid door niet weinigen beschouwd wordt een bewijs te zijn van gebrek aan kennis en beschaving. Reeds a priori (van voren) is hij, die de waarheid belijdt, veroordeelt, als bekrompen en niet op de hoogte van zijn tijd te wezen. Jammer maar, dat zoovelen, die zeggen dat zij belijders zijn van de gereformeerde leer, door hunne onkunde in die leer, dit vooroordeel begunstigen, en door eigen begrippen en vastgestelde meeningen eenigen grond geven aananderen, om deze beschuldiging op allen toe te passen.

De belijdenis des geloofs staat echter daar als een oud en eerwaardig getuige, dat de Gereformeerde Kerk zich haar geloof is bewust geweest en den moed heeft gehad dit haar geloof uit te spreken. Zij was niet de vrucht van onkunde maar van onderzoek, van een eigen, en vrij onderzoek. Ook moet zij dit voortdurend blijven. Daarom mag zij niemand tot een norma (regel) des geloofs zijn en kan alleen strekken tot een banier, die erkend wordt de onze te zijn, voor zoover wij haar bevonden |30| hebben met den eenigen, onfeilbaren regel des geloofs overeentestemmen. Zij, die zeggen haar als waarheid te erkennen, zonder dat zij haar onderzochten en beproefden, weten niet wat zij zeggen, of, wat veel erger is, zij liegen. Uit het hart der gemeente voortgekomen, kan zij voor ons hart alleen langs den weg van onderzoek een kostbare schat worden.

Het is daarom noodig, dat de gemeente met de belijdenis der kerk worde bekend gemaakt, en dat er voortdurend pogingen worden aangewend om onkunde en vooroordeelen te bestrijden.

Met blijdschap begroeten wij dan ook twee brochures, die dezer dagen zijn verschenen. Het een is: Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, overgezien in de nationale Synode te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, met de voornaamste vroeqere lezingen, uitgegeven door S. van Velsen; en het andere: De Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, toegelicht door W.H. Gispen. Eerste Stuk.

Is het eerste meer bepaald bestemd voor hen, die wenschen te weten welke wijziging er tot op de Synode van Dordrecht in de Belijdenis is gekomen, het laatste is een korte, doch tevens grondige en duidelijke ontwikkeling van de leer die in de Belijdenis is vervat, en kan, onder den zegen des Heeren, zeer nuttig zijn, zoowel om de kennis te vermeerderen, als om vooroordeelen weg te nemen.

Het is naar waarheid reeds dikwijls opgemerkt, dat de waarheden onzes Gods onveranderlijk dezelfde blijven, al is het dat de vormen, waarin zij worden voorgedragen, grootelijks verschillen. Dwaasheid echter is het om den vorm den inhoud, en niet minder dwaas, met den vorm den inhoud te verwerpen. En dit is het, waaraan velen in onze dagen zich schuldig maken, en waardoor zij nooit tot een behoorlijk, onbevooroordeeld onderzoek der Belijdenis gekomen zijn.

Zoolang dit blijft voortduren, vreezen wij dat er ook aan de verwarring op godgeleerd gebied geen einde komen zal. Gemakkelijk is het in te stemmen met het geroep dat de vormen van de 16de eeuw niet geschikt zijn voor de 19de, en dat onze tijd behoefte heeft om zelfstandig op te treden met een eigen gemaakte belijdenis, minder gemakkelijk echter om aan te toonen, waarin de Belijdenis iets leert, dat niet met het woord des Heeren |31| overeenstemt. Stemmen wij gaarne toe, dat er ontwikkeling is in de gemeente en dat zij zich nu betrekkelijk een en ander dogma (leerstelling), duidelijker bewust kan zijn, dan dit vroeger het geval was, wij stemmen daarom nog niet toe, dat het onze Belijdenis als een gebrek moet worden toegerekend, dat zij betrekkelijk vele dogmata niet uitgebreider spreekt, of ze zelfs met stilzwijgen voorbijgaat.

Om iets te noemen: Op de vraag naar den oorsprong van de ziel des menschen, zoeken wij in onze Belijdenis te vergeefs naar een antwoord. Toch was de kerk ook toen niet onkundig van de verschillende meeningen, die hieromtrent vroeger en latergeheerscht hadden. Zij heeft er kennis van moeten hebben, dat de Lutherschen veelal het 1) traducianisme, en de Gereformeerden daarentegen veelal het 2) creatianisme waren toegedaan.

Waarom nu hiervan niets in hare Belijdenis opgenomen? Latere godgeleerden, die in het creatianisme het kenmerk van orthodoxie gezocht hebben, en meenden dat het traducianisme noodzakelijk leiden moest tot ontkenning van de erfzonde, zouden hiervan niet hebben gezwegen. Ook in de dogmatische werken van den tegenwoordigen tijd beslaat de vraag naar den oorsprong der zielen, een niet geringe plaats, en als een bewijs van vooruitgang wordt door velen gewezen op het metaphysisch creatianisme, dat als een middengevoelen staat tusschen het creatianisme en het traducianisme, of ook beschouwd kan worden als een nieuw begrip, dat door zichzelve voor velen wel niet veel duidelijker wezen zal dan het woord zelf.

In eene Belijdenis in den tegenwoordigen tijd opgesteld, moesten wij zeker verwachten dat hiervan melding gemaakt werd, al was het dan ook slechts met een enkel woord.

Wij gelooven echter dat deze vraag met wijsheid onbeantwoord is gelaten. Erkentenis van iets niet te weten, is in niet weinige gevallen meer een bewijs van ware kennis en wetenschap dan van onkunde. Waar de Heere in zijn woord ons iets niet bepaald heeft aangewezen, |32| zooals dit met den oorsprong der zielen het geval is, kunnen de geleerden hunne redenen ons doen hooren, waarom zij dit of een ander gevoelen zijn toegedaan, maar tot de geloofsovertuiging der gemeente zal het wel nooit behooren gerekend te worden. Alleen het woord onzes Gods is de grond van ons geloof en waar dat woord zwijgt, behoort ook de Belijdenis der kerk te zwijgen.

Daarom komt het ons voor dat het vervaardigen van eene nieuwe Belijdenis, vooral in den tegenwoordigen tijd, een arbeid zou wezen, die én de bestaande verdeeldheid zou bestendigen, indien al niet vermeerderen, én tevens zoozeer de kenmerken van den tijd zou dragen, dat weldra eene herziening noodig zou worden.

Zeer zullen wij ons dan ook verblijden, wanneer bovengenoemde werkjes velen tot een gezet onderzoek mogen brengen van de Belijdenis, en wij vertrouwen dat een nadere bekendheid met de Belijdenis haar in veler achting zal doen rijzen en men ons zal toestemmen dat dit gedenkteeken uit de dagen der vervolging nog niet is vermolmd en allerminst als een versleten schoen terzijde behoort geworpen te worden.


H. de Cock.




1. De meening dat God de menschelijke zielen in den tijd schept en haar bij de teeling, of ook 40 dagen na de ontvangenis met de lichamen verbindt.

2. De meening, dat de zielen der ouders op de kinderen voortgeplant worden.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004