Vraagboek over de Gereformeerde Geloofsleer

door H. de Cock

vijfde druk
Groningen — Firma G.J. Reits — 1899

a





Overtuigd, dat de toekomst der kerk voor een niet gering deel afhankelijk is van het onderwijs, ook het catechetisch onderwijs, dat aan de jeugdige leden der gemeente wordt gegeven, heb ik gaarne aan het verzoek van broeders willen voldoen, om nevens mijne Handleiding een Vraagboekje te vervaardigen, waarin de leerstellige waarheden in meer systematischen vorm worden behandeld, dan dit bij de uitbreiding van het Kort Begrip kan geschieden.

Het Kort Begrip blijft evenwel, volgens mijn oordeel, de voorkeur boven de andere nog bestaande vraagboekjes behouden. Ook boven dit.

Met de vervaardiging en uitgave er van was het dan ook geenszins mijn doel het Kort Begrip te verdringen. Ik geef het omdat vele leeraars nog altoos liever het vraagboek van Hellenbroek gebruiken, dan wel het Kort Begrip, en ik van meening ben, dat Hellenbroek voor onzen tijd, met het oog op de thans heerschende afdwalingen, vrijwat te wenschen overlaat.

Of ik geslaagd ben iets beters te leveren, mogen anderen beoordeelen.

De aanteekeningen heb ik liever als zoodanig gegeven, dan ze in de vragen op te nemen, omdat het geheel anders te uitgebreid zou geworden zijn en ze tevens tot eene |4| afzonderlijke behandeling voor of met de meer gevorderde leerlingen bestemd zijn.

In de volgorde der Hoofdstukken volgde ik mijn eigen systeem.

Alleen zeg ik thans, dat ik, in overeenstemming met Calvijn, de leer der verkiezing hare plaats geef na de leer der verlossing, omdat zij èn in de Schrift èn in onze belijdenis niet als uitgangspunt, maar als resultaat van deze wordt voorgesteld.

Moge deze arbeid door den Heere gezegend worden en de gemeenten er vrucht van trekken.


De Schrijver.

Kampen, Jan. 1893.


*

Bij deze vijfde druk heb ik slechts mede te deelen, dat ook dit boekje het werk van den Schrijver moest blijven. Ik veroorloofde mij dan ook alleen hier of daar een kleine wijziging tot verduidelijking aan te brengen.

Ruste Gods zegen ook verder op het gebruik van dit werkje!


M. Noordtzij.

Kampen, Oct. 1898. |5|




Gereformeerde Geloofsleer

I. De kennis van God

1. Wat is godsdienst?

De ware godsdienst is: God te kennen, te beminnen, te genieten en te verheerlijken.

2. Waarop is de godsdienst gegrond?

Op de erkentenis dat er een God is, in wiens gemeenschap onze zaligheid bestaat. Hebr. 11 : 6.

3. Hoe komen wij tot de erkentenis dat er een God is?

Langs twee wegen. Eerst uit de natuur, d.i. uit den aanleg, den aard en den staat van al het geschapene. Ten tweede: uit de Heilige Schrift.

4. Hoe onderscheidt gij de kennis van God uit de natuur?

In eene ingeschapene en in eene verkregene.

5. Wat verstaat gij door de ingeschapene kennis?

Niet een duidelijk denkbeeld van God, maar een indruk in onze ziel van een Opperwezen. Deze indruk of dit bewustzijn is ons even eigen als de redelijkheid, zooals blijkt uit de heidenen. Rom. 2 : 14, 15. Hand. 17 : 27, 28.

6. Blijkt dit ook uit de geschiedenis?

Ja, want er is geen volk zoo woest, dat niet eenige soort van godsdienst heeft. Dit kon niet zoo algemeen zijn, als het niet lag in de natuur van den mensch. |6|

7. Zijn er ook godloochenaars?

Ja, er zijn die beweren te gelooven, dat er geen God is: dezen worden ongodisten of atheïsten genoemd.

8. Bewijst dit niet, dat de bewustheid van het bestaan van God niet in ’s menschen natuur ligt?

Neen, evenmin als het tegen de redelijkheid van den mensch iets bewijst, dat er menschen zijn, die geen redelijk zelfbewustzijn hebben.

9. Wat is de verkregene kennis van God uit de natuur?

De kennis, die men haalt uit de beschouwing van zichzelven en al het geschapene. Paulus spreekt hiervan bij Rom. 1 : 19, 20.

10. Hoe kan die beschouwing ons leeren, dat er een God is?

Omdat er geen werk kan zijn zonder een werkmeester en al het werk Gods ons zegt, dat Hij almachtig is en wijs, zooals Ps. 19 : 2 ons leert.

11. Is deze kennis voor den mensch voldoende?

Zij kan ons God niet doen kennen zooals Hij tot zaligheid gekend moet worden. Zelfs blijft deze kennis geheel onontwikkeld, als iemand buiten alle samenleving en zonder spraak en onderwijs opgroeit.

12. Is zij geheel vruchteloos?

Geenszins. Zij is genoegzaam om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen. Rom. 1 : 20. Ook wordt door haar het gevoel van behoefte aan eene Openbaring van God gewekt.


*

II. Het Woord Gods

1. Indien de kennis, die wij uit de natuur van God |7| hebben, ongenoegzaam is, is er dan ook nog langs een anderen weg eene kennis van God mogelijk?

Ja, door de Openbaring, die God van zich-zelven gegeven heeft.

2. Is het wel mogelijk, dat God zich openbaart anders dan door zijne werken?

Ja, want God is almachtig, en daarom zijn alle dingen bil Hem mogelijk.

3. Heeft Hij zich ook geopenbaard?

Ja; bij Hebr. 1 : 1 lezen wij: God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon.

4. Wanneer heeft God zich het eerst geopenbaard?

Dadelijk na de schepping, Gen. 2, en ook na den val des menschen, Gen. 3.

5. Werden de openbaringen dadelijk opgeschreven? De eerste 2500 jaren werden zij meestal door mondelinge overleveringen bewaard en voortgezet.

6. Was de mondelinge overlevering zeker?

Ja, omdat God er voor zorgde, mede door ’t lange leven der menschen in die tijden. Zoo leefde Adam nog 50 jaren met Lamech, den vader van Noach. Noach leefde tot aan Abrahams geboorte, en Sem nog 50 jaren in Izaäks tijd.

7. Bleef de mondelijke overlevering voldoende?

Neen, zou de Openbaring op den duur zuiver blijven, dan moest zij in geschrifte worden gebracht.

8. Wanneer is dat begonnen en wanneer is dat geëindigd?

Mozes, die ruim 2500 jaar na de schepping leefde, was de eerste schrijver, en Johannes, de schrijver van de Openbaring, leefde meer dan 1500 jaar later.

9. Hoe wordt die schriftelijke Openbaring genoemd? |8|

De Bijbel, hetwelk beteekent: het Boek.

10. Waarvoor moeten wij den Bijbel erkennen?

Voor het Woord Gods, gelijk de H. Schrift leert.

11. Waarom is de Bijbel het Woord Gods?

Omdat al de boeken onder een bijzonderen invloed van God geschreven zijn.

12. Hoe noemen wij den invloed van God?

De ingeving der H. Schrift door den H. Geest.

13. Wat verstaat gij door de ingeving der Schrift?

Die werking des H. Geestes op het verstand des schrijvers, waardoor hun de zaken die zij schrijven zouden en ook de woorden te binnen kwamen.

14. Is de geheele Bijbel ingegevan?

Ja, van het O.T. blijkt dit uit 2 Tim. 3 : 16: Alle Schrift is van God ingegeven; zie ook 2 Pet. 1 : 21. En van het N.T. blijkt dit uit de belofte van den H. Geest, die hen in alle waarheid leiden zou, Joh. 16 : 13, welke belofte op den Pinksterdag is vervuld.

15. Is dan alles wat in den Bijbel voorkomt het Woord Gods?

Er komen ook zelfs wel woorden van goddelooze menschen en van den duivel in voor, doch wijl ook deze zijn opgeteekend onder de leiding en werking van den H. Geest, vormen zij als zoodanig mede het Woord van God.

16. Geeft de Bijbel ook nog op andere wijze getuigenis, dat hij van goddelijken oorsprong is?

Ja: 1) door de verhevenheid van zijn leer, want hij ontdekt verborgenheden, die geen menschenverstand ooit had kunnen ontdekken, 1 Kor. 2 : 9, 10; en door al zijne voorschriften, die zuiver en heilig zijn;

2) door de voorzeggingen van toekomende dingen, die later juist zóó zijn vervuld en nog vervuld worden, want God alleen weet wat in de toekomst zijn zal.

17. Hebt gij nog andere bewijzen? |9|

Ofschoon die boeken door meer dan 30 mannen zijn beschreven in een tijdsverloop van meer dan 1500 jaar, heerscht er toch in allen één Geest, één doel.

18. Hebt gij nog niet een krachtiger bewijs?

Ja, maar dat is een bewijs, dat alleen persoonlijke waarde heeft.

19. Wat is dat voor een bewijs?

Het getuigenis des H. Geestes in ons eigen hart van de waarheid en de Goddelijkheid der H. Schrift. Hierop heeft Jezus de Joden gewezen, Joh. 7 : 17: Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of ik van mijzelven spreek. Voor ons is dit getuigenis even noodig, indien wij met zekerheid willen oordeelen, als het noodig is voor een mensch, die over de kleuren wil oordeelen, dat hij kan zien.

20. Zijn er ook bijbelboeken verloren gegaan?

Er zijn wel boeken verloren gegaan, die in den Bijbel worden aangehaald, maar die boeken behooren niet tot den Bijbel; ’t werk van Gods Geest is volkomen.

21. Welk gezag kent gij aan de Schrift toe?

Een goddelijk gezag, d.i. in zaken des geloofs en des levens is zij de alleen geldende regel, Jes. 8 vs. 20: Gal. 1 : 11.

22. Is de Schrift alleen genoeg om ons den weg der zaligheid te leeren?

Ja, want zij behelst alles wat te gelooven ei! te betrachten noodig is. 2 Tim. 3 : 16, 17: De Schrift is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.

23. Welk is het onderscheid tusschen de canonieke boeken en de apocriefe, die achter de canonieke in onze bijbels geplaatst zijn? |10|

De canonieke of gezaghebbende boeken zijn die boeken, welke in de christelijke kerk daarvoor erkend zijn wijl geschreven door heilige mannen, door den H.G. gedreven; terwijl de apocriefe boeken dit kenmerk missen.

24. Kunnen deze laatste dan wel hetzelfde gezag hebben als de canonieke boeken?

Geenszins. Zij zijn dan ook nooit door de joden, aan wie de woorden Gods waren toevertrouwd, Rom. 3 : 2, erkend; zij zijn geschreven nadat de laatste profeet geleefd heeft, en zij behelzen vele fabelen.

25. Mag elk de Schrift lezen?

Ja, Jezus heeft dit geboden, Joh. 6 : 39: onderzoekt de Schriften; die van Berea werden geprezen, omdat zij de dingen onderzochten, Hand. 17 : 31 ; en Timotheus had reeds als kind de Schriften gekend, 2 Tim. 3 : 15.

26. Is de Schrift dan niet duister?

Juist het tegendeel. Ps. 119 : 115: Uw woord is eene lamp voor mijnen voet en een licht, voor mijn pad.

27. Wat is noodig om in het lezen der Schrift wel te slagen?

Daar ons verstand door de zonde is verduisterd en onze wil is bedorven, is voor alles noodig het gebed om de voorlichting en heiliging van den Heiligen Geest, Ps. 119 : 18. Maar dan is verder noodig, dat wij de Schrift lezen met bedaardheid en aandacht, de vooroordeelen afleggen en aan hare uitspraak ons onderwerpen.


*

III. Gods Wezen, Namen en Eigenschappen


Het Wezen Gods

1. Kunnen wij wel weten wat God is? |11|

God wordt, zoover ons noodig is, gekend uit de Openbaring, die Hij van zichzelven gegeven heeft, maar geen eenig schepsel kan zijn oneindig wezen doorgronden. Job 36 : 26 : God is groot en wij begrijpen het niet.

2. Wat zoudt gij antwoorden op de vraag: Wat is God?

God is een geest, van oneindige volmaaktheid, bestaande in drie personen.

* Een geest is een onlichamelijk, onstoffelijk en levend wezen, dat met bewustheid en wil werkt. God is dus niet een iets, een ding, maar Hij is iemand, Joh. 4 : 24.

3. Indien God een geest is, hoe kan er dan van zijne oogen, handen en andere lichaamsdeelen en zelfs van zichtbare verschijningen gesproken worden?

God spreekt in zijn Woord naar de bevatting der menschen om hun eenig begrip van de wijze van zijn bestaan en werken te geven. De lichamelijke verschijningen waren openbaringen van God aan menschen, naar hunne behoefte en vatbaarheid.

* Na de menschwording van den Zoon van God, die als het vleeschgewordene Woord zeggen kon: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien, Joh. 14 : 9, hebben er geene lichamelijke verschijningen Gods meer plaats gevonden.

4. Hoeveel goden zijn er?

Er is één God en één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, 1 Tim. 2 : 5.

5. Waarom zegt God dan: Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben?

Omdat er ook zijn die goden genaamd worden 1 Kor. 8 : 5, 6. Deze zijn de afgoden.

* De heidenen vereeren vele goden. Men leze over de afgoden Jes. 44. Evenals dit veelgodendom staat ook het |12| persisch tweegodendom d.i. het erkennen van een goeden en een kwaden god, en het kettersch driegodendom tegenover de éénheid Gods, die in de Schrift wordt geleerd.

6. Wat is de oorsprong der afgoderij?

Dat de menschen God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt. Rom. 1 : 21.


Gods Namen

1. Waartoe dienen de namen?

Om den een van den ander te onderscheiden.

2. Heeft God dan wel namen noodig?

Neen, dewijl er geen ander God is dan één. Maar Hij heeft ze zich in zijn Woord gegeven om daardoor zich-zelven nader aan ons bekend te maken, en ook om zich daardoor van de afgoden te onderscheiden.

3. Hebben dan al de namen Gods eene bijzondere beteekenis?

Ja, zij dienen om zijne volmaaktheden, zijne werkzaamheid en zijne betrekking tot het geschapene en tot zijn volk ons te doen kennen.

* Er zijn namen die betrekking hebben op het wezen Gods en andere die betrekking hebben op de personen.

De eerste, namen van het wezen Gods genoemd, zijn b.v. de namen: God en Heere; de laatste, die van Vader, Zoon, en H. Geest.

4. Welke zijn de namen, welke het meest in de Schrift voorkomen?

De namen God en Heere. De naam God heeft meer betrekking op het rijk der natuur. Gen. 1 : 1: In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De naam Heere ziet meer op het rijk der genade, Exod. 3 : 14: Ik zal zijn, die Ik zijn zal.

5. Wat beteekent de naam Heere of Jehova? |13|

Die naam wijst aan, dat God de verbonds God getrouw is in zijne beloften en alvermogend in derzelver uitvoering. Daarom zeide God tot Mozes: lk zal zijn, die Ik zijn zal.


Gods Eigenschappen

1. Waardoor verkrijgen wij nog een klaarder denkbeeld van God?

Door het beschouwen van Gods oneindige volmaaktheden, die ook wel de eigenschappen Gods genoemd worden.

* God is eenvoudig en ondeelbaar. Daarom wordt Hij een licht (1 Joh. 1 : 5) en liefde (1 Joh. 4 : 8) genoemd. Er is daarom ook maar ééne, oneindige volmaaktheid in God, die wij echter niet anders kunnen beschouwen dan naar hare verschillende uitlatingen. Vandaar is het, dat wij spreken van volmaaktheden of eigenschappen.

2. Hoe kan men de eigenschappen Gods onderscheiden?

In onmededeelbare en mededeelbare.

* Dewijl er geen bepaalde grond is, waarop de verdeeling der goddelijke eigenschappen rust, zijn er zeer verschillende verdeelingen gevolgd. Wij geven echter aan deze de voorkeur, omdat zij door hare eenvoudigheid en de gemakkelijkheid om haar in ’t geheugen te bewaren, zich aanbeveelt. Ook is er in Gen. 1 : 26 en 2 Pet. 1 : 4 wel eenige aanleiding tot en grond voor deze verdeeling.

3. Welke zijn de onmededeelbare?

De onafhankelijkheid, eenvoudigheid, eeuwigheid overaltegenwoordigheid en onveranderlijkheid.

4. Waarom noemt gij die onmededeelbaar?

Omdat er geen de minste gelijkheid van in eenig schepsel wordt gevonden. |14|

5. Wat is de onafhankelijkheid Gods?

Dat Hij is van zich-zelven, en in zijn bestaan, weten, willen en werken door niemand buiten zich wordt bepaald, Rom. 11 : 36: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.

6. Wat is de eenvoudigheid Gods?

Dat er in God geene samenstelling is van deelen; geene uitbreiding noch gedaante en dat in Hem alles één is, 1 Joh. 1 : 5: God is een licht; 1 Joh. 4 : 8: God is liefde.

7. Wat is Gods eeuwigheid?

Dat het begrip van tijd niet op God kan worden toegepast. Hij is zonder begin, zonder wisseling van tijd en zonder einde. Ps. 90 : 2: Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.

8. ls er bij God ook geen vervolg van tijd?

De Schrift zegt: Één dag is bij den Heere als duizend jaren, en duizend jaren als één dag, 2 Pet. 3 : 8.

* Het begrip eeuwigheid sluit het begrip tijd buiten. Wij, die in den tijd zijn geworden en met den tijd voortleven, kunnen ons van de eeuwigheid geen zuiver begrip vormen, en moeten ons daarom uitsluitend houden aan de voorstelling der Schrift, of wij loopen gevaar door onze filosofie over hetgeen buiten de grenzen onzer bevatting ligt in strijd te komen met de Schrift.

9. Wat is Gods alomtegenwoordigheid?

Dat God door geene ruimte is beperkt, maar met zijn wezen en werken aan alle plaatsen tegenwoordig is, Jer. 23 : 23, 24: Ben ik een God van nabij en niet een God van verre? Zoude zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zoude zien, spreekt de Heere, en vervul lk niet den hemel en de aarde, spreekt de Heere? |15|

10. Hoe verklaart gij de wijze, waarop God met zijn wezen overal is?

Dit kan ik niet verklaren, doch ik geloof het, omdat de Schrift zegt: Hij is niet verre van een iegelijk van ons. Want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij, Hand. 17 : 27, 28.

11. Waarom wordt er dan gezegd, dat God in den hemel is?

Omdat Hij daar, meer dan elders, zijne heerlijkheid vertoont, Jes. 66 : 1: Alzoo zegt de Heere: De hemel is mijn troon en de aarde is de voetbank mijner voeten.

12. Wat beteekent het dan, als er gezegd wordt: Toen kwam de Heere neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden?

Dit is menschelijkerwijze van God gesproken en wijst aan een meerdere of mindere vertooning van zijne tegenwoordigheid.

13. Waardoor onderscheidt God Zich nog van al zijne schepselen?

Door zijne onveranderlijkheid, zoowel in zijn wezen, als in zijn kennis en wil, Jak. 1 : 17: Bij den Vader der lichten is geene verandering of schaduw van omkeering.

14. Waarom spreekt de Schrift dan van het berouw van God?

Om te kennen te geven eene verandering in zijn werk. Waar de mensch anders is geworden, wordt hij ook anders behandeld, zooals blijkt in de Ninevieten, Jon. 3 : 9, 10. Hieruit blijkt dan tevens, dat God niet is een ijzeren noodlot, maar een persoonlijk, levend wezen, dat bij het verderf van den mensch niet onverschillig is. Men zie Gen. 6 : 6; Num. 23 : 29.

15. Welke zijn de mededeelbare eigenschappen Gods?

Deze behooren tot Gods verstand, wil en macht. |16|

16. Waarom worden deze mededeelbaar genoemd?

Omdat de mensch ook verstand, wil en macht heeft.

Wat in den mensch eindig is en beperkt, is evenwel in God oneindig en onbeperkt en als zoodanig dus onmededeelbaar.

17. Hoedanig is Gods verstand?

God is alwetend, zoodat Hij van eeuwigheid alles op de volmaakste wijze weet, Hand. 15 : 18: Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend.

18. Omvat de wetenschap Gods alle dingen?

Ja, Hij is alwetend, en kent dus ook de meest verborgene dingen, 1 Joh. 3 : 20: Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen.

19. Omvat zij ook de toekomende en toevallige dingen, en de vrijwillige daden der menschen?

Ja, Ps. 139 : 2: Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijne gedachten.

* Het is voor onzen tijd bewaard gebleven, om te leeren, dat God wel alle dingen heeft kunnen weten, maar dat Hij Zich-zelven in zijn weten heeft beperkt dus niet alles weet. De dwaasheid van deze bewering springt in ’t oog. Het tegendeel blijkt dan ook uit de voorzeggingen; Jer. 17 : 9, 10; Ezech. 11 : 5, Heb. 4 : 13 en vele andere plaatsen.

20. Wat is de wijsheid Gods?

Die volmaaktheid van zijn verstand, waardoor Hij de beste middelen kent en gebruikt, om de beste einden te bereiken, Rom. 11 : 33: O diepte des rijksdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods.

21. Mag aan God een wil worden toegekend?

Ja, God werkt niet gelijk een blinde natuurkracht, |17| maar als een persoonlijk, zelfstandig wezen, met vrije zelf bepaling.

22. Hoe onderscheiden wij den wil van God?

Ofschoon in God de wil één is en eenig, onderscheiden wij dien in een wil des besluits of den verborgenen wil, en in een wil des bevels of den geopenbaarden wil.

* De besluitende wil bepaalt wat zijn of gebeuren zal; de geopenbaarde wil zegt wat goed is of kwaad.

23. Wat is de wil van Gods besluit?

Gods eeuwig voornemen naar hetwelk Hij zelf alles doet in den tijd, Efez. 1 : 11: Die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil.

24. Wat is de wil van Gods bevel?

Dat alles, wat Hij ons voorschrijft in Zijn woord en van ons wil gedaan hebben, Rom. 12 : 2: Wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God zij.

25. Naar welke van die twee moeten wij ons gedragen?

Naar den wil des bevels, dewijl het onbekende ons niet tot een regel kan wezen, Deut. 29 : 29: De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

26. Welke zijn de voornaamste eigenschappen van Gods wil?

Goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid.

27. Is God goed?

Ja, God is liefde.

28. Hoe vertoont zich de liefde Gods? |18|

Zij vertoont zich als genade door wel te doen aan onwaardigen en schuldigen. Deze is eene algemeene omtrent allen; want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matth. 5 : 45), of eene bizondere en zaligmakende omtrent de uitverkorenen, die om niet gerechtvaardigd worden, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is (Rom. 3 : 24).

29. Hoe vertoont zij zich verder?

Als barmhartigheid door het helpen van ellendigen, Efez. 2 : 4: God die rijk is in barmhartigheid; en als lankmoedigheid, door het dragen van den zondaar en het niet dadelijk doen komen van de welverdiende straf, Rom. 2 : 4: Of veracht gij den rijkdom zijner verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt?

30. Is God heilig?

Ja, God is een licht en er is gansch geene duisternis in Hem, 1 Joh. 1 : 5.

* Heiligheid, aan God toegekend, is de aanwijzing van de zuiverheid, onvervalschtheid en volkomenheid van het wezen Gods. Zie Jes. 6 : 3.

31. Wat is Gods rechtvaardigheid?

De openbaring van Zijne heiligheid.

32. Hoe geschiedt die openbaring van zijne heiligheid?

1. Door het geven van heilige wetten en geboden.

2. Door het handhaven van zijn recht in te veroordeelen òf vrij te spreken.

3. Door het vergelden van eens iegelijks werk in het beloonen van het goede en in het straffen van het kwade. Zie Rom. 2 : 15; Jak. 4 : 12; Rom. 2 : 2, 3, 5.

33. Wat is de toorn Gods? |19|

Zijne straffende of wrekende rechtvaaardigheid. Hebr. 3 : 11 Zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn.

* In den mensch zijn toorn en liefde hartstochten. Het menschelijke, in de Schrift aan God toegekend, moet Godewaardig worden verklaard. De toorn in God is echter even waarachtig als de liefde. Alleen zij, die de genoegdoening van Christus ontkennen, komen ook tot de ontkenning van den toorn Gods.

34. Moet God de zonde noodzakelijk straffen?

Ja, want 1º is alle zonde strijdig tegen de heiligheid Gods; 2º is zonde verbreking van de wet Gods, die gestaafd moet worden door gehoorzaamheid òf door de gedreigde straf, Gal. 3 : 10; 3º getuigt zelfs het geweten van eene vergeldende gerechtigheid Gods, daar ook de heidenen het recht Gods weten, nl. dat degenen die zondigen, des doods waardig zijn, Rom. 1 : 32.

35. Zijn er ook bepaalde Schriftuurplaatsen die dit leeren?

Ja, zeer vele. Uit het O.T. zie men onder anderen Ps. 5 : 5-7 en Nahum 1 : 2, 3. En ook in het N.T. wordt gezegd: Vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods, Hebr. 10 : 31 ; en, onze God is een verterend vuur, Hebr. 12 : 29.

36. Leert dit ook niet de dood van Christus?

Ja, want indien de Vader de zonden kon vergeven zonder ze te straffen, dan zou Hij zijn Zoon aan den dood niet hebben overgegeven. Dan toch zou die overgave niet eene daad der hoogste liefde geweest zijn.

37. Is de noodzakelijkheid om de zonden te straffen een dwang voor God?

Neen, zij is gegrond in den heiligen wil van God, dat is in zijne liefde, waardoor Hij op de allervolmaakste wijze zich-zelven liefheeft, en daarom haat en straft, wat met zijne heiligheid niet overeenkomt. |20|

38. Kan God van het recht, om de zonde te straffen, wel afstaan?

Neen; Hij kan zich zelven niet verloochenen, 2 Tim. 2 : 13.

39. Doet God geen afstand van dit recht, als Hij den geloovigen de zonde vergeeft?

Neen, want Hij vergeeft de zonde alleen op grond van de door Christus aangebrachte voldoening, Efez. 1 : 7: In welken (Christus) wij hebben de verlossing door zijn bloed, nl. de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade.

40. Hoedanig is Gods kracht?

God is almachtig. Hij kan wat Hij wil. Geen ding zal bij God onmogelijk zijn, Luk. 1 : 37.

* Macht is het recht over iemand of iets; kracht is het vermogen om iets te kunnen doen. De macht Gods is daarom zijn oppermacht of heerschappij over alles wat bestaat, terwijl de kracht d.i. de almacht van God het vermogen is om te kunnen al wat Hij wil.

41. Kan God ook zondigen enz.?

Neen, Hij kan niet willen wat met zijne heiligheid of eenige andere volmaaktheid in strijd is.


*

IV. De Drieëenheid

1. Is God drieëenig?

Ja, God is één in wezen en drie in personen.

* Het woord Drieëenheid komt niet voor in de Heilige Schrift, doch het gebruik er van is geoorloofd, evenzeer als dat van Voorzienigheid en dergelijke. De Ned. Geloofsbel. art. 9, bezigt het woord Drievuldigheid. |21|

2. Is dit uit de natuur kenbaar?

Neen, buiten de Schrift is dit onbekend, en kan door het verstand niet doorgrond worden.

3. Waaruit weet gij het dan?

Uit de openbaring die God aangaande zich-zelven gegeven heeft, dat is, uit de Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds.

4. Hoe bewijst gij dat uit het O.T.?

1º. Uit plaatsen waar God in ’tmeervoud spreekt van ons, Gen. 1 : 26: Laat ons menschen maken;

2º. uit plaatsen waar uitdrukkelijk drie personen genoemd worden, zooals Jes. 48 : 16: De Heere Heere (God de Vader) en zijn Geest (de H. Geest) heeft Mij (de Messias) gezonden. En Jes. 61 : 1: De Geest des Heeren Heeren is op mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft.

* Dat de Joodsche kerk vóór de christelijke tijdrekening de leer der H. Drieëenheid als een hoofdartikel des geloofs beleed is door C.W.H. Pauli, uit de Joodsche geschriften van dien tijd onwedersprekelijk bewezen in zijn werkje: De groote verborgenheid, of hoe kunnen drie één zijn.

5. Hoe bewijst gij dat uit het N.T.?

1º. Uit den doop des Heeren in den Jordaan, alwaar de Zoon gedoopt wordt; de Vader uit den hemel getuigde: Deze is mijn geliefde Zoon; en de H. Geest in de gedaante van eene duif nederdaalde, Matth. 3 : 16, 17.

2º. Uit de instelling des Doops, Matt. 28 : 19: Gaat dan henen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes.

6. Zijn er nog meer bewijzen?

Ja, al die plaatsen, waarin genade en vrede wordt |22| afgebeden van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, zooals 2 Kor. 13 : 13; 1 Petr. 1 : 2 enz.

* De tekst 1 Joh. 5 : 7: Drie zijn er die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de H. Geest, en deze drie zijn één, wordt, al is het dat de echtheid er van niet behoeft betwijfeld te worden, toch beter achterwege gelaten, dewijl het één zijn, blijkens het verband ziet op de eenheid in getuigenis, en niet op de eenheid in wezen.

7. Waarin zijn de drie personen één?

Zij zijn één in wezen, en alzoo is er maar één God, Deut. 6 : 4: Hoor Israël, de Heere onze God is een eenig Heer.

* Het woord persoon komt evenmin als dat van Drieëenheid voor in de H.S. Met het oog op de verschillende gevoelens, zijn evenwel deze eeuwenoude benamingen ook nu nog onvermijdelijk.

8. Waarin zijn zij drie?

In personen; d.i. er zijn drie persoonlijke zelfstandigheden in het ééne Goddelijke wezen.

9. Zijn dit niet maar drie namen?

Neen, het tegendeel blijkt duidelijk uit plaatsen als Joh. 15 : 26: Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, nl. de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat.

* De eenheid in de drieheid en de drieheid in de eenheid gaat wel het begrip onzer rede te boven, doch strijdt er niet tegen. Strijdig met de rede zou het zijn, indien geleerd werd, dat zij in hetzelfde opzicht één zijn, waarin zij drie zijn. Wij gelooven het, omdat God, die alleen zich-zelven kent, zich alzoo geopenbaard heeft.

10. Is het noodig eene eeuwige drieheid in de eenheid, en eenheid in de drieheid te gelooven? |23|

Ja, want met deze leer staat en valt hetgeen ons van de verlossing van zondaren is geopenbaard.

* Die de leer der Drieëenheid niet erkent en toch blijft beweren, dat Hij in den bijbel het Woord Gods erkent, moet noodzakelijk komen tot het leeren van een twee- of driegodendom, tenzij hij de Godheid van den Zoon en den H.G. loochent, aan Schriftverdraaiing zich schuldig maakt, en een anderen God zich voorstelt dan die zich in de Schrift heeft geopenbaard.

11. Hoe zijn deze personen in hetzelfde wezen onderscheiden?

Niet in natuur of tijd; maar in de orde van hun bestaan, overeenkomstig hunne personeele eigenschappen.

12. Welke is de personeele eigenschap van den Vader?

Dat hij is van zich-zelven en den Zoon heeft gegenereerd, Joh. 5 : 26a: Gelijk de Vader het leven heeft in zich zelven; Ps. 2 : 7: Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.

13. Welke is de personeele eigenschap van den Zoon?

Dat Hij van den Vader is gegenereerd, Joh. 5 : 26b: De Vader heeft den Zoon gegeven het leven te hebben in zich-zelven.

14. Welke is de personeele eigenschap van den H. Geest?

Dat Hij uitgaat van den Vader en van den Zoon, Joh. 15 : 26: Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, nl. den Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen.

15. Waarom noemt gij dit personeele eigenschappen?

Omdat zij ieder aan één persoon eigen zijn, en niet aan het geheele Wezen.

16. Wanneer is de Zoon van den Vader gegenereerd? |24|

Van eeuwigheid, Spr. 8 : 24: Ik was geboren toen de afgronden nog niet waren, toen nog geene fonteinen waren, zwaar van water. Zie ook Joh. 17 : 5 en 24.

* Scheppen is uit niets iets voortbrengen. Genereeren zegt: een zelfstandig persoonlijk leven uit zich te doen ontstaan. De Zoon is niet geschapen maar gegenereerd. Daarom is Hij: Het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene (het hoofd) aller kreaturen, Kol. 1 : 15.

17. Waarom wordt de tweede persoon de Zoon genaamd?

Om zijne eeuwige generatie. Daarom wordt Hij genaamd: de eigen Zoon van God, Rom. 8 : 32; en noemt Hij God zijn eigen Vader, Joh. 5 18, en zegt, dat Hij is de eeniggeboren Zoon, Joh. 1 : 18 en 3 : 16.

18. Worden er ook geene andere redenen voor opgegeven?

Ja; zij die de waarachtige Godheid van den Zoon ontkennen, zeggen, dat Hij Zoon van God genaamd wordt òf om zijne ontvangenis uit den H. Geest , òf om zijne Messiasmacht en waardigheid, òf om zijne hooge gelijkvormigheid aan God.

19. Kan dit ook niet waar zijn?

Neen, want Hij was reeds te voren de Zoon van God. Gal. 4 : 4: Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet.

20. Is Jezus dan waarlijk God?

Ja, Hij is eenswezens met den Vader en den Heiligen Geest, want al wat goddelijk is en God van het schepsel onderscheidt, wordt aan den Zoon toegeschreven, zooals goddelijke namen, eigenschappen, werken en eere.

21. Bewijs dat Hij goddelijke namen draagt? |25|

Joh. 1 : 1, Het Woord was God; kap. 20 : 28: Mijn Heere en mijn God; Rom. 9 : 5: God, boven allen te prijzen. Zie ook Jes. 23 : 6; 1 Tim. 3 : 16; Ps. 45 : 7 verg. Hebr. 1 : 8, 9; 1 Joh. 5 : 20.

22. Noem ook eens goddelijke eigenschappen, die aan den Zoon worden toegekend?

1. Eeuwigheid, Op. 1 : 8: Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde.

2. Alwetendheid, Joh. 21 :17: Heere, Gij weet alle dingen.

3. Almacht; Op. 1 : 8: De Almachtige.

23. Welke goddelijke werken worden aan Hem toe gekend?

1. De Schepping: Joh. 1 : 3: Alle dingen zijn door hetzelve, (het Woord) gemaakt; Kol. 1 : 16: Door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen zijn en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen.

2. De onderhouding; Kol. 1 : 7: Alle dingen bestaan tezamen door Hem.

24. Welke goddelijke eer komt Hem toe?

In alles dezelfde eer als den Vader, Joh. 5 : 23: Opdat zij allen den Zoon eeren gelijk zijn den Vader eeren.

25. Is de H. Geest waarlijk een persoon?

Ja, Hij is eene zelfstandigheid, een persoon en niet bloot eene kracht of eigenschap van God en evenmin de heilige zin en geaardheid der geloovigen.

26. Waaruit blijkt, dat de H. Geest een persoon is?

Dit blijkt 1e hieruit, dat Hij zelf de uitdeeler is van krachten en gaven, 1 Kor. 12 : 11: Doch deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil.

27. Waaruit blijkt het nog meer? |26|

2e. wordt het duidelijk, omdat Hij geplaatst wordt nevens den Vader en den Zoon, Matth. 28 : 19; 2 Kor. 13 : 13.

* Bijna allen die de leer der Drieëenheid loochenen, ontkennen dat de H. Geest een persoon is. Alles wat aan een persoon eigen is wordt echter aan den H. Geest toegekend, zooals: hooren, (Joh. 16 : 13); onderzoeken, weten en leeren, (1 Kor. 2 : 10-13); spreken (Hand. 8 : 29) en dergelijke. En dat dit niet eene personificatie, persoonsverbeelding is, zooals bv. 1 Kor. 13 von de liefde gesproken wordt, dit leeren plaatsen als Rom. 8 : 27.

28. Is de H. Geest ook met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God?

Ja, Hij wordt God genaamd, Hand. 5 : 3, 4: En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den H. Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands? Zoo het gebleven ware bleef het niet uwe? En verkocht zijnde was het niet in uwe macht? Wat is het dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensch niet gelogen maar Gode. Zie ook 1 Kor. 3 : 16, verg. met 1 Kor. 6 : 19.

29. Worden aan den H. Geest ook goddelijke eigenschappen toegekend?

Ja, zooals alomtegenwoordigheid, Ps. 139 : 7: Waar zou ik heengaan voor uwen Geest; en alwetenheid, 1 Kor. 2 : 10: De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.

30. Welke goddelijke werken worden er aan den H. Geest toegekend?

De werken der Schepping, Gen. 1 : 2: De Geest Gods zweefde op de wateren, (Ps. 33 : 6) en der Voorzienigheid, Ps. 104 : 30: Zendt gij uwen Geest uit |27| zoo worden ze geschapen, en gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.

31. Wordt aan den H. Geest ook goddelijke eer toegekend?

Ja, wij worden in zijn naam gedoopt, Matth. 28 : 19, en ook wordt de gemeenschap des H. Geestes toegebeden, evenals de liefde Gods en de genade van Jezus Christus, 2 Kor. 13 : 13.


*

V. Gods besluiten

1. Wat beteekent het als Paulus zegt dat God alle dingen werkt naar den raad van zijn wil? Efez. 1 : 11.

Dat God, vóór de schepping van alle dingen, dus van eeuwigheid, alles bepaald heeft wat en hoedanig het geschieden zou. Deze bepaling wordt Gods besluit genoemd.

2. Zijn er in God vele besluiten?

Neen, er is in God maar ééne bepaling van zijnen wil, doch wij spreken van besluiten Gods, met het oog op de vele zaken waaromtrent God bepaling heeft gemaakt.

* De leer der goddelijke tesluiten is hoogst belangrijk. Zij toont aan dat God niet een blind noodlot is, maar een willend, werkend Wezen; dat dus ook de dingen die geschieden niet door eene natuurnoodwendigheid plaats hebben, maar door God bepaald zijn. De Voorzienigheid Gods is daarom ook niets anders dan de uitvoering van den raad of het besluit van God.

3. Is God in zijn besluit ook bepaald door iets buiten Hem?

Neen, God is in zijn bestaan en willen geheel |28| onafhankelijk. Daarom spreekt de Schrift van: het welbehagen van Gods wil, Efez. 1 : 5. Zie ook Matth. 11 : 26.

4. Wat verstaat gij er door dat de besluiten Gods wijs zijn?

Dat God, ter bereiking van het hoogste einde, ook de gepaste middelen heeft beraamd, Rom. 11 : 33: O diepte des rijksdoms, beide der wijsheid en der kennis van God, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen.

* Deze wijsheid van Gods besluiten wordt door de voorzienigheid openbaar. Denk aan de geschiedenis van Jozef; van Israël enz. Bovenal ook in de verlossing van zondaren en in het vergaderen en bewaren van zijne gemeente; zie Rom. 9-11.

5. Zijn de besluiten ook veranderlijk?

God zegt: Mijn raad zal bestaan en ik zal al mijn welbehagen doen, Jes. 46 : 10. Daarom wordt er in Hebr. 6 : 17 gesproken van de onveranderlijkheid van Gods raad.

6. Zijn er ook besluiten, die onder eene voorwaarde zijn genomen?

God heeft ook de voorwaarden, waaronder iets zeker geschieden zal bepaald, maar de besluiten hangen niet af van eene voorwaarde buiten het besluit. Dit zou strijden tegen de onafhankelijkheid van God.


*

VI. De Schepping

1. Voert God zijne besluiten ook uit?

Ja, in den tijd door zijne werken.

2. Hoe onderscheidt men de werken Gods in den tijd? |29|

In werken in de natuur, d.i. de schepping en de voorzienigheid; en in werken in de genade, d.i. de verlossing van zondaren.

3. Wat is scheppen?

Scheppen zegt: iets wat niet was, voortbrengen zonder middel en werktuig, alleen door een alvermogenden wil.

4. Wat zegt het dat God de wereld geschapen heeft?

Dit zegt, dat door den almachtigen wil van God de wereld naar stof en vorm begonnen heeft te zijn, Op. 4 : 11: Gij hebt alle dingen geschapen; door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen.

5. Is de wereld er dan niet altoos geweest?

Neen , de wereld heeft niet van eeuwigheid bestaan; zij werd door den wil van God, en met de schepping begon de tijd.

6. Waaruit is alles geschapen?

Uit niets. God sprak en het was er. Hij roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, Rom. 4 : 17.

* Uit niets, d.i. de stof en de grondbestanddeelen waaruit alles is geformeerd, zijn door den wil van God zonder een voorafbestaande stof voortgebracht.

7. Kan men dit ook door de rede uit de natuur weten?

Neen, want: door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden, Hebr. 11 : 3.

* Dat de wereld niet is geschapen wordt geleerd door pantheïsten, materialisten, darwinisten en die eene bovennatuurlijke openbaring van God onmogelijk noemen, en de openbaring verwerpen. Het erkennen van de schepping als daad van God sluit dan ook in de erkentenis van onze verplichting jegens God, de mogelijkheid van wonderen en het bestaan eener openbaring. |30|

8. In hoeveel tijd heeft God alles geschapen?

God heeft de hoofdstof in één oogenblik geschapen, en uit haar in zes dagen de wereld in die orde en gedaante gevormd zooals zij thans is. Zie Gen. 1 en 2 en Exod. 20 : 11.

* De schepping in zes dagen wordt door velen, zelfs geloovige aard- en sterrekundigen (geologen en astronomen) tegengesproken. Men verstaat dan door de dagen tijdvakken en verklaart Gen. 1 : 1 als sprekende van de oorspronkelijke schepping en vs. 2 en verv. van de volgende schepping in zes zeer lange tijdvakken. Er is echter vooralsnog geene reden om die verklaring te volgen.

9. Wat beteekent het dat God gezegd wordt op den zevenden dag gerust te hebben?

Dit beteekent niet dat God vermoeid was van het scheppen (Jes. 40 : 28) maar het zegt, dat Hij ophield met nieuwe schepselen voort te brengen, en ook, dat Hij zich verlustigde in zijne schepping, Gen. 1 : 31.


*

VII. De Voorzienigheid

1. Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?

De voortdurende betrekking van God tot, en zijne werkzame zorg omtrent al het geschapene, d.i., de zorg van God voor de schepselen.

2. Hoevele daden Gods kan men hierbij onderscheiden?

Drie: onderhouding, medewerking en regeering.

* In Art 13 der Geloofsbel. en Zond. 10 wordt alleen van onderhouding en regeering gesproken. Met het oog op de Remonstrantsche dwalingen spraken de latere godgeleerden ook nog afzonderlijk van de medewerking, ofschoon zij niet van de twee andere daden afgescheiden gedacht kan worden. |31|

3. Wat is de onderhouding?

Die almachtige en overaltegenwoordige kracht van God, waardoor Hij alles doet voortbestaan, zoodanig en zoolang het Hem behaagt, Heb. 1 : 3: Die alle dingen draagt door het woord zijner kracht.

4. Wat verstaat men door de medewerking?

Gods bestendige invloed bij alle bewegingen en werkingen van die schepselen, die Hij tot zelfwerkzaamheid schiep. In Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij, Hand. 17 : 28.

5. Wat is de regeering?

Dat Hij alles door zijne almachtige kracht beheerscht en met wijsheid, naar zijn wil, tot zijn doel bestuurt Ps. 93 : 1: De Heere regeert.

6. Waarover gaat de voorzienigheid Gods?

Over alle dingen, Efez. 1 : 11: Die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil; dus ook over de kleinste Matth. 10 : 30: Ook de haren uws hoofd zjn alle geteld.

7. Gaat zij ook over toevallige dingen?

Bij God is geen toeval, maar de dingen waarvan wij het natuurlijk verband met hunne oorzaken niet zien, die wij toevallig noemen, (zooals b.v. het lot) worden ook door God bestuurd, Spr. 16 : 33.

8. Mag een christen wel zeggen dat iets bij toeval gebeurt?

Voor ons zijn vele dingen toevallig en Jezus zelf zegt: Bij geval kwam een priester denzelven weg af, Luk. 10 : 31.

9. Gaat Gods voorzienigheid ook over ons leven en sterven?

Ja, in Gods hand is de ziel van al wat leeft en de geest van alle vleesch des menschen, Job 12 : 10.

10. Is dan het gebruik van middelen onnoodig? |32|

Neen, God werkt door middelen. Van onze zijde beschouwd, kunnen wij het leven verkorten of verlengen, doch dit brengt geene verandering in den raad van God.

11. Gaat Gods voorzienigheid ook over onze vrije daden?

Onze vrijheid is geene onafhankelijkheid, maar zij is het vermogen om zich, op voor ons gegronde redenen, tot het een of ander te bepalen en met redelijk overleg te handelen. De daden nu die wij vrijwillig doen, worden door God bestuurd, Spr. 16 : 1: De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heere.

12. Gaat Gods voorzienigheid ook over de zonde?

Ja, Hij laat ze toe en bepaalt en bestuurt ze tot een zeker einde, Gen. 50 : 20: Gijlieden hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht opdat Hij dede, gelijk het ten dezen dage is, om een groot volk in ’t leven te behouden.

13. Is God dan de oorzaak van de zonde?

De heilige God kan geen oorzaak zijn van de zonde; integendeel zelfs haat, verbiedt en straft Hij de zonde.

14. Waartoe dient ons dat wij weten dat God alles geschapen heeft en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt?

Dat wij in allen tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen en voor de toekomst een goed toevoorzicht hebben op dien God, die alles regeert.


*

VIII. De Engelen

1. Spreekt Mozes ook van de schepping der Engelen? |33|

Neen, hij spreekt alleen van de schepping der dingen, die met de aarde in onmiddellijke betrekking staan.

* De Engelen zijn dienaren Gods in de uitvoering van zijn raad, Ps. 104 : 4. Hebr. 1 : 14.

2. Wat zijn Engelen?

Engel beteekent: een gezant, een bode. Daarom wordt in Hebr. 1 : 14 gezegd dat zij gedienstige geesten zijn en uitgezonden worden tot dienst dergenen die de zaligheid zullen beërven.

* Een geest is een niet-lichamelijk, onstoffelijk wezen. Engelen zijn, als zuivere geesten, niet bestemd tot de vereeniging met een hun eigen lichaam. Waar ze verschenen zijn, waren dit aangenomene lichamen, zooals blijkt uit de verschillende gedaanten, waarin ze zijt verschenen.

3. Wanneer zijn zij geschapen?

Niet vóór het begin; ook niet na de zes dagen, want in zes dagen zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir, Gen. 2 : 1.

4. Hoe zijn zij geschapen?

Goed en heilig, want God zag al wat Hij gemaakt had en ziet het was zeer goed, Gen. 1 : 31.

5. Waar bevinden zich de Engelen?

Hun woonplaats is de hemel der heerlijkheid (Matth. 18 : 10), doch zij worden ook op de aarde gezonden om God te dienen in de uitvoering van zijne voorzienigheid, Gen. 19 : 16; 2 Kon. 19 : 35; Hebr. 1 : 14.

6. Zijn al de engelen goed gebleven?

Neen, er zijn ook, die hun beginsel niet hebben bewaard en afvallig zijn geworden, Joh. 8 : 44 en Judas vs. 6. Deze worden duivelen genoemd.

7. Is er dan werkelijk een persoonlijke duivel?

Zeer zeker. Jezus werd door den duivel verzocht in de woestijn, Matth. 4. Hij zeide tot de Joden: Gij |34| zijt uit den vader den duivel, Joh. 8 : 44. Ook leert Hij ons bidden: verlos ons von den booze, Matth. 6.

8. Heeft de duivel ook macht om te verleiden?

Ja, Petrus zegt: de duivel gaat om als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petr. 5 : 8.

9. Is het van veel belang, dat wij het persoonlijk bestaan van den duivel erkennen?

Ja, want die dit ontkent, moet ook ontkennen, dat Jezus de Verlosser is van de zonde, want Hij is gekomen, zegt Johannes, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude, 1 Joh. 3 : 8.


*

IX. De Mensch

1. Wat is de mensch?

Een persoonlijk, redelijk wezen, bestaande uit ziel en lichaam.

* Er zijn die meenen, dat de mensch bestaat uit drie deelen, n.l. ziel, geest en lichaam, vooral ook op grond van 1 Thess. 5 : 23, Anderen meenen dat alleen bij de geloovigen van drie deelen sprake wezen kan. Nog anderen oordeelen dat er slechts twee deelen onderscheiden moeten worden. Zij doen dit omdat in Ps. 31 : 6, Pred. 12 : 7, Luk. 8 : 55 en Jac. 2 : 26 de geest gezegd wordt het levengevend beginsel van het lichaam te wezen. Ook Jezus spreekt slechts van ziel en lichaam, Matth. 10 : 28 en 16 : 26. Daarmede rijmt niet, dat men uit verg. van 1 Thess. 5 : 23 niet Hebr. 4 : 12 en Matth. 22 : 37, ook wel nog meerdere deelen zou mogen aannemen.

2. Wie waren de eerste menschen?

Adam en Eva.

3. Hoe ontstonden zij?

God formeerde Adam uit het stof der aarde en blies |35| in zijne neusgaten den adem des levens; en Eva schiep Hij uit eene ribbe, die Hij van Adam genomen had, Gen. 2 : 7, 22.

4. Wanneer zijn zij geschapen?

Op den zesden dag.

5. Stammen alle menschen van dit eerste menschenpaar af?

Ja, God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, Hand. 17 : 26.

6. Kunnen wij den oorsprong der menschen wel kennen buiten de Schrift?

Onmogelijk. Het hedendaagsche Darwinisme en dergelijke gevoelens toonen duidelijk, dat de mensch, die de Schrift verwerpt, ook hier in duisternis ronddoolt.

* Het Darwinisme doet het hoogere leven uit het lagere afstammen; dus de hoogere diersoorten van de lagere en den mensch van de dieren. Op de vraag echter, vanwaar dan het laagste leven afstamt, weet het geen antwoord te, geven en staat dus nog beneden vele heidenen, die betuigden, dat de mensch is van Gods geslacht, Hand. 17 : 28.

7. Ontstaat de ziel des menschen door schepping of door voortteeling?

De Schrift geeft hierop geen afdoend antwoord; zij zegt alleen dat een mensch een mensch voortbrengt.

* Over den oorsprong der zielen zijn drieërlei gevoelens; 1º. dat God tegelijk met de ziel van Adam alle zielen geschapen heeft (praeëxistianisme); 2º. dat de ziel ontstaat door eene onmiddellijke schepping van God (creatianisme); 3º. dat zij ontstaat door voortteeling (traducianisme). Terwijl het eerste gevoelen door niets in de H.S. wordt gesteund, doet zij ons het tweede als het meest waarschijnlijke kennen. Ook de Belijdenisschriften der Geref. kerk laten zich niet beslissend uit. |36|

8. Is de ziel stoffelijk of onstoffelijk?

Onstoffelijk. God blies in Adam den adem des levens. Daarom kan de ziel door den mensch niet gedood worden, Matth. 10 : 28.

9. Sterft de ziel dan ook bij den dood van den mensch?

Neen, zij blijft in een zelfbewusten toestand voortbestaan tot den dag der opstanding van het lichaam.


*

De Staat der Rechtheid

1. Hoedanig heeft God den mensch geschapen?

Goed, d.i. zonder eenig gebrek aan lichaam of geest en bekwaam tot zijne bestemming, Gen. 1 : 31: God zag al wat Hij gemaakt had en ziet het was zeer goed.

* Een tusschenstaat tusschen goed en kwaad, een staat van kinderlijke onnoozelheid en onschuld, gelijk Pelagiaansch gezinden aannemen, strijdt tegen de H.S., Pred. 7 : 29.

2. Schiep God den mensch ook naar zijn beeld?

Ja, Gen. 1 : 27: God schiep den mensch naar Zijn beeld.

3. Wat beteekent het naar iemands beeld geschapen te zijn?

Dit zegt: Op iemand te gelijken; eenige overeenkomst met hem te hebben, zooals wij zeggen van een zoon, die op den vader gelijkt: Hij is het beeld van zijn vader.

4. Waarin bestaat het beeld Gods?

In kennis, gerechtigheid en heiligheid.

* De godgeleerden onderscheiden tusschen het beeld in ruimeren zin en in engeren zin. Door het eerste verstaan zij dan alles wat den mensch tot mensch maakt en |37| hem van de dieren onderscheidt, dus ook de redelijkheid, het zelfbewustzijn en de bestemming tot onsterfelijkheid. Door het tweede de kennis, gerechtigheid en heiligheid, die echter door de zonde zijn verloren.

5. Wat verstaat gij door de kennis?

Dat Adam en Eva een helder en wijs verstand hadden en ook eene zuivere kennis van God. Dit is duidelijk uit de naamgeving der dieren, Gen. 2 : 20, en uit de kennis die zij van God hadden als hun Schepper en Heer, Gen. 2 en 3. Daarom zegt ook Paulus, Kol 3 : 10: En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft.

6. Waren zij ook heilig en rechtvaardig?

Ja, zij waren niet alleen vrij van de zonde, maar hadden ook eene rechtheid en zuiverheid in den wil waardoor zij in alles met hunnen wil konden overeenkomen met den wil van God. Dit blijkt uit Efez 4 : 24: En dat gij zoudt den nieuwen mensch aandoen die naar God is geschapen, in ware rechtvaardigheid en heiligheid.

* Dewijl de mensch niet onveranderlijk is geschapen, sluit deze volkomenheid de mogelijkheid van te zondigen niet uit.

7. Maar spreken Efez. 4 : 24 en Kol. 3 : 20 niet van het beeld Gods in de geloovigen?

Ja, doch omdat God onveranderlijk is, en Jezus Christus het volkomen beeld is des onzienlijken Gods, is het beeld Gods in de geloovigen hetzelfde beeld, dat door de zonde is verloren.

8. Bestond het beeld Gods niet in een onbepaalden staat tusschen goed en kwaad?

Neen, de mensch is geschapen in een werkelijk |38| zedelijke goedheid en rechtheid, gelijk blijkt uit het aanvankelijk in de geloovigen herstelde beeld.

9. Bestond het niet in de heerschappij over de dieren?

Neen, het beeld Gods was noodig om heerschappij te kunnen oefenen en de heerschappij was er dus het gevolg van, Gen. 1 : 28.

10. Bestond het niet in de redelijkheid, het zichzelfbewustzijn en de bestemming tot onsterfelijkheid?

Dit behoorde wel mee tot het beeld Gods, doch maakte niet het beeld uit.

* Dit werd geleerd door prof. J. Doedes en velen met hem, die anders geacht worden geloovige theologen te zijn. Doch deze leer is zuiver pelagiaansch en remonstrantsch en grondt zich op de bewering, dat in den wil van Adam, toen God hem geschapen had, geen beginsel was van rechtheid en heiligheid en sluit in, dat de gevallen mensch het beeld Gods nog even ongeschonden heeft als Adam.

11. Hoe bewijst gij dit?

Omdat de gevallen mensch nog redeljkheid, zelfbewustzijn en bestemming tot onsterfelijkheid heeft en hij niet anders dan door wedergeboorte der goddelijke natuur deelachtig kan worden ( 2 Petr. 1 : 4) en deze alleen naar het beeld Gods, d.i. in gerechtigheid en heiligheid in Christus Jezus is geschapen, Efez. 4 : 24.

12. Was de mensch in den staat der rechtheid sterfelijk?

De mensch zou, had hij niet gezondigd, niet gestorven zijn. De dood was alleen op de zonde den mensch gedreigd, Gen. 2 : 17 en 3 : 19.

13. Had de mensch ook eene wet, d.i. een regel ides levens van God ontvangen?

Ja, in zijn hart was de wet der liefde ingeschapen. |39|

* De heidenen betoonen nu nog, ofschoon zij geene geschrevene wet bezitten, dat de inhoud van de wet Gods in hunne harten is ingeschapen, Rom. 2 : 14, 15. Dit moet dus wel meer in den staat der rechtheid het geval zijn geweest.

14. Welk bizonder gebod gaf God nog daarenboven?

Het proefgebod, waarbij hun geboden werd: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, Gen. 2 : 16, 17.

* Dit gebod, gepast naar de behoefte van den mensch, zou zijne gehoorzaamheid, die eene vrijwillige moest wezen, op den proef stellen, en openbaar doen worden. En tegenover de bedreiging staat dan ook de belofte van het leven. Gelijk door de overtreding de dood, alzoo zou door de gehoorzaamheid het leven, een onafgebroken, eeuwig leven, naar lichaam en ziel, hun deel zijn.

*

XI. De Zondenval

1. Is de mensch staande gebleven?

Neen, maar hij heeft zich-zelven willens der zonde onderworpen en over zulks den dood en de vervloeking.

2. Wat was de eerste zonde?

Het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads.

* Dat het verhaal van den val des menschen in Gen. 3 als werkelijke geschiedenis moet worden opgevat blijkt: 1º. omdat het staat in ’t midden van andere historische berichten; 2º. ook uit den toon, den stijl en den samenhang van het verhaal; 3º. uit de duidelijke heenwijzing paar dit verhaal in ’t N.T Men zie 1 Tim. 2 : 4; Gal 4 : 4, 1 Kor. 15 : 21, 2 Kor. 11 : 3 en 14; Rom. 5 : 12, 16 : 20; Joh. 8 : 44; 1 Joh. 3 : 8 ; Openb. 2 : 7, 9 en 20 : 2. |40|

3. Waardoor zijn zij tot den val gebracht?

Door den duivel, door middel van eene slang.

4. Was die verleiding listig?

Ja, het was reeds een list, dat hij beproefde eerst Eva te verleiden, die, waarschijnlijk, het gebod Gods van Adam had ontvangen, en toen zocht hij haar eerst tot twijfel aan den inhoud van het gebod te brengen en zoo tot zelfverheffing.

5. Werd zij ook door eene innerlijke oorzaak tot den val gebracht?

Ja, want toen ongeloof aan Gods gebod en bedreiging post had gevat in haar hart, zag Eva, dat die vrucht goed was en begeerlijk om verstandig te maken. Dus nam zij er van en at en gaf ook haren man en hij at.

* Ongeloof is de eerste zonde, en tevens het innerlijke wezen van elke zonde. ’t Is de verwerping van God en zijn woord, waardoor de mensch zijn eigen ik zoekt en de zinnelijkheid najaagt.

6. Welke waren de onmiddellijke gevolgen van den val?

Schaamte over hunne naaktheid en schrik voor God, terwijl hun pogen om zich voor God te verbergen bewijst, dat de zonde hun verstand verblindde en hunne verontschuldigingen toonen aan, dat hun hart en wil verdorven waren.

7. Welke waren de verdere gevolgen voor Adam en Eva?

Zij werden aan allerlei moeite en smart, zelfs ook aan den dood onderworpen en uit het paradijs verdreven. |41|


*

XII. De Erfzonde

1. Had de zonde van Adam slechts gevolgen voor hen alleen?

Neen, maar ook voor al zijne nakomelingen, dewijl hij onzer aller vader is, en wij allen in hem gezondigd hebben.

* Christus is alleen uitgezonderd, omdat hij uit den H. Geest is ontvangen. Sedert 1854 leert de Roomsche kerk, dat ook Maria vrij was van de erfzonde.

2. Hoe wordt deze zonde genoemd?

De erfzonde.

3. Hoe wordt de erfzonde onderscheiden?

In erfschuld en in erfsmet.

4. Wat verstaat gij door de erfschuld?

De schuld van Adams eerste overtreding, die door God aan al zijne nakomelingen wordt toegerekend.

5. Is dit ook de leer der H. Schrift?

Ja, de Schrift stelt in Rom. 5 : 12-19 de toerekening van de gerechtigheid van Christus, als oorzaak van onze rechtvaardiging tegenover de toerekening van Adams overtreding als oorzaak van onzen dood.

6. Zijn er nog meer bewijzen?

Ja, zij leert ook, dat wij allen in Adam sterven, 1 Kor. 15 : 22; en dat de dood, die eene straf der zonde is, om Adams overtreding over allen komt. Rom. 5 : 12: Gelijk door éen mensch de zonde in de wereld is ingekomen en door de zonde de dood en alzoo de dood tot alle menschen is doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben.

* Velen willen in Rom. 5 : 12 de woorden in welken allen gezondigd hebben vertalen door: omdat allen enz. Taalkundig is echter deze vertaling niet houdbaar, al brengt |42| zij ook geene wezenlijke verandering in hetgeen van den dood wordt gezegd, dat Adams overtreding de oorzaak is van den dood. Maar waarom zelfs de kleine kinderen er aan onderworpen zijn, blijft dan onverklaard.

7. Hoe kan dit zijn?

Omdat Adam in zijn staan en vallen geheel de menschheid vertegenwoordigde. Deze zedelijke betrekking wordt ook wel het werkverbond genoemd.

8. Waaruit blijkt dit?

Alles wat aan Adam werd verordend, raakte niet alleen hem, maar de menschheid in ’t algemeen. Zoo zijn ook al de gevolgen en de straf zijner zonde over zijne nakomelingschap gekomen.

9. Zouden de kleine kinderen wel kunnen sterven, indien de schuld van Adams overtreding ons niet raakte?

Neen, want de dood is niet een gevolg van de natuur, maar eene straf der zonde. Rom. 6 : 23: De bezoldiging der zonde is de dood. Rom. 5 : 12.

10. Wat is de erfsmet?

De geheele bedorvenheid van onze natuur, die door de geboorte uit zondige ouders ons eigen is.

* Wat de geref. kerk leert over de geheele bedorvenheid der menschelijke natuur is te vinden in Catech. Zond. 2 en 3; Gel. Bel., art. 14 en de Dordsche leerregels art. 3 en 4.

11. Hoe bewijst gij het, dat onze natuur bij en door de geboorte reeds zondig is?

Dit zegt God in Gen. 8 : 21: Het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van zijne jeugd aan; en Jezus Joh. 3 : 6: Hetgeen uit het vleesch geboren is dat is vleesch, en Paulus Rom. 8 : 7: Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God.

12. Zijn er nog andere bewijzen? |43|

Ja, David zegt: Ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, Ps. 51 : 7.

13. Hoe groot is die bedorvenbeid der natuur?

Zoo groot, dat wij van nature geneigd zijn God en onze naasten te haten. Men zie Rom. 8 : 7 en Tit. 3 : 3.

14. Wordt dit ook door de ondervinding bevestigd?

Ja, wat de geneigdheid om God te haten betreft, die wordt gezien in de begeerte om de wereld lief te hebben, terwijl Jacobus ons zegt, dat de liefde der wereld vijandschap is tegen God, (Jak. 4 : 4) en Johannes: zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem, 1 Joh. 2 : 15.

15. Zijn wij dan ook van nature geneigd onze naasten te haten?

Ja, dit blijkt ten duidelijkste uit al die lasteringen, vijandschappen enz. die er zijn in de wereld en die alle uit het hart voortkomen, Matth. 15 : 19.


*

XIII. Dadelijke zonden

1. Welke zijn de gevolgen der erfzonde?

Dadelijke zonden, d.i. dadelijke overtredingen van de wet Gods.

2. Waarmede wordt de wet Gods overtreden?

1º. Met gedachten; want de begeerlijkheid, eene geneigdheid des harten, is verboden in het 10de gebod.

2º. Met woorden, want in het 3de en 9de gebod is een voorschrift gegeven betrekkelijk de woorden.

3º. Door daden die wij verrichten, hetzij dan door te doen wat God heeft verboden, af door na te laten hetgeen Hij heeft geboden.

3. Zijn alle menschen even bedorven? |44|

Er is in de trappen der verdorvenheid onderscheid, maar de natuurlijke geaardheid en toestand van allen is bedorven. In aller hart liggen de zaden van alle boosheid, en het is Gods weerhoudende genade wanneer zij niet in daden zich openbaren, Rom. 3 : 10-12: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. Zij zijn allen afgeweken , te zamen zijn zij onnut geworden, er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe.

4. Kan de mensch dan geen goed doen?

Goed doen, in den eigenlijken zin van het woord, is: te doen wat God gebiedt en het op die wijze te doen als Hij het gebiedt, d.i. God lief te hebben boven alles en de naasten als zich-zelven. En hiertoe is de mensch onbekwaam door de bedorvenheid die in hem is, Rom. 8 : 7.

* Men heeft te onderscheiden tusschen natuurlijk, godsdienstig en geestelijk goed. Terwijl het vermogen tot de beide eersten wordt erkend, moet dat van het laatste worden ontkend, dewijl de mensch van nature dood is door de zonden en de misdaden, Efez. 2 : 1.

5. Heeft de mensch dan geen vrijen wil?

Ja, maar de wil van den mensch is door de zonde bedorven, zoodat hij vrijwillig de zonde doet.

6. Is deze onmacht om het goede te kunnen dan niet eene verontschuldiging voor den mensch?

Dit zou het zijn, indien God den mensch zoo bedorven had geschapen, maar zij kan het niet zijn, nu de mensch zich-zelven door de zonde bedorven heeft.

7. Zijn nu evenwel de geboden, bedreigingen en beloften Gods niet te vergeefs?

Neen, God handelt met den mensch als met een redelijk schepsel, en gebruikt deze als middelen tot zijne behoudenis. |45|

* Men leze en herleze het derde en vierde hootdstuk van de leerregels van Dordrecht, inzonderheid art. 16 en 17.

8. Wat volgt op de zonde?

De straf, d.i. het kwaad, dat God om de overtreding den mensch toezendt.

* De modernen erkennen geen kwaad als straf der zonde, dan de gevolgen, die de zonde zelve meebrengt. Het tegendeel blijkt echter uit de geschiedenis van den zondvloed, de verwoesting van Sodom en Gomorra en andere. Zie ook Rom. 1. 1 : 18; 2 : 16.

9. Wat is de straf der zonde?

Allerlei lichamelijke en geestelijke ellende, en eindelijk de dood. De bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6 : 23.

10. Van hoevelerlei dood is er sprake in de Schrift?

Van drieërlei, nl. de lichamelijke, d.i. de scheiding van ziel en lichaam; de geestelijke, d.i. de scheiding van Gods gemeenschap en, ten gevolge hiervan, de onmacht in de zonde; en de eeuwige, d.i. het eeuwig straflijden in de hel.

* De R. kerk onderscheidt de zonden in doodzonden en in vergeeflijke zonden. De Schrift leert echter dat elke zonde den dood verdient, Rom. 16 : 23. De zonde tot den dood, waarvan 1 Joh. 5 : 16 gesproken wordt, is de zonde tegen den H. Geest, waarvan geene vergeving is in der eeuwigheid. Zie Matth. 12 : 31, 32, en Mark. 3 : 29.

11. Verdient elke zonde die straf?

Ja, zelfs de kleinste, Gal. 3 : 10: Er is geschreven, vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen. |46|


*

XIV. De aankondiging van de komst van een Verlosser

1. Is de mensch door de zonde dan voor eeuwig verloren?

Dit zou zoo zijn, indien God zich over den gevallen mensch niet had ontfermd.

2. Wanneer toonde God die ontferming?

Dadelijk na den val, toen Hij vijandschap aankondigde tusschen het zaad der vrouw en dat der slang, en zeide, dat het zaad der vrouw het zaad der slang den kop zou vermorselen, Gen. 3 : 15.

3. Is die aankondiging van de komst van een verlosser daarna ook nog voortgezet?

Ja, later werd die Verlosser aangekondigd als het zaad van Abraham (Gen. 12 : 3; Gal. 3 : 8), die uit den stam van Juda (Gen. 49 : 8) en uit het geslacht van David zou voortkomen (2 Sam. 7 : 26).

4. Behelst het O.T. nog meerdere aankondigingen van een toekomstigen Verlosser?

Geheel het O.T. is er mee vervuld. Daarom zegt Petrus (Hand. 10 : 43): dezen geven getuigenis al de profeten. dat een iegelijk die in Hem (nl. Christus) gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door zijn naam.

5. Werd de komst van een Verlosser ook nog anders dan door woorden bekend gemaakt?

Ja, die komst werd ook nog door personen en zaken voorgebeeld en afgeschaduwd.

* Een voorbeeld van den Messias b.v. Melchisedek, Hebr. 7 : 3; eene afschaduwing: de verhooging der koperen slang in de woestijn, Joh. 3 : 14; de offeranden, Hebr. 10.

6. Geschiedde er eene nog nadere aanwijzing? |47|

Ja, de juiste tijd van zijn komst werd bekend gemaakt, Dan. 9 : 24-26, als de tweede tempel nog stond, Hagg. 2 : 8; en zelfs de plaats zijner geboorte werd aangewezen, Mich. 5 : 1 ; Matth. 2 : 5, 6.

7. Wie is die Verlosser?

Onze Heere Jezus Christus, in Wien al deze voorspellingen en aanwijzingen zijn vervuld, en die daarom genaamd wordt de Middelaar Gods en der menschen.


*

XV. De Persoon van den Verlosser

1. Hoedanig persoon is de Verlosser?

Onze Heere Jezus is de Godmensch, d.i. Hij is God en mensch in één persoon.

2. Is Jezus dan waarlijk God?

Ja, Hij is het Woord Gods, dat vleesch is geworden en onder ons heeft gewoond, Joh. 1 : 14, en van Wien Paulus getuigt dat Hij, die, zooveel het vleesch aangaat, is uit de Vaderen, ook God is boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Rom. 9 : 5.

3. Is hij ook waarachtig mensch?

Zeer zeker. Hij had evenals wij een waar menschelijk lichaam, dat aan alle menschelijke zwakheden was onderworpen. Daarom wordt hij genaamd de mensch Christus Jezus, 1 Tim. 2 : 5.

4. Had Hij ook een menschelijke ziel?

Hij zelf zegt: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe, Matth. 26 : 38.

5. Waarom moest de Verlosser waarlijk mensch zijn?

Omdat Gods rechtvaardigheid vorderde, dat in dezelfde natuur, waarin gezondigd was, de straf gedragen werd.

De ziel , die zondigt, die zal sterven.

6. Is Hij dan een zondig mensch zooals wij? |48|

Neen, Hij is in alles den broederen gelijk geworden, uitgenomen de zonde.

7. Waarom moest hij een rechtvaardig mensch wezen?

Omdat indien hij-zelf een zondaar ware, hij-zelf schuldig zou zijn voor God en geen verlosser van zondaren kon wezen.

8. Zijn er dan twee Middelaars, één, die God is en een die mensch is?

Neen, maar de persoon des Zoons Gods heeft de menschelijke natuur aangenomen in eenigheid des persoons. Daarom is Hij de Godmensch, of God geopenbaard in ’t vleesch.

9. Wat kunnen wij nader zeggen van die vereeniging van de godheid en de menschheid in Christus?

Dat zij in Christus persoonlijk vereenigd zijn, onverdeeld en onscheidbaar, onvermengd en onveranderd.

* De wijze, waarop deze vereeniging plaats vond, kunnen wij, die zelfs het hoe van de vereeniging van onze ziel en lichaam niet bevatten, onmogelijk begrijpen.

10. Wat zegt dat?

Dat iedere natuur hare eigenschappen heeft behouden, doch dat het één persoon is die ze bezit.

11. Moest de Middelaar God zijn en mensch in een persoon?

Ja, als mensch moest hij zich aan de wet onderwerpen, haar in alles gehoorzamen en haren vloek dragen, terwijl de goddelijke natuur de menschheid in het lijden moest ondersteunen, en dat lijden door de waardigheid van den persoon van eene oneindige waarde moest wezen.

12. Zou een Engel onze Middelaar niet kunnen zijn?

Neen, omdat de engelen noch God zijn, noch mensch.

13. Kunnen de heiligen onze Middelaars niet zijn? |49|

Neen, want zij hebben zelven gezondigd en zijn niet anders dan door den Middelaar zalig geworden. „Er is geen andere naam onder den hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden dan de naam Jezus”, Hand. 4 : 12.

* De Roomschen noemen de heiligen mindere middelaars dan de Heere Jezus, of middelaars van voorspraak en verloochenen alzoo den eenigen Voorspreker door God gegeven.


*

XVI. De Namen en Ambten van den Middelaar

1. Welke zijn de meest gewone namen van den Middelaar?

De namen Jezus en Christus.

2. Wat beteekent de naam Jezus?

Zaligmaker, Matth. 1 : 21: Gij zult zijn naam heeten Jezus, want hij zal zijn volk zalig maken van zijne zonden.

3. Wat is zaligmaken?

Verlossen van het hoogste kwaad en brengen tot het hoogste goed.

* Het hoogste kwaad is de zonde en hare gevolgen: de schuld en de straf. Het hoogste goed, de gunst en de gemeenschap van God.

Door de verwerving en de toepassing, d.i. het deelachtig maken van de zaligheid, Heb. 7 : 25: Hij kan volkomen zaligmaken degenen, die door hem tot God gaan.

* Het verwerven en het deelachtig maken van de zaligheid strekken zich beide even ver uit, Rom. 5 : 10: |50| Indien wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veelmeer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven.

5. Wordt dan niemand zalig buiten Jezus?

Neen, niemand komt tot den Vader dan door mij, zegt Jezus, Joh. 14 : 6.

* Van de heidenen, die zonder eene wet gezondigd hebben, zegt Paulus, dat zij ook zonder eene wet zullen verloren gaan, Rom. 2 : 12.

6. Wat beteekent de naam Christus?

Dit Grieksche woord beteekent hetzelfde als het hebreeuwsche Messias, d.i. gezalfde, Joh. 1 : 42.

7. Waarom draagt Jezus den naam van Christus?

1º. Omdat hij van eeuwigbeid door den Vader is verordineerd tot profeet, hoogepriester en koning; en

2º. omdat hij in den tijd is bekwaam gemaakt tot de uitoefening van die ambten.

* De zalving geschiedde in de dagen des O .T. met overstorting van olie, zie Ps. 133. Zij geschiedde met de priesters, (Lev. 8 : 12) koningen (1 Sam. 10 : 1) en profeten (1 Kon. 19 : 16), en was de aanwijzing, dat God hen tot dat ambt had verheven, en hen met de zalving tevens de gaven meedeelde, die zij noodig hadden.

8. Is Jezus van eeuwigheid verordineerd?

Ja, de Zoon van God is van eeuwigheid verordineerd om Middelaar te zijn, 1 Petr. 1 : 20: Dewelke voorgekend is geweest van vóór de grondlegging der wereld.

9. Is Hij ook bekwaam gemaakt tot die ambten?

Ja, naar zijne menschelijke natuur is hij bekwaam gemaakt door de mededeeling van den H. Geest. Hand. 10 : 38: Belangende Jezus van Nazareth hoe hem God gezalfd heeft met den H. Geest en met kracht. |51|

10. Zijn deze drie ambten in den Verlosser noodig?

Ja, want de mensch heeft noodig verlichting van het verstand, verzoening met God, en verlossing uit de dienstbaarheid der zonde.


1. Jezus’ profetisch ambt

11. Wat waren de profeten?

Mannen, die door God geroepen waren om den wil van God bekend te maken, en die dikwijls ook toekomende dingen voorspelden en wonderen verrichtten.

12. Wordt Jezus dan ook met recht een profeet genoemd?

Ja, want hij is de profeet van wien Mozes reeds geprofeteerd had, Deut. 18 : 15, verg. Hand 3 : 22.

Want Mozes heeft tot de Vaderen gezegd: de Heere, uw God, zal u een profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij, dien zult gij hooren, in alles wat hij tot u spreken zal.

* In de synagoge te Nazareth, Luk. 4 : 18 en aan de Samaritaansche vrouw Joh. 4 : 26, heeft hij-zelf verklaard, dat hij de door God beloofde profeet was.

13. Heeft hij ook alles gedaan wat de profeten des O.V. verrichtten?

Ja, hij heeft den raad en wil van God tot onze verlossing bekend gemaakt, Hebr. 1 : 1: God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon.

14. Wat deed hij meer als profeet?

Hij voorspelde vele dingen, in betrekking tot zichzelven, het joodsche volk, de wereld en de kerk, zie b.v. Matth. 24 en 26. |52|

15. Heeft hij ook wonderen verricht?

Hij deed vele wonderen, zoodat men Hem noemde een profeet krachtig in woorden en werken voor God en al het volk, Luk. 24 : 19.

* Wonderen zijn daden, die verricht worden in den naam en in de kracht van God, en die dus niet verricht kunnen worden door, noch verklaard uit de wetten, d.i. krachten der natuur. Onze tijd ontkent alle wonderen. De geschiedenis echter zegt, dat ze geschied zijn. En elk die erkent dat er een levende God is, die hemelen aarde geschapen heeft, moet erkennen dat wonderen mogelijk zijn.

16. Heeft Jezus profetische werkzaamheid opgehouden met Zijne hemelvaart?

Neen, hij leert ook nu nog door zijn woord en door zijne dienaren, die hij roept en bekwaamt, Efez. 4 : 11; en door zijn Geest, die voortdurend in de gemeente is en werkt, Joh. 14 en 15.


2. Jezus’ Hoogepriestersambt

17. Is Jezus ook een Hoogepriester?

Hij is de ware Hoogepriester, die als zoodanig door den priesterkoning, Melchisedek, is voorgebeeld, Hebr. 7 : 11, waarom hij ook door niemand in het priesterschap wordt opgevolgd.

* Na Jezus is er geen priester meer op aarde, want deze heeft, omdat hij in der eeuwigheid blijft, een onovergankelijk priesterschap, Hebr. 7 : 24. Het priesterschap in de R.K. is dan ook eene miskenning van het eenige priesterschap van Christus.

18. Wat was het werk van den Hoogepriester?

Offeren, bidden en zegenen.

19. Heeft Jezus dan ook geofferd?

Ja, hij heeft zichzelven door den eeuwigen Geest Gode onstraffelijk opgeofferd, Hebr. 9 : 14. |53|

20. Bestond zijne offerande alleen in zijn sterven?

Neen, geheel zijn leven was ééne onafgebrokene toewijding aan God, en zijn dood was [daar] de voleinding van, Fil. 2 : 8: Gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, tot den dood des kruises.

21. Wat zegt het, dat hij zich geofferd heeft?

Dat hij in plaats van zondaren de schuld en straf der zonde gedragen en de verzoening met God verworven heeft, Rom. 3 : 25.

* De priesters des O.V. waren gesteld voor de menschen in de zaken die bij God te doen waren, Hebr. 5 : 1. Alzoo ook Christus, in wien het Levietische priesterschap zijne vervulling heeft bekomen, Hebr. 7 : 1, en die door ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden, Hebr. 10 : 14. Een offer, dat nu nog wordt gebracht, zooals de Roomschen beweren, dat in de Mis geschiedt, is dus eene verloochening van het eenige offer van Jezus Christus.

22. Heeft hij als Hoogepriester ook gebeden?

Ja, hij heeft in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen tot dengenen die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd, Hebr. 5 : 7.

* Joh. 17 wordt het hoogepriesterlijk gebed genaamd, omdat Jezus daarin, evenals de hoogepr. des O.V., gebeden heeft eerst voor zich zelven, daarna voor zijn huis, d.i. de apostelen, en toen voor de gansche gemeente.

23. Wat doet hij in den hemel als priester?

Hij bidt voor ons, Rom. 8 : 34. Daarom wordt bij genoemd de voorspraak bij den Vader, 1 Joh. 2 : 1.

24. Zegent Jezus ook als Hoogepriester?

Zegenende heeft hij de aarde verlaten, Luk. 24 : 50 en van uit den hemel zegent hij de gemeente met de gaven zijner genade, Efez. 4 : 8. |54|


3. Jezus’ koninklijk ambt

25. Is Christus ook Koning?

Hoewel zijn koningschap niet is van deze wereld, is hij toch als Koning gezalfd (Ps. 2 : 6) en heeft hij zelfs voor Pilatus beleden, dat hij Koning is, Joh. 18 : 37.

* Als de Zoon van God is hij de eerstgeborene, d.i. het Hoofd van alle schepselen, Kol. 1 : 15, 16 en heeft dus een algemeen koninkrijk; doch als de door God gezalfde Middelaar is hij de Koning van het rijk der genade, Pa. 2, die, om dit te kunnen zijn, alle macht heeft ontvangen in den hemel en op de aarde, Matth. 28 : 19. Zie van deze koninklijke macht 1 Kor. 15 : 27 en Fil. 2 : 9-11.

26. Wat doet Jezus als Koning?

Dat hij de zijnen tot zich trekt, Joh. 12 : 32: En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn (d. i. gekruisigd) zal ze allen tot mij trekken.

27. Wat doet hij meer?

Hij regeert de gemeente door zijn woord en Geest, Matth. 28 : 20.

28. Doet hij nog meer?

Hij beschermt haar tegen alle list en geweld, zoodat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, Matth. 16 : 18.

29. Van welken aard is zijn koninkrijk?

Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, zegt Jezus, Joh. 18 : 36.

* Met Joh. 18 : 36 laat zich de verwachting van een zinnelijk en aardsch Messiasrijk moeielijk rijmen. Evenmin de vereeniging van kerk en staat, ofschoon ook de staat aan den koning der koningen zich onderworpen behoort te toonen en in wetgeving en bestuur Christelijk moet zijn. |55|

30. Waartoe behoort ons de wetenschap, dat Jezus profeet, priester en koning is, te leiden?

Dat wij bij hem de ware Wijsheid zoeken; door hem de verzoening met God begeeren, en ons onderwerpen aan hem, om hem te dienen.


*

XVII. De staten van den Middelaar

1. Hoevele staten zijn er bij den Zaligmaker te onderscheiden?

Tweeërlei. De staat van vernedering, waarin hij de zaligheid voor de zijnen heeft verworven; en de staat der verhooging, waarin hij de verworvene zaligheid deelachtig maakt.


1.a. De staat der vernedering

2. Welke trappen onderscheidt men gewoonlijk in zijne vernedering?

Vijf, nl. 1º zijne nederige geboorte; 2º zijn lijden; 3º zijn dood; 4º zijne begrafenis en 5º zijne nederdaling ter hel.

3. Is Jezus op dezelfde wijze mensch geworden als wij?

Neen, hij is ontvangen uit den H. Geest (Luk. 1 : 35) en geboren uit de maagd Maria, Matth. 1 : 20.

4. Heeft hij dan de menschheid uit den hemel medegebracht?

Neen, want hij wordt de Zoon van Maria genoemd, Luk. 2 : 7, en is geworden uit eene vrouw, Gal. 4 : 4. Daarom wordt bij gezegd naar het vleesch geworden te zijn uit het zaad van David, Rom. 1 : 3.

5. Is die menschwording zelve de vernedering? |56|

Niet de menschwording op zichzelve, want ook in den staat der heerlijkheid is hij nog waarachtig mensch, maar de toestand van armoede en geringheid, waaronder zijne menschwording plaats vond.

6. Waarom werd hij zoo arm en nederig geboren?

Paulus zegt dat dit geschiedde, opdat hij door zijne armoede ons, die arm waren, zoude rijk maken, 2 Kor. 8 : 9.

7. Wat verstaat gij door het lijden van Jezus?

De hoon en smaad, de vervolging en al het kwaad, dat hij gedurende zijn leven op aarde heeft ondervonden.

8. Wanneer was dat lijden het zwaarste?

In het laatste van zijn leven, toen hij, door Judas verraden, in de handen van zijne vijanden werd overgeleverd en eindelijk gekruisigd is.

9. Welken dood is Jezus gestorven?

Den dood des kruises.

10. Wat was de kruisiging?

De smartelijkste en smadelijkste straf. Ook was de kruisdood een vervloekte dood. Gal. 3 : 13: Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, Deut. 21 : 23.

11. Wat beteekent het, dat de opgehangene Gode een vloek was?

Dat de straf voor eene gepleegde misdaad door den opgehangene gedragen en van anderen weggenomen werd. Zie dit duidelijk geworden in de geschiedenis bij 2 Sam. 21.

21. Is Jezus lijden en sterven dan waarlijk een plaatsbekleedend lijden en sterven?

Hij leed en stierf niet alleen ten goede voor, maar ook in de plaats van zondaren.

* Dat het lijden en sterven voor iemand beteekent in de plaats van blijkt duidelijk uit Rom. 5 : 7, 8; Matth. 20 : 28; |57| 2 Kor. 5 : 21. Dat het grieksche woord deze beteekenis dikwijls heeft, blijkt onder anderen ook uit Filemon vs. 13.

13. Is hij ook begraven?

Ja, door Jozef van Arimathea en Nicodemus werd hij in een nieuw graf begraven en alzoo is vervuld het woord van Jesaia: Men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld en hij is bij de rijken in zijn dood geweest, Jes. 53 : 9.

14. Wat volgt op de begrafenis?

In de 12 artikelen onzer algemeene geloofsbelijdenis volgt dan: de nederdaling ter hel.

* Dit art. staat nog niet in de geloofsbel. van Nicaea. ao. 325; en in die van Athanasius † 338 staat het in de plaats van: begraven.

De vorm, waarin het na voorkomt, is waarschijnlijk eerst in de 5e eeuw ontstaan. De verklaring in den Catechismus er aan gegeven is, nu er èn van begrafenis èn van nederdaling ter helle gesproken wordt, de beste, ofschoon er ook onder de Gereformeerden zijn, die er niet anders door verstaan dan den staat des doods.

De Roomschen verklaren het van de nederdaling in den voorburg van de vaderen des O.T., om hen daaruit te verlossen; en de Lutherschen van het plaatselijk en lichamelijk nederdalen in de hel, om de duivel zijne overwinning te toonen en hem alle macht te benemen. Deze verklaringen kunnen echter niet waar zijn, omdat in den staat des doods Jezus ziel was in de handen des Vaders, en zijn lichaam in ’t graf. De verklaring van velen, dat Jezus in den staat des doods, of tusschen zijne opstanding en hemelvaart aan de gestorvenen het Evangelie predikte als het begin van eene voortgaande prediking, rust alleen op eene verkeerde verklaring van 1 Petr. 3 : 18-20 en 4 : 6. Men zie de verklaring der randteekenaars.

15. Wat verstaat gij door de nederdaling ter hel?

Met den catechimus, Zond. 16 vr. 44 kan er door |58| verstaan worden het zielelijden des Heeren, d.i. die onuitsprekelijke benauwdheid, smarten en verschrikkingen, die hij heeft ondervonden.

16. Wanneer is dat geschied?

Inzonderheid in den hof van Gethsémané en aan het kruis, Luk. 22 : 39-44 en Matth. 27 : 45, 46.

17. Waarom moest Jezus ook dat zielelijden ondergaan?

Omdat de mensch ook met de ziel gezondigd had, en Jezus niet anders van den vloek der wet en den toorn Gods ons verlossen kon, dan door beide te dragen.


1.b. Het doel van den staat der vernedering

18. Waartoe heeft Christus al deze vernedering ondergaan?

Om in de plaats van zondaren aan de goddelijke gerechtigheid te voldoen.

19. Welke is de eisch der gerechtigheid Gods?

Volkomene gehoorzaamheid aan de geheele wet, en het lijden van de door de overtreding verdiende straf.

20. Heeft de Heere Christus de geheele wet gehoorzaamd?

In geheel zijn leven heeft Hij in alles de wet gehoorzaamd. En dewijl Hij vrijwillig zich stelde onder de wet, zoo was ook deze gehoorzaamheid in de plaats van zondaren, die wel de wet moesten gehoorzamen, maar dit niet konden, Matth. 5 : 17: Ik ben niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden maar te vervullen.

21. Heeft hij ook de door ons verdiende straf gedragen?

Petrus zegt: Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, |59| opdat hij ons tot God zou brengen, 1 Petr. 3 : 18; en Paulus: Hij heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, Gal. 3 : 13; en reeds Jesaia had gezegd: Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden, Jes. 53 : 5.

* De voldoening (satisfactio) van Christus moet men zich niet denken als een afzonderlijk lijden voor elke bizondere zonde, maar als een zoen of zoenofferande, die wegens de waardigheid van zijn persoon geheel opwoog tegen hetgeen wij Gode schuldig waren. Zeer juist zegt daarom onze Catech. Zondag 15 vr. 37, dat hij den toorn Gods — en die is ondeelbaar — tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht gedragen heeft.

22. Is Christus voldoening van groote waarde?

De offerande van Christus is „van oneindige kracht en waardij, overvloedig genoegzaam om de zonden der geheele wereld uit te wisschen.”

* Dordr. Leerr. H II Art. 3.

23. Heeft hij dan niet dat alles gedaan en geleden om ons een voorbeeld te geven, hoe wij ons moeten gedragen?

Door zijn leven en lijden heeft Jezus ons ook een voorbeeld nagelaten (1 Petr. 2 : 21). Het voorname oogmerk van alles was evenwel de verlossing van zondaren en de verzoening met God.

24. Hoe bewijst gij dit?

De Schrift zegt: Wij hebben de verlossing door zijn bloed, Kol. 1 : 14, en, dat wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, Rom 5 : 10. Daarom wordt hij gezegd: Overgeleverd te |60| zijn om onze zonden (Rom. 4 : 25) en onze zonden in zijn lichaam gedragen te hebben op het hout (1 Petr. 2 : 24).

25. Indien Christus de straf der zonde gedragen heeft, hoe komt het dan dat de geloovigen nog vele tegenspoeden hebben?

Deze zijn voor hen tuchtigingsmiddelen om hen te heiligen, Hebr. 12 : 5-11. Zelfs de dood is voor hen een vijand, die door Christus reeds is overwonnen en ook voor hen eenmaal geheel teniet gedaan zal worden, 1 Kor. 15 : 26 en 54-57.

26. Heeft de Heere Jezus de zaligheid verworven, of heeft hij haar slechts mogelijk gemaakt?

De uitkomst van het werk door Jezus verricht is niet onzeker, en hangt niet af van den mensch. Allen voor wie hij de zaligheid heeft verworven, worden haar ook deelachtig, Rom. 8 : 28-39.

27. Heeft Jezus dan niet door zijne algenoegzame offerande de zaligheid voor allen verworven?

Indien Jezus voor allen aan Gods gerechtigheid had voldaan, dan moesten ook allen uit kracht van Gods rechtvaardigheid behouden worden, want Gods rechtvaardigheid kan niet tweemaal de zonde straffen.

28. Kunt gij dit ook uit de Schrift aantoonen?

Ja, de Schrift zegt uitdrukkelijk, dat allen voor wie Jezus gestorven is, ook deelen in de zegeningen zijner opstanding en dus zalig worden, Rom. 4 : 25: Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

29. Hebt gij meerdere bewijzen?

De offerande en de voorbede behooren beide tot het hoogepriesterlijke werk van Jezus. Hij bidt dus voor allen voor wie hij geleden heeft. Maar hij-zelf zegt: Ik bid niet voor de wereld, Joh. 17 : 9, 20 en 23. |61|

30. Maar Christus wordt gezegd gestorven te zijn voor de wereld. Is dit dan niet voor alle menschen?

De Joden noemden de heidenen: de wereld. Zie dit Rom. 11 : 11, 12. Het woord wereld toont dus aan, dat Jezus niet is de Zaligmaker der Joden alleen, maar ook der heidenen.

* De algemeene voldoening, of, zooals anderen zeggen, verzoening, wordt voorgestaan op grond van plaatsen waarin het woord allen voorkomt, zooals Rom. 5 : 18; 2 Kor. 5 : 15; 1 Tim. 2 : 6 en dergelijke. Met Rom. 5 : 18 vergelijke men 1 Kor. 15 : 22; in 2 Kor. 5 : 15 zijn de allen zij, die door de liefde Christi gedrongen worden, vs. 14; en 1 Tim. 2 : 6 verg. men met Tit. 2 : 14. Bij het woord geheele wereld 1 Joh. 2 : 2, zie men Luk. 2 : 1; Rom. 1: 8 en ook Johannes zelf in zijn Evang. Kap. 12 : 19 en in zijn brief 1 Joh. 5 : 19. Bij 2 Petr. 2 : 1 en 2 is het woord Heere in het grieksch een woord, dat ook in Luk. 2 : 29, Hand. 4 : 24 en 2 Tim. 2 : 21 voorkomt en alleen op den Vader ziet. Indien het hier echter op Jezus ziet, dan is het koopen een koopen tot zijn dienst — of het is de verklaring van hetgeen ons toeschijnt te zijn, zonder dat het daarom zoo is, zooals dit meermalen geschiedt. Men zie Matth. 13 : 12 verg. met Luk. 8 : 18.

31. Kan dan het Evangelie wel aan allen worden verkondigd?

De evangelieverkondiging is de bekendmaking van hetgeen Gode aangenaam is, te weten, dat de geroepenen, tot Hem komen. En dit geldt voor allen evenzeer.

* Men zie Dordr. Leerr. Hoofdst. 3 en 4, art. 8-10.

32. Wat is de oorzaak, dat niet alle door het evangelie geroepenen tot Jezus komen?

De schuld van het niet komen ligt aan den mensch, (Joh. 5 : 40) terwijl de oorzaak van het komen alleen is de goddelijke genade, Fil. 1 : 29. |62|


2. De staat der verhooging

1. Waarmede begint de staat der verhooging?

Met de opstanding des Heeren.

2. Welke trappen komen er voor in de verhooging?

Vier: de opstanding, de hemelvaart, de zitting ter rechterhand des Vaders, de wederkomst ten oordeel.

3. Wat verstaat gij door de opstanding des Heeren?

Dat [het] eigen lichaam des Heeren, dat aan het kruis is gestorven en door Jozef en Nicodemus in het graf is gelegd, weder levend is geworden.

4. Is dit werkelijk geschied?

Zeer zeker. Al de evangelisten verhalen het en Paulus zegt 1 Kor. 15 : 7, dat Hij op eenmaal door meer dan 500 broeders is gezien.

5. Zijn er vele bewijzen voor de waarheid der opstanding van Jezus?

Voor hen, die niet reeds te voren ontkennen, dat de opstanding onmogelijk is, is er geene gebeurtenis, die door meerdere getuigenissen gestaafd wordt.

* De mogelijkheid van het weder levend worden van een gestorvene, kan alleen geloochend worden als men ontkent, dat er een God is die wonderen doet.

6. Noem eens eenige van die bewijzen?

De getuigenis der engelen, der vrouwen en der apostelen. Verder: het ledig bevinden van het graf; de verschijningen des Heeren aan zijne jongeren en aan Paulus op den weg naar Damaskus; en eindelijk het ontstaan en de bewaring van de Christelijke kerk.

7. Door wiens kracht is de opstanding van Jezus geschied?

De Schrift zegt, dat Jezus door de kracht des Vaders is opgewekt (Hand. 2 : 24) en door zijn eigen levenskracht is opgestaan. Joh. 2 : 19 enz. |63|

8. Is ons aan de opstanding van Jezus veel gelegen?

Indien Jezus niet is opgestaan, dan is geheel het Christelijk geloof misleiding, 1 Kor. 15 : 14.

9. Waartoe dient dan de opstanding des Heeren?

1º. Is Jezus daardoor bewezen de Zoon van God te zijn, Rom. 1 : 4, en 2º. Is daardoor bewezen, dat zijn dood het voldoende offer is voor de zouden. Rom. 4 : 25: Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

10. Is er nog meer nuttigheid in de opstanding des Heeren?

Ja, want door de mededeeling van zijn leven verlost hij als het hoofd, zijne leden van zonde en dood. Rom. 6 : 4 en 8 : 11, en tevens is zijne opstanding voor allen, die in hem gelooven, een onderpand hunner heerlijke opstanding. 1 Kor. 6 : 14 en 15 : 15-28.

11. Welke is de tweede trap van Christus verhooging?

Zijne hemelvaart, dertig dagen na zijne opstanding.

12. Wat verstaat gij door de hemelvaart van Jezus?

Dat hij waarlijk en eigenlijk, zichtbaar en plaatselijk deze aarde heeft verlaten en heengegaan is naar den hemel der heerlijkheid.

* De hemelvaart is niet slechts eene verandering van toestand, maar van plaats. De hemel is eene bepaalde plaats, waar Jezus is heengegaan, Hand. 7 : 56. De geschiedenis van de hemelvaart wordt door geen der beide ooggetuigen meegedeeld. Mattheus spreekt echter in Kap. 24 en 25 van eene zichtbare wederkomst, die dus de lichamelijke hemelvaart vooronderstelt. En door Johannes wordt in Kap. 15 en 16 en ook in 20 : 17 uitdrukkelijk gesproken van een heengaan tot den Vader.

13. Waar leest gij de geschiedenis van de hemelvaart?

Bij Mark. 16 : 19; Luk. 24 : 50 en 51 en Hand. 1 : 1-11. |64|

14. Was die hemelvaart noodig?

Zij was voorspeld, Ps. 68 : 19 = Efez. 4 : 8, en het ingaan van den Hoogepriester in het heilige der heiligen op den grooten verzoendag was een voorbeeld, Hebr. 9 : 11, 12 en 24.

15. Heeft zij ook hare nuttigheid?

Voor Jezus zelven was zij het aanvaarden van zijn hemelsch koninkrijk. En voor de gemeente is hij als Hoogepriester ingegaan in het heiligdom voor het aangezicht des Vaders om voor de zijnen te bidden en hun eene plaats te bereiden.

16. Welke is de derde trap der verhooging?

Het zitten aan de rechterhand des Vaders.

17. Wat beteekent dit?

De staat van heerlijkheid waarin de Godmensch Jezus door den Vader is verheven, Ps. 110 : 1; Efez. 1 : 20, 21.

* Dewijl God een geest is, dus onlichamelijk, heeft Hij geen lichamelijke hand, en moet dus het zitten van Jezus ter rechterhand worden verstaan als de aanwijzing van de eer en heerlijkheid, die Hij van den Vader heeft ontvangen als loon op Zijne gehoorzaamheid (Fil. 2: 7-11.) Daarom wordt ook gezegd dat hij zit ter rechterhand der kracht Gods, Matth. 26 : 64; en aan de rechterhand der Majesteit, Hebr. 1 : 3.

18. Waartoe dient deze heerlijkheid?

Ten nutte van de gemeente. Als het hoofd der gemeente zijn hem alle dingen onderworpen, opdat hij haar zou bijeenvergaderen, zegenen, regeeren en beschermen, Efez. 1 :22. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Matth. 28 : 18.

19. Welke is de laatste trap der verhooging?

De wederkomst ten oordeele, waarvan in het laatste hoofdstuk zal gesproken worden. |65|


*

Leer des heils

XVIII. Roeping

1. Hoe komt de mensch in het bezit van het heil, dat door Christus is verworven?

Dit geschiedt door middel van de prediking des Woords, door de werking des Heiligen Geestes, d.i. door de roeping. Hierop volgen dan verder, de rechtvaardigmaking, de heiligmaking en de verheerlijking.

* De woorden roepen en roeping komen dikwijls en in zeer verschillende beteekenis voor in de Schrift. Dat het ook in de beteekenis voorkomt, waarin wij het hier gebruiken, blijkt uit Rom. 9 : 24 en 8 : 30-34.

2. Wat is dan de roeping?

Die weldaad Gods, waardoor Hij den zondaar uit den staat der zonde tot zijne gemeenschap overbrengt. Daarom zegt Petrus, dat de geloovigen geroepen zijn uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, 1 Petr. 2 : 9 en spreekt Paulus van eene heilige roeping, 2 Tim. 1 : 9.

* Het werk Gods in den mensch om hem het heil in Christus deelachtig te doen worden, wordt door verschillende benamingen aangewezen. Het wordt genoemd wederbaring, Jac. 1 : 18; levendmaken, Efez. 2: l; vernieuwing, Tit. 3 : 5 enz.

3. Is de roeping dan nog iets meer dan de verkondiging van het evangelie?

Niet allen, tot wie het evangelie komt worden deze hemelsche roeping deelachtig, want niet allen komen op de prediking van ’t evangelie tot de bekeering en het geloof. |66|

4. Wordt de evangelieprediking ook wel niet eene roeping genoemd?

Ja, Matth. 20 : 16. Door haar laat God aan allen die haar hooren, verkondigen, dat het zijn welbehagen is dat een iegelijk, die in Christus gelooft, zalig wordt.

* Men moet in de ééne roeping onderscheiden tusschen het uitwendig middel en de inwendige genade. Daarom kan men ook spreken van eene uit- en inwendige roeping. Evenwel mag de uitwendige niet van de inwendige worden afgescheiden, dewijl God niet inwendig roept dan door het Evangelie.

Eene genoegzame genade om zalig te worden, geschonken aan alle menschen, kent de Schrift niet. Zij zegt dat er geene zaligheid is dan door Jezus, Joh. 14 : 6, Hand. 4 : 12, en dat zij, die zonder eene wet gezondigd hebben, zonder eene wet verloren gaan, Rom. 2 : 12.

5. Is de evangelieprediking alleen niet genoegzaam?

Hoewel het evangelie het zaad is des geloofs en der wedergeboorte, is het toch God, die den wasdom geven moet, 1 Kor. 3 : 7.

6. Wat moet er dan nog meer plaats hebben?

Eene vernieuwing des harten van den H. Geest, Joh. 3 : 3. Dit wordt ook genoemd eene trekking des Vaders, Joh. 6 : 44; eene opening des harten, Hand. 16 : 14, en eene verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in ’t aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4 : 6.

7. Indien bij het Woord de werking des H. Geestes noodig is, is dan God niet de oorzaak dat vele geroepenen niet zalig worden?

Dit zou zoo zijn indien de geroepenen wel wilden maar niet konden komen, doch de mensch is van natuur onwillig gelijk hij onmachtig is. Daarom zegt Jezus: Gij wilt tot mij niet komen.

8. Waardoor wordt de onwillige gewillig? |67|

Dit geschiedt door de voor ons onnaspeurlijke kracht en werking van den H. Geest door middel van het Woord Gods, evenals bij Paulus op den weg naar Damaskus, die leerde zeggen: Heere wat wilt Gij, dat ik doen zal.

9. Is dan de roeping door het Evangelie voor velen vruchteloos?

Ofschoon de God dezer eeuw veler zinnen verblindt. opdat hen niet bestrale de verliching des Evangeliums (2 Kor. 4 : 4), is het Evangelie bij hen niet vruchteloos, dewijl het den ongeloovigen wordt een reuk des doods ten doode, 2 Kor. 2 : 16.

10. Wat wordt er door verstaan als deze roeping eene krachtdadige of onweerstaanbare genoemd wordt?

Dat de werking Gods in de roeping hare uitwerking niet mist maar haar doel bereikt.

* Allen, dïe met de Remonstranten de bekeering en het geloof van den vrijen wil en de eigene krachten des menschen afhankelijk maken, spreken van eene genade door God aan allen geschonken, die weerstaan kan worden ten einde toe. Tegenover hen spreken de Gereformeerden van eene onweerstaanbare, of, zooals anderen liever zeggen, eene onoverwinnelijke genade.

11. Is dit ook de leer der H. Schrift?

Zeer zeker, want die werking Gods is de uitnemende grootheid zijner kracht aan hen die gelooven, naar de werking der sterkte zijner macht, die hij gewrocht heeft in Christus, als hij hem uit de dooden heeft opgewekt en hem gezet heeft tot zijne rechterhand in den hemel, Efez. 1 : 19, 20.

12. Zijn er meer bewijzen?

Ja. Efez. 2 : 10 worden de geloovigen gezegd Gods maaksel te zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. |68|

13. Dwingt God dan in de roeping tot de bekeering en het geloof?

Neen, want de H. Geest verlicht het verstand en vernieuwt het hart, zoodat de mensch van onwillig gewillig wordt.


*

XIX. Rechtvaardigmaking

1. Wat verstaat de Schrift door de rechtvaardigmaking?

Die daad van God, waardoor Hij den schuldigen zondaar vrijspreekt van schuld en straf en hem het recht geeft ten eeuwigen leven.

* De R.K. verwart of vereenigt de rechtvaardiging en de heiligmaking, als zij leert dat de rechtvaardiging is de wegneming van de zonde en de instorting van nieuwe hebbelijkheden der genade.

2. Hoe bewijst gij dit?

Door al die plaatsen uit de H. Schrift die bewijzen dat rechtvaardigen het tegendeel is van veroordeelen of verdoemen, Rom. 8 : 33, 34: God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Zie ook Spr. 17 : 15.

3. Hoe kan God een schuldig zondaar rechtvaardig verklaren?

Hij kan dit en doet het op grond van de volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus.

4. Waaruit bewijst gij dat dit de grond is van de rechtvaardigverklaring door God?

Dit leert de Schrift overal, b.v. Rom. 3 : 24: Wij worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade door de verlossing die in Christus Jezus is, en Rom. 5 : 19: |69| Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden. Zie verder Rom. 3 : 25 en 26; 2 Kor. 5 : 21; Efez. 1 : 7; Fil. 3 : 9.

5. Maar hoe kan God een schuldige vrij verklaren om de gerechtigheid van een ander?

Omdat hij die gelooft door het geloof met Christus wordt vereenigd, een lid wordt van zijn lichaam, en alzoo deel krijgt aan zijne genoegdoening en gerechtigheid. De genoegdoening en gerechtigheid wordt dus aan den geloovige geschonken en toegekend, even alsof hij in eigen persoon dat gedaan en geleden had wat Christus voor hem en in zijne plaats gedaan en geleden heeft, Fil. 3 : 9.

* De Remonstranten leeren, dat niet de gerechtigheid van Christus maar het geloof de grond is van de rechtvaardigmaking. Velen in onze dagen leeren, dat door het geloof een nieuw levensbeginsel komt in den mensch en hij, op grond van dit nieuwe beginsel, verklaard wordt een rechtvaardige te wezen.

De R.K. leert, dat het geloof het begin is van de menschelijke zaligheid, het fundament en de wortel van alle rechtvaardigmaking, d.i. dat iemand rechtvaardig wordt.

6. Zijn ook de goede werken niet geheel of ten deele de grond van rechtvaardigmaking?

Neen. Paulus zegt: Wij besluiten dan dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken der wet, Rom. 3 : 28. Zie ook Rom. 4.

* Hoewel de R.K. leert dat de vergeving der zonden niet geschiedt om onze eigene verdiensten maar alleen door die van J.C., toch heeft volgens haar Christus verdiend dat ook onze werken verdienen. Zij vervloekt |70| daarom allen die leeren, dat de mensch alleen door het geloof wordt gerechtvaardigd. Dat de goede werken niets verdienen of dit zouden kunnen is duidelijk 1º. omdat wij verplicht zijn de geheele wet te doen, Luk. 17: 10, 2º. omdat geen werk geheel volkomen is, Jes. 64: 6, en 3º werken en genade elkander uitsluiten, Rom. 11 : 6.

7. Maar is dan het geloof de grond van de rechtvaardigmaking?

De Schrift zegt nergens dat wij gerechtvaardigd worden om of vanwege het geloof, maar altoos door of uit het geloof. Christus’ gerechtigheid alleen is de grond; het geloof is slechts het middel waardoor wij die gerechtigheid aannemen, Rom. 3 : 21 en 22.

8. Van hoevelerlei geloof spreekt de Schrift?

Van vierderlei:

1º. een historisch geloof, of een bloot verstandelijk kennen en toestemmen van de door God geopenbaarde waarheden, Jak. 2 : 19;

2º. een geloof der wonderwerken, waardoor men vertrouwt eenig wonder te kunnen doen of te ondergaan, 1 Kor. 13 : 2;

3º. een tijdgeloof, waardoor men met eenige blijdschap de waarheid omhelst, maar niet komt tot de gemeenschap met Christus, Matth. 13 : 20, 21;

4º. het geloof waardoor wij gerechtvaardigd worden, ook wel het zaligmakend geloof genoemd.

* Dat het tijdgeloof wezenlijk en niet slechts in duur van het zaligmakend geloof is onderscheiden, blijkt daaruit, dat het den waren grond mist en het hart niet reinigt van doode werken om den levenden God te dienen.

9. Wat is dan dat zaligmakend geloof?

Het is dat genadewerk, dat de H. Geest in onze harten ontsteekt, waardoor wij Jezus met al zijne |71| verdiensten omhelzen, ons eigen maken en niets buiten hem zoeken.

10. Is dit geloof mogelijk zonder kennis?

Neen, Hebr. 11 : 6: Die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken; Joh. 17 : 3: Dit is het eeuwige leven dat zïj u kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt; Joh. 3 : 33: Die zijne getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is.

* De R.K. leert dat de toestemming van alle leerstukken, die door de kerk zijn vastgesteld, ofschoon men ze niet kent, genoegzaam is. Zij noemt dit: het niet ontwikkelde geloof, (Fides implicita).

11. Wat moet er gekend worden?

God en de belofte des Evangeliums. Zie Joh. 17 : 3 en 3 : 33.

12. Wat behoort er meer tot het geloof?

Een hartelijk vertrouwen dat mij om Christus wil al mijne zonden zijn vergeven.

13. Is dan een bloot toestemmen der waarheid niet genoeg?

Neen, maar men moet door de waarheid tot Christus komen.

14. Bewijs eens dat vertrouwen tot het geloof behoort?

Dit bewijst reeds het woord geloof, hetwelk zooveel zegt als vertrouwen. Ook blijkt het uit den aard der zaak, want die volkomen overtuigd is van de waarheid van Gods getuigenis, erkent dat hij in zich-zelven zondig is en verloren, en dat er in Jezus alleen heil is voor verlorenen. Daarom komt hij tot Jezus en vertrouwt zich-zelven en zijne behoudenis geheel aan hem toe. |72|

15. Is dan ieder geloovige verzekerd dat hij waarlijk in Jezus gelooft?

Waarlijk in Jezus te gelooven en te gelooven, dat ik waarlijk geloof, zijn twee onderscheidene zaken.

16. Maar kan iemand wel van zich-zelven verzekerd zijn, dat hij een waar geloovige is?

Ja, dit is mogelijk. Daarom kon Paulus zeggen: Ik weet wien ik geloofd heb, 2 Tim. 1 : 12, en ieder geloovige moet trachten de geloofsverzekering uit de vruchten des geloofs deelachtig te worden, 2 Petr. 1 : 10: Benaarstigt u uwe roeping en verkiezing vast te maken.

17. Welke zijn die vruchten?

Allerlei goede werken, zooals deugd, kennis, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, broederlijke liefde en liefde jegens allen, 2 Petr. 1 : 5-10. Zie ook Jak. 2 : 26.

18. Hoe komt de mensch tot dit geloof?

Niet door eigen kracht of door een goed gebruik te maken van zijn vrijen wil, maar door de genadewerking van den H. Geest: U is uit genade gegeven in Christus te gelooven, Fil. 1 : 29, en 1 Kor. 12 : 3: Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den H. Geest.

* Allen die met Pelagius en de Remonstranten den mensch een vrijen wil ten goede toekennen, ontkennen dat de H. Geest de werkmeester is van het geloof. Volgens hen is het genade van God, dat Hij iemand in de gelegenheid stelt om te kunnen gelooven, maar wordt het door ’s menschen wil bepaald of hij wil gelooven. Men maakt de uitwerking van Gods genade en Christus verdienste dus afhankelijk van den wil des menschen! De Schrift echter leert dat de geloovigen kinderen zijn der belofte, Gal. 4 : 26 en dus evenals Isaäk uit kracht der belofte zijn geworden wat zij zijn.

19. Van welke middelen bedient zich de H. Geest om het geloof te werken? |73|

Van het woord des Evangeliums, Rom. 10: 17: Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods.

20. Moet de mensch dus maar lijdelijk wachten?

God heeft ons gebonden aan het gebruik der middelen, en elk die de middelen niet gebruikt of onder het gebruik der middelen zich verhardt, doet, zooals Stefanus van de Joden zegt, en wederstaat den H. Geest, Hand. 7 : 51.


*

XX. Heiligmaking

1. Is heiligmaking hetzelfde als rechtvaardiging?

Zij volgt er op, en kan er niet van worden afgescheiden, maar zij is niet hetzelfde, 1 Kor. 1 : 30: Christus Jezus is ons geworden van God tot wijsheid, rechtvaardigmaking en heiligmaking.

2. Welk is dan het onderscheid?

De rechtvaardigmaking neemt de schuld en straf der zonde weg en de heiligmaking is eene voortgaande vernieuwing van hart en leven.

3. Uit welk beginsel vloeit de heiligmaking?

Uit het geloof dat het hart reinigt van doode werken om den levenden God te dienen, Hand. 15 : 9.

4. Is de heiligmaking dan iets meer dan eene hervorming en verbetering van den levenswandel?

Ja, een levenswandel naar het woord en den wil van God moet het gevolg zijn van de inwendige vernieuwing des harten. In de heiligmaking is er overeenstemming tusschen de gezindheid van het hart en de openbaring ervan in het leven. |74|

5. Welke is de grond van alle heiligmaking?

De gemeenschap met Christus, die door het geloof in onze harten woont, Efez. 3 : 17. Hierdoor alleen kunnen de geloovigen vele vruchten dragen, Joh. 15 : 4.

6. Is de heiligmaking eene daad, die de geloovige doet?

De geloovige, die het nieuwe leven van God heeft ontvangen, is zelf werkzaam en werkt zijne zaligheid met vreeze en beven, doch het is God die in hem werkt het willen en het werken, Fil. 2 : 12, 13. Daarom zegt de apostel: Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmettingen des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligtnaking in de vreeze Gods, 2 Kor. 7 : 1.

7. Is de heiligmaking in dit leven volkomen?

Neen. Niet alleen de geloovigen des O.V. verklaarden: Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd en ben rein van overtreding, Spr. 20 : 9, maar ook een Paulus moest zeggen: Ik heb het nog niet verkregen, doch jaag er naar, Fil. 3 : 12; en Johannes zegt: Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons-zelven, en de waarheid is in ons niet, 1 Joh. 1 : 8.

* Daar zijn er, die in navolging van Wesley en geheel op Pelagiaansche gronden, beweren, dat een geloovige vrij kan zijn van zondigen. Dit is echter geheel in strijd met de Schrift en de ervaring der geloovigen. Plaatsen als Matth. 5 : 48, 1 Kor. 2 : 6, Hebr. 5 : 14, Kol. 1 : 28 en 2 : 10, door hen hiervoor aangevoerd, kunnen dit niet beteeken. Zoo behelst b.v. Matth. 5 : 48 een bevel; 1 Kor. 2 : 6 en Hebr. 5 : 14 spreken van de meer gevorderden in de kennis des Evangeliums. Kol. 1 : 28 is eene aanwijzing van het doel der evangeliebediening; terwijl in kap. 2 : 10 gesproken wordt van hetgeen de geloovigen in Christus hebben, zooals de woorden zelve of het verband dit duidelijk aanwijzen. |75|

8. Kan er geloof en heiligmaking zijn zonder goede werken?

Onmogelijk. Het geloof is door de liefde werkende, Gal. 5 : 6, en het openbaart zich door de werken, Jak. 2 : 18.

9. Wanneer is een werk waarlijk goed?

Als het geschiedt uit het geloof, naar de wet van God en tot zijne eer.

10. Wat is inzonderheid noodig om voor de zonde bewaard te blijven en in heiligmaking toe te nemen?

Waken en bidden.

11. Wat is waken?

Op alles acht te geven; op zijne hoede te wezen om door het kwade of de zwakheid des vleesches niet overrompeld te worden.

12. Wat is bidden?

Het hart tot God te verheffen; zijne begeerten Gode bekend te maken; hulpe van hem te vragen, en dankend zijne goedheid te erkennen.

13. Welk is het volmaakste voorschrift van het gebed?

Het gebed des Heeren: Onze Vader, die in de hemelen zijt, enz.

14. Moet dan de geloovige, die gerechtvaardigd is, ook nog bidden om de vergeving der zonden?

Ja, dewijl de geloovigen nog dagelijks in velen struikelen, hebben zij ook noodig, dat de God en Vader, tegen wien zij zondigen, hun de zonden en ook de boosheid, die hen altijd aankleeft, niet toerekene.


*

XXI. Volharding der Heiligen

1. Indien de geloovigen nog dagelijks struikelen, kunnen zij dan ook de hun geschonken genade verliezen? |76|

De Schrift leert dat er geen afval is van de ware geloovigen, maar dat zij door het geloof in de kracht Gods worden bewaard tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard, te worden in den laatsten tijd 1 Petr. 1 : 5.

* De Lutherschen leeren, dat er een geheele afval (totale afval) mogelijk is. Dit strijd tegen 1 Joh. 3 : 9, en de inwoning van den H. Geest in de geloovigen. De Rem. leeren een geheelen afval tot het einde toe (finale afval). Zij hebben dit gemeen met allen, die een vrijen wil ten goede leeren.

2. Zijn hiervan meer bewijzen?

Ja , de Schrift leert overal, dat de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn, Rom. 11 : 29.

3. Welk verband is er tusschen de roeping en de zaligheid?

Paulus zegt, dat de naar het voornemen Gods geroepenen allen zalig worden, Rom. 8 : 30.

4. Zijn er evenwel niet vele teksten, die een afval der heiligen uitdrukkelijk leeren of althans als mogelijk vooronderstellen?

Indien dit zoo ware, dan zou de Schrift tegen zichzelven in strijd zijn, doch die strijd bestaat niet.

5. Zegt Jezus dan niet, dat hij uit de door den Vader hem gegevenen niemand anders heeft verloren dan alleen Judas? Joh. 17 : 12.

Neen, want Judas wordt daar, als de zoon der verderfenis, juist uitgezonderd van de door den Vader hem gegevenen. Het woordje dan heeft daar, evenals op vele andere plaatsen, de beteekenis van maar, zie Matth. 12 : 4.

* Het grieksche woord is nu eens vertaald door dan, Matth. 11 : 27, Mark. 6 : 8, Luk. 4 : 26, doch ook door |77| maar, Matth. 12 : 4. En dat het deze beteekenis heeft, blijkt uit de genoemde teksten.

6. Wordt in Openb. 22 : 19 niet duidelijk gezegd, dat God sommiger deel afdoet uit het boek des levens?

Ja, maar uit het verband met vs. 18 blijkt het wel, dat het eene waarschuwing is of bedreiging, zoodat hierdoor niet te niete wordt gedaan wat in kap. 3 : 5, 20 : 15 en 21 : 27 is gezegd.

7. Is dan in Hebr. 6 : 4-6 de mogelijkheid van den afval niet duidelijk geleerd?

Ja, maar slechts de afval van hen, die het ware geloof niet bezaten. Daarom alleen kan gezegd worden in vs. 9: Wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd.

8. Is dan de zekerheid van zalig te worden geene aanleiding tot zorgeloosheid en vleeschelijke gerustheid?

Dit zou het zijn indien het geloof niet werkende was door de liefde. Maar omdat het geloof in liefde aan God en zijn dienst verbindt, wordt de zekerheid der zaligheid een spoorslag temeer, om de heiligmaking na te jagen, zonder welke niemand God zal zien, Hebr. 12 : 14.


*

XXII. Verkiezing

1. Welke is de bron waaruit de geloovigen al dit heil deelachtig worden?

De eenige bron is Gods eeuwige ontferming en liefde, 2 Tim. 1 : 9: Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met eene heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóor de tijden der eeuwen. |78|

* De praedestinatie, d.i. voorverordineering of het tevoren bepalen van het eeuwig lot des menschen omvat alle menschen. Zij heeft daarom twee zijden, nl. de verkiezing en de niet verkiezing, d.i. de verwerping. Indien God van eeuwigheid alles bepaald heeft wat geschieden zou (zie Hst. V), dan moet erkend worden dat Hij ook heeft bepaald wie Hij in de ellende, waarin de mensch door de zonde zich heeft gestort, zou laten liggen. Plaatsen als Matth. 11 : 25, 26; 25 : 41; Rom. 11 : 7; 1 Petr. 2 : 8 leeren dit dan ook duidelijk.

2. Wat verstaat gij door dat voornemen Gods?

Dat hoogst vrije welbehagen van zijn wil, waardoor hij, vóór de grondlegging der wereld, uit het geheele menschelijke geslacht, dat uit de oorspronkelijke rechtheid in de zonde en het verderf door eigen schuld vervallen was, uit loutere genade, eene zekere menigte van sommige menschen, niet beter noch waardiger dan de anderen, maar in de gemeene ellende met de anderen liggende, tot de zaligheid in Christus heeft uitverkoren.

3. Is er eene algemeene verkiezing van alle menschen?

Neen, indien allen verkoren waren dan zouden ook allen tot Christus komen en zalig worden, dewijl de verkiezing Gods haar doel niet missen kan, Rom. 8 : 30.

4. Zijn allen, die onder het evangelie leven, uitverkorenen?

Neen, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, Matth. 20 : 16.

5. Is de verkiezing eene verkiezing van personen of is zij alleen de bepaling van voorwaarde, middel en weg tot zaligheid?

Zij is eene verkiezing van personen, zooals dit vermeld staat van de 70 discipelen, Luk. 10 : 20; van Paulus Hand. 9 : 15; van Jakob Rom. 9 : 13 enz.

6. Wanneer is deze verkiezing geschied? |79|

Van eeuwigheid, want God heeft ons uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, Efez. 1 : 4.

7. Om welke reden is de een uitverkoren en de ander niet?

De reden hiervan ligt niet in den mensch maar alleen in het vrije welbehagen Gods, Matth. 11 : 26: Ja Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor u; en Rom. 9 : 18: Zoo ontfermt Hij zich dan dien Hij wil en verhardt dien Hij wil.

8. Is het dan niet om of wegens een voorgezien geloof of goede werken?

De verkiezing is niet om iets waardoor de uitverkorenen zich boven de anderen onderscheiden maar alleen het vrije welbehagen Gods, Rom. 11 : 5-7 en 1 Kor. 4 : 1.

9. In welk verband staan dan het geloof en de goede werken tot de verkiezing?

Zij zijn er de vruchten van. Zie dit van het geloof Hand. 13 : 48: En er geloofden zoovelen als er geordineerd waren ten eeuwigen leven; en van de goede werken, Efez. 1 : 4: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.

10. Is het niet onrechtvaardig wanneer God den een verkiest en niet den anderen?

Dewijl allen gezondigd hebben en God niemand iets verschuldigd is, is het genade en ontferming, dat Hij sommigen heeft uitverkoren, Rom. 9 : 20, 21.

11. Maakt de leer der verkiezing dan toch geen trage en zorgelooze menschen?

Door de zondigheid van het hart en de verleiding des duivels wordt zij wel door velen hiertoe misbruikt tot hun eigen oordeel, maar door zich-zelve brengt zij niemand tot traagheid en zorgeloosheid, dewijl God |80| met de zaligheid tegelijk ook vastgesteld heeft de middelen en den weg, zonder welke zij niet verkregen wordt, 2 Thess. 2 : 13- 15.

* God stelt ons niet voor een voor ons verborgenen raad maar voor het aan ons geopenbaarde Evangelie, waarin aan een iegelijk die gelooft, de zaligheid wordt toegezegd. Daarom is ook de grond, waarop het geloof rust, niet de verkiezing maar de belofte van het Evangelie.

12. Kan iemand tot zekerheid komen van zijne verkiezing?

Ja , door de vruchten der verkiezing in zich, zooals droefheid naar God, geloof in Christus en heiligmaking, 1 Thess. 1 : 3, 4 ; 2 Petr. 1 : 10.

13. Is de leer der verkiezing ook belangrijk en nuttig?

Door de erkentenis van de vrijmachtige verkiezing leeren wij het verstaan, dat alleen vrije genade oorzaak is van ’s menschen zaligheid en dit doet den mensch afzien van iets in zich-zelven te zoeken.

14. Waaruit blijkt verder de belangrijkheid en de nuttigheid van deze leer?

Dat zij ons leert Gode alleen de eer der verlossing te geven en ons tevens de zekerheid geeft van onze toekomende zaligheid.


*

Leer aangaande de Kerk

XXIII. De Kerk

1. Hoe wordt in ’t N.T. de kerk genoemd?

De gemeente; het lichaam van Jezus Christus. |81|

* Het grieksche woord (kuriakj) waarvan ons woord kerk is afgeleid beteekent, iets wat op den Heere betrekking heeft, 1 Kor. 11 : 20 en Openb. 1 : 10.

2. Wat verstaat gij door de kerk?

De verzameling van de door het Woord en den Geest des Heeren tot het geloof gebrachte uitverkorenen.

3. In hoevele deelen bestaat die kerk?

In twee, nl. de triumfeerende kerk in den hemel; en de strijdende op aarde.

4. Kan de strijdende kerk op aarde worden gezien?

Het geloof, dat ons met Christus vereenigt, is verborgen in het hart en dus voor den mensch niet onfeilbaar te kennen. Daarom zeggen wij: Ik geloof in eene heilige algemeene Christelijke kerk.

5. Wat kunt gij van haar zeggen?

1º. Dat zij één is. Eén lichaam is het en één Geest, Ef. 4 : 4.

2º. Dat zij heilig is, dewijl alleen geheiligden in Christus Jezus tot hare leden behooren.

6. Wat nog meer?

3º. dat zij niet is bepaald door tijd of plaats, maar algemeen is en verstrooid over de geheele wereld; en

4º. dat zij één Hoofd heeft nl. Christus, die het Hoofd is der gemeente en de behouder des lichaams, Efez. 5 : 23.

7. Is de kerk dan ook niet zichtbaar?

De Koning der kerk, het hoofd der gemeente, heeft zijnen geloovigen geboden zich door belijdenis en wandel te openbaren, en in prediking en gebed, in doop en avondmaal en in gemeenschappelijk bestuur der gemeente zich te vereenigen. En dit alles is zichtbaar.

8. Zijn er dan twee kerken, de eene onzichtbaar en de andere zichtbaar?

Neen, er is maar ééne kerk, doch die kerk is |82| onzichtbaar, wat haar inwendig zijn betreft, en zichtbaar wat hare openbaring aangaat.

9. Strekt zich de zichtbare gedaante der kerk even ver uit als de onzichtbare?

Neen, tot de zichtbare kerk treden dikwijls menschen toe, die het geloof des harten missen, zoo als reeds in de dagen der apostelen een Simon de toovenaar, Hand. 8 : 13.

10. Is de zichtbare kerk één?

De zichtbare kerk is in zeer vele afzonderlijke afdeelingen verdeeld.

11. Is het onverschillig bij welke afdeeling van de zichtbare kerk wij ons voegen?

Onmogelijk, want die gelooft een lid van Christus lichaam te zijn, moet ook in vereeniging met andere geloovigen de leer van Christus belijden en zijne instellingen in achtnemen.

12. Waaraan is dan de zichtbare gemeente of de kerk des Heeren te kennen?

Aan hare gehoorzaamheid aan Christus, die zij betoont in de zuiverheid der leer, die zij belijdt, en in de bediening van de Sacramenten, naar de instelling van Christus, waarvoor ook de uitoefening der kerkelijke tucht onmisbaar is.

13. Is het geoorloofd zich aan de zichtbare gemeente te onttrekken of zich van haar af te scheiden?

Neen, zoolang de kerk de waarheid des Evangeliums vasthoudt en tevens door de oefening der kerkelijke tucht waarheid en godzaligheid in haar midden zoekt te handhaven, is dit ongeoorloofd.

* De Roomschen zeggen, dat Luther en Calvijn de kerk hebben verlaten, evenzoo als de Hervormden dit zeggen van de Gereformeerden. Deze beschuldiging weerlegt echter zich-zelve, want èn de R.K. èn de H.K. hebben hen, die naar den woorde Gods trachtten te leeren |83| en te handelen uitgeworpen en daardoor bewezen tot de valsche kerk te behooren. Men zie Art. 27-29 der Ned. Geloofsbelijdenis. Hand. 18 : 5-8; 19 : 9.

De leerling, die begeerig is te weten op welke gronden de Afscheiding van de Hervormde kerk steunt enwaarom zij noodzakelijk is, leze: De Afscheiding in Nederland, toegelicht en beoordeeld door de geschiedenis, hetwoord des Heeren en de formulieren der Gereformeerde kerk, bij den uitgever dezes.

14. Is er eene zaligmakende kerk?

Neen, niet de kerk, maar alleen Jezus maakt zalig, Hand. 4 : 12. Hij alleen is de weg, de waarheid en het leven, zonder wien niemand tot den Vader komt, Joh. 14 : 6.


*

XXIV. De Sacramenten


a. Leer der Sacramenten in ’t algemeen

1. Wat zijn Sacramenten?

Heilige teekenen en zegelen, van God ingesteld, om ons daardoor te verzekeren, dat hij ons vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt, om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht.

* Het latijnsche woord Sacramentum beteekende bij de Romeinen de krijgseed; ook: een neergelegd pand. Bij de kerkvaders: eene verborgenheid. De bijbelsche benaming van Sacramenten is: teekenen en zegelen des verbonds.

2. Waarom worden de Sacramenten teekenen genaamd?

Omdat zij uitwendige, zichtbare zaken zijn, waardoor geestelijke en onzichtbare zaken aan ons worden voorgesteld. |84|

* Al de door God ingestelde Sacramenten hebben uitwendige, zichtbare teekenen. Volgens de Socinianen en Rationalisten zijn ze niet anders dan teekenen.

3. Waarom worden zij zegelen genaamd?

Omdat zij als zegelen dienen tot bevestiging van de belofte des Evangeliums.

4. Zijn de Sacramenten zulke teekenen en zegelen?

Ja, Rom. 4 : 11: Abraham heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs.

5. Wat wordt dan in de Sacramenten verzegeld?

De belofte van het Evangelie. Deze belofte is: dat God ons de vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt, om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht.

6. Wijzen dan beide het woord en de Sacramenten, ons op de eenige offerande van Christus, die aan het kruis is volbracht?

Ja, dit is aangaande het Evangelie duidelijk, want Christus Jezus is het eenige fondament, 1 Kor. 3 : 11 ; en even duidelijk is dit van de Sacramenten, want wij worden in Jezus dood gedoopt, Rom. 6 : 3 en hebben in het avondmaal de teekenen van zijn lichaam en bloed, Luk. 22 : 19, 20.

7. Werken de Sacramenten de genade?

Neen, zij doen dit evenmin als het woord. Beide, zijn ze middelen waardoor God werkt. Daarom kunnen er gedoopten zijn die nog het geloof missen, zooals een Simon de toovenaar, Hand. 8 : 21.

* De R.K. leert dat door de Sacramenten alle ware gerechtigheid medegedeeld, daarna vermeerderd en bij verlies wedergegeven wordt.

8. Verzegelen dan de Sacramenten dat zij, die ze |85| gebruiken, de vergeving der zonden en de vernieuwing en heiliging des harten deelachtig zijn?

Neen, zij verzegelen niet den mensch maar de belofte Gods, die alleen den geloovigen toekomt. Daarom zeide Fillippus: Indien gij van ganscher harte gelooft is het geoorloofd u te doopen, Hand. 8 : 36, 37.

9. Welke waren de Sacramenten in ’t O.V.?

De besnijdenis, ingesteld in den tijd van Abraham, Gen. 17; en het Pascha, ingesteld ten tijde van Mozes, Exod. 12.

* De beteekenis van de besnijdenis wordt aangewezen in Rom. 4 : 11, en die van Pascha 1 Kor. 5 : 7.

10. Welke Sacramenten zijn er in ’t N.V.?

Twee, nl. de doop en het heilige avondmaal.

* De Roomsche en de Grieksche kerk hebben er 7, nl. doop, vormsel, biecht, misse, priesterwijding, huwelijk, laatste olijsel. De Kwakers en anderen verwerpen alle Sacramenten.


b. De doop

1. Wanneer is de doop ingesteld?

Als blijvend Sacrament voor de gemeente is hij ingesteld door den Heere Jezus, toen hij zou opvaren tot den Vader, Matth. 28 : 19.

* De doop door Johannes bediend was wel van goddelijken oorsprong Luk. 3 : 2, 3, doch miste het blijvend karakter.

2. Wat verstaat gij door den doop?

Dat Sacrament, door hetwelk wij in de kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëigend |86| te zijn, zijn merk en veldteeken dragende en dat ons dient tot eene getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zal zijn, ons zijnde een genadige Vader (Nederl. Bel. Art. 34.)

3. Welk is het uitwendig teeken in den doop?

Zuiver onvermengd water als dat waarmede Filippus den kamerling doopte, Hand. 8 : 36.

4. Waarvan is dat water een teeken?

Het wijst ons op het bloed en den Geest van Jezus Christus.

5. Op welke wijze moet het doopen geschieden?

Het kan geschieden bij indompeling van het geheele lichaam, waarop Paulus schijnt te zinspelen bij Rom. 6 : 4; of door besprenging.

6. Is het doopen door besprenging ook geoorloofd?

Ja, 1º. omdat het meer dan waarschijnlijk is dat de 3000 die op den eersten pinksterdag zijn gedoopt door besprenging zijn gedoopt; en evenzoo Lydia en haar huis, Hand. 16 : 14 en 15 en de stokbewaarder vs. 33; en 2º. omdat de beteekende zaak — het bloed van Jezus Christus — het bloed der besprenging genoemd wordt, Hebr. 12 : 24.

* De Grieksche kerk doopt alleen door eene driemaal herhaalde indompeling. Ook de Baptisten verwerpen de besprenging. Het grieksche woord (baptizw) beteekent echter niet alleen onderdompelen, maar ook natmaken. Dit natmaken geschiedde door besprenging, dewijl de Joden zich en de voorwerpen reinigden door besprenging en niet door indompeling. Men zie Mark. 7 : 4.

7. Wat wordt door de besprenging met het water aangewezen?

De toeëigening van het bloed en den Geest van Christus, tot vergeving van de zonde en tot heiliging des harten en des levens, Hand. 2 : 38. |87|

8. Wat beteekent het, dat de doop wordt toegediend met deze woorden: Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes?

Dit beteekent, dat het geschiedt op het bevel van den Drieëenigen God en tot toewijding aan Hem en zijn dienst.

9. Mag bij het bedienen van den doop het gebruiken van deze woorden nagelaten of daarin verandering gebracht worden?

Geen leeraar heeft het recht naar eigen willekeur verandering te brengen in de woorden der instelling.

* Volgens Hand. 2 : 38; 8 : 16; 10 : 48 en 19 : 5, is het wel waarschijnlijk dat deze woorden door de apostelen niet altoos zijn gebruikt, maar door de Christelijke kerk van alle eeuwen zijn zij algemeen gebezigd. Het gedoopt worden in den naam van Jezus beteekent gedoopt te worden op belijdenis van, tot eer van of op bevel van Jezus.

10. Kan iemand zonder gedoopt te zijn zalig worden?

De zaligheid is aan het geloof en niet aan den doop verbonden, Mark. 16 : 15, zooals ook blijkt in den moordenaar aan ’t kruis.

* De R.K. leert dat er geene zaligheid is zonder den doop; daarom leert zij dat de ongedoopte kinderen bij den dood niet in den hemel komen, maar in eene bizondere plaats, waar zij van de zaligheid beroofd blijven.

11. Mag dan de doop worden nagelaten?

Neen, want elk die gelooft onderwerpt zich aan Jezus en moet dus ook zijne geboden betrachten.

12. Mogen ook de kinderen gedoopt worden?

Ja, de kinderen van gedoopte ouders hebben recht op den doop.

* Baptisten en allen die den kinderdoop verwerpen |88| beweren, dat het geloof er moet zijn vóór den doop, op grond van Mark. 16 : 16 en andere plaatsen. Al deze plaatsen spreken echter van volwassenen, doch sluitende kinderen daarom evenmin uit van den doop als van de zaligheid.

13. Waarop is dit recht gegrond?

Dit recht is gegrond op de betrekking, waarin zij door God gesteld zijn tot zijn verbond en tot zijne gemeente.

14. In welke betrekking staan de kinderen dan tot het verbond Gods?

In dezelfde betrekking waarin de volwassenen er toe staan. Zij, zoowel als de volwassenen, behooren er toe.

15. Hoe bewijst gij dat?

Het genadeverbond werd in Gen. 17 opgericht met Abraham en zijn zaad. Dit verbond is met Christus komst niet tenietgedaan, maar bevestigd en uitgebreid ook tot de volkeren, Gal. 3 : 14.

16., Hoe bewijst gij dat de kinderen ook tot de gemeente behooren?

Paulus noemt de kinderen der geloovigen evenzeer heilig als hij dit de gemeente doet, 1 Kor. 7 : 14.

17. Indien de kinderen tot het verbond Gods en tot zijne gemeente behooren, moeten zij dan daarom gedoopt worden?

Ja, omdat de doop, evenals de Sacramenten in ’t algemeen, aan de gemeente zijn gegeven.

18. Kunnen de kinderen den doop verstaan of begrijpen?

Zij kunnen dit evenmin als de kinderen der Israëlieten de besnijdenis verstonden, maar dit verhindert niet, dat God ook reeds aan kinderen zijn verbond laat verzegelen.

19. Is er ook een uitdrukkelijk bevel dat kinderen gedoopt moeten worden? |89|

Neen, maar er is geen verbod gegeven, omdat het ligt in den aard der nieuw-testamentische bedeeling, dat ook kinderen hierin opgenomen worden, dewijl de zegen des verbonds door haar niet beperkt maar uitgebreid is geworden.

20. Wat ligt bij de verwerping van den kinderdoop wel voornamelijk ten grondslag?

Dat men den doop niet beschouwt als een door God gegeven teeken en zegel van het verbond Gods, maar meer ziet op hetgeen de mensch moet doen, dan op hetgeen God geeft.

21. Waartoe worden wij door den doop verplicht?

Tot eene nieuwe gehoorzaamheid aan den drieëenigen God.


c. Het heilige Avondmaal

1. Wat verstaat gij door het heilige avondmaal?

Het tweede Sacrament des N. Verbonds, dat door den Heere Jezus, onder de teekenen van brood en wijn, is ingesteld in den nacht toen hij verraden werd.

* In Matth. 26 : 26-28; Mark. 14 : 22-24 en Luk. 22 : 19-21 wordt de instelling des avondmaals vermeld. In Joh. 13 wordt tevens van de voetwassching melding gemaakt. Terwijl op niet ééne andere plaats blijkt, dat ook dit eene blijvende instelling is voor de gemeente, wordt dit van het avondmaal uitdrukkelijk gezegd, 1 Kor. 11 vs. 23-29.

De Grieksche kerk gebruikt gezuurd brood; de R. en Luthersche ouwels; de Protestantsche in ’t algemeen ongezuurd brood. De Schrift spreekt alleen van brood en wijn zonder eenige nadere bepaling. Het gebruiken van ouwels laat zich hiermede slecht in overeenstemming brengen.

2. Waarvan zijn dat brood en die wijn teekenen? |90|

Van het lichaam en bloed des Heeren.

3. Hoe moet het brood en de wijn behandeld worden?

Overeenkomstig het voorbeeld des Heeren, die het brood en den wijn nam en zegende; vervolgens het brood brak en dit benevens den wijn uitdeelde, met het bevel om er van te eten en te drinken tot zijne gedachtenis.

4. Wat moeten zij doen, die ten avondmaal gaan?

Die moeten dat brood en dien wijn nemen, eten en drinken tot gedachtenis van het lijden en sterven des Heeren.

5. Is het geoorloofd dat alleen de dienaar den wijn gebruikt?

Geenszins. Dit strijdt èn tegen de instelling des Heeren èn tegen het gebruik van de eerste christenkerk. Zie 1 Kor. 11 : 23-28.

* Het onthouden van den beker, kelkonthouding genaamd, is sedert de 12de eeuw begonnen, en als kerkleer van de R.K. in 1415 vastgesteld.

6. Is het Avondmaal ook een zegel?

Ja, want Jezus zelf noemt het brood zijn lichaam en den wijn zijn bloed, of het N. Verbond in zijn bloed, dat is, een teeken en zegel van het N. Verbond, dat door zijn bloed bevestigden verzegeld is, Luk. 22 : 20 ; en Paulus zegt, dat het is de gemeenschap met het lichaam en bloed des Heeren, 1 Kor. 10 : 16.

7. Wordt er dan in het avondmaal iets anders ontvangen dan hetgeen de geloovig ook buiten ’t avondmaal geniet?

Ja, hij ontvangt uitwendige, zichtbare teekenen en panden van de liefde van Christus tot hem, en oefent in het gebruiken daarian eene gemeenschap met den |91| voor zijne zonden gestorven Christus, die zonder deze teekenen op deze wijze niet geoefend kan worden.

8. Veranderen de teekenen brood en wijn in ’t lichaam en bloed des Heeren?

Neen, in al de Sacramenten blijven de teekenen onveranderd, gelijk ook in den doop het water.

* De R.K. leert, dat de teekenen in ’t lichaam en bloed des Heeren veranderen en noemt dit transsubstantiatie. Zoo ook de Grieksche kerk. De Lutherschen zeggen, dat Christus in, met en onder de teekenen tegenwoordig is. Zij noemen dit consubstantiatie.

De R.K. bouwt op de leer der transsubstantiatie de de leer van de Mis. Zij beweert, dat Christus dagelijks door den mispriester wordt geofferd voor de zonden van levenden en dooden en daarin moet worden aangebeden. Hierdoor maakt zij zich schuldig aan verloochening van de eenige offerande van Christus (Hebr. 10 : 14), en aan afgoderij.

9. Hoe verstaat gij dan de woorden: dit is mijn lichaam?

In den zin van het beteekent, in welken zin het meermalen door Jezus gebruikt wordt, b.v. Matth. 13 : 38: De akker is de wereld, en het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks, en het onkruid zijn de kinderen des boozen. Tevens wijst het aan de nauwe gemeenschap tusschen het teeken en de beteekende zaak, 1 Kor. 10 : 16, 17.

10. Mag een geloovige aan ’t avondmaal zich onttrekken?

Hij, die het doet, zondigt tegen het bevel des Heeren: Doet dit tot mijne gedachtenis.

11. Heeft dan de geloovige, die geloofsgemeenschap met Jezus oefent, ook nog behoefte aan ’t avondmaal?

Zeer zeker, want hij heeft behoefte dat zijn geloof |92| gedurig wordt gesterkt en naarmate hij meer geloof' oefent, wenscht hij ook te vuriger den Heere te gehoorzamen en zijn dood te verkondigen, tot dat Hij komt.

12. Oefenen de geloovigen in het avondmaal ook gemeenschap met elkander?

Ja, het eten van een en hetzelfde brood en het drinken van denzelfden wijn, is een bewijs van de eenheid van allen, die in Christus gelooven, 1 Kor. 10 : 17.

13. Wat is er noodig voor men ten avondmaal gaat?

Zelfbeproeving, 1 Kor. 11 : 23: De mensch beproeve zich-zelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker.

14. Waarom moet men zich-zelven beproeven?

Omdat elk die op eene onwaardige wijze ten avondmaal gaat, zich schuldig maakt aan het lichaam en bloed des Heeren, en zich-zelven een oordeel eet en drinkt, 1 Kor. 11 : 29.

15. Waarin bestaat die zelfbeproeving?

Vooreerst, dat ik onderzoek of ik de zonde erken als een gruwel voor God, er belijdenis van doe en er mij over verootmoedig.

16. Waarom is dit noodig?

Omdat elk, die de zonde lief heeft en er zijn vermaak in vindt, niet komen kan tot het bloed der verzoening, dat reinigt van alle zonden.

17. Waarin bestaat verder die zelfbeproeving?

In het onderzoek of ik in Christus geloof. Is het onmogelijk zonder geloof God te behagen. (Hebr. 11 : 6), het is even onmogelijk zonder geloof gemeenschap met Christus te hebben en in Hem vergeving te vinden.

* De zwakheid des geloofs en de strijd des ongeloofs mag of moet van ’t avondmaal niet terughouden, dewijl |93| wij tot het avondmaal niet komen om te toonen, dat wij volmaakt zijn, maar omdat wij het heil in Christus alleen zoeken.

18. Wat is het verder waaromtrent gij u-zelven moet beproeven?

Dewijl Christus niet een dienaar der zonde is, is het noodig, dat ik in mij eene ernstige begeerte heb om van alle zonden verlost te worden en den wensch koester om in oprechtheid en waarheid voor den Heere te leven.


*

XXV. Kerkelijke tucht

1. Wie mogen ten avondmaal worden toegelaten?

Dewijl de gemeente niet oordeelen kan of mag over den toestand van het hart, moet zij alleen letten op de belijdenis en den wandel.

* De grond, waarop de apostelen de menschen aannamen en doopten, was geen andere dan de belijdenis des geloofs. Daarom werd zelfs een Simon de toovenaar gedoopt. Handl. 8 : 13. Over het hart kan alleen God oordeelen.

2. Moet de gemeente alle gedoopten ten avondmaal laten gaan?

De gemeente mag alleen ten avondmaal laten gaan, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd, en wier leven in overeenstemming blijkt te zijn met die belijdenis.

3. Waartoe dient het doen van belijdenis?

1º. Opdat de gemeente wete, dat zij, die ten avondmaal gaan, zich-zelven kunnen beproeven;

2º. opdat zij overtuigd zij van de eenheid des geloofs van hen die aanzitten; en |94|

3º. opdat zij, die als kinderen gedoopt zijn, voor de gemeente betuigen het juk van Jezus Christus vrijwillig op zich te nemen.

4. Hoe moet de gemeente handelen met hen, die van de zuiverheid der leer afwijken of in ’t openbaar in de zonde gaan leven?

Zij moet hen door onderwijs en vermaning trachten terecht te brengen.

* Het is de roeping van al de leden der gemeente op elkander acht te geven en elkander te vermanen.

Eerst dan wanneer de vermaning niet helpt, mag men de zaak in den Kerkeraad brengen, Matth. 18 : 15-17.

5. Wat moet er geschieden indien zij niet hooren?

Dan moet de kerkelijke eensure worden toegepast, d.i. de zoodanigen moeten van het avondmaal worden geweerd.

6. Waarom moet dit geschieden?

Omdat het verbond Gods ontheiligd en de toorn Gods over de gemeente ontstoken wordt, indien de gemeente de zoodanigen ten avondmaal laat komen. Men zie hiervan een voorbeeld in de gemeente van Korinthe, 1 Kor. 11 : 30.

7. Mag de kerkelijke tucht ook worden toegepast op de dwalenden in de leer?

Ja dit moet zelfs geschieden, want de apostel zegt: Een kettersch mensch verwerpt, Tit. 3 : 10.

8. Wat verstaat gij door de afsnijding?

Dat een lid der gemeente buiten de gemeenschap der kerk wordt gesloten.

9. Heeft de kerkelijke handeling wel eenige beteekenis?

Dewijl zij eene instelling is van den Heere, zal zij, naar zijn woord bediend, door Hem worden bekrachtigd |95| in dit en het toekomende leven, Matth. 16 : 19: Zoo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.

10. Kan eene kerk als kerk van Christus wel blijven bestaan, zonder uitoefening der kerkelijke tucht?

Onmogelijk, want in de gemeente moeten gedurig afwijkingen in leer en leven openbaar worden; Luk. 17 : 1, waardoor de gemeente, zonder oefening der tucht, bedorven zou worden.


*

XXVI. De leer der laatste dingen

1. Welk is het einde van den mensch?

Dit leven eindigt met den dood, d.i. de scheiding van ziel en lichaam.

2. Houdt de mensch met den dood op te bestaan?

Met den dood gaat wel het lichaam over tot ontbinding, maar de ziel blijft, afgescheiden van het lichaam, voortbestaan in een zelfbewusten toestand. Dit blijkt duidelijk uit de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, Luk. 16 : 19-31.

* De slaap der zielen tot den dag der opstanding strijdt tegen de geheele Schrift.

3. Waar blijft de ziel des menschen na den dood?

De ziel van den mensch gaat naar de plaats harer eeuwige bestemming. Judas is gegaan naar zijne eigene plaats, Hand. 1 : 25, en zij die in den Heere sterven, zijn zalig van nu aan, zegt de Geest, Openb. 14 : 13. |96|

* In het doodenrijk, in de Schrift genaamd de Scheool of Hades, d.i. eene ongeziene, duistere plaats, zijn volgens de R. Kerk: de voorburg der vaderen, d.i. het verblijf van de zielen der rechtvaardigen, die vóór Christus dood zijn gestorven; de voorburg der ongedoopte kinderen; het vagevuur, d.i. een reinigingsplaats; de hel en de hemel. De Schrift kent geene andere plaatsen dan de gehenna, d.i. de hel, en den hemel, ook wel het paradijs genaamd, Luk. 23 : 43; 2 Kor. 12 : 4 en Openb. 2 : 7. En alles wat wij weten van den staat na den dood, kunnen wij alleen leeren kennen uit de Schrift, d.i. de Openbaring door God ons gegeven.

4. Bestaat er verband tusschen het leven van den mensch hier op aarde en zijn toestand na den dood?

Ja, en wel zoo beslist dat er na den dood geen verandering meer mogelijk is, want in den oordeelsdag zal een iegelijk ontvangen naar dat bij in het lichaam gedaan heeft, hetzij goed of hetzij kwaad, 2 Kor. 5 : 10. Zie ook Matth. 25 : 35 en verv.

5. Blijft het lichaam van den mensch in den staat des doods?

Neen, want al de dooden zullen hooren de stem van den Zoon van God, en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. Joh. 5: 29. Zie ook Matth. 25 : 31, 32; Hand. 24 : 15 ; Openb. 20 : 12, 13.

* Volgens de geschiedenis in ’t N.T. werd de opstanding der dooden onder de Joden geloochend door de Saddueëen, Matth. 22 : 23, en onder de Christenen door sommigen in de gemeente te Korinthe, 1 Kor. 15: 12, en door Hymeneus en Philétes , 2 Tim. 2 : 17, 18. In onzen tijd wordt zij geloochend door materialisten, pantheïsten en door allen, die zich niet onvoorwaardelijk aan de uitspraak der Heilige Schrift onderwerpen. |97|

Zij die bij de wederkomst van Christus nog leven, zullen zonder te sterven, in één oogenblik worden veranderd.

6. Met welke lichamen zullen de dooden opstaan?

Met hunne eigene lichamen, doch met veranderde hoedanigheden, 1 Kor. 15 : 38 en 53.

* De lichamen der geloovigen zullen na de opstanding gelijkvormig zijn aan het verheerlijkte lichaam van Christus. Fil. 3 : 20, 21; die der goddeloozen zullen een afgrijzen zijn, Jez. 66 : 24; Dan. 12 : 2.

7. Wanneer zal de opstanding plaats hebben?

Bij de wederkomst van Christus ten oordeel, 1 Kor. 15 : 23 en 1 Thess. 4 : 16.

* Dat de opstanding aller dooden bij het laatste oordeel zal plaats hebben, dus gelijktijdig, blijkt uitteksten als Matth. 25 : 31, 32;. Joh. 5 : 28, 29; 2 Thess. 1 : 7-10 en Openb. 20 : 12, 13. Verder uit plaatsen, waar gezegd wordt, dat het zijn zal op den laatsten dag, Joh. 6 : 39, 40, 44, 54, verg. met 12 : 48. Ook 1 Kor. 15, waar alleen van de opstanding der geloovigen wordt gesproken, bevestigd dit. Zie 1 Kor. 15 : 23 en 24 verg. met vs. 51 en 52. Evenzoo 1 Thess. 4 : 16.

De eenige plaats die van tweeërlei opstanding schijnt te spreken is: Openb. 20 : 4-6. Men merke echter bij dezen tekst op, dat eene uitdrukking in een nog niet vervulde profetie geene weerlegging kan zijn van andere duidelijke uitspraken der Schrift; 2º. dat Johannes hier ook niet zegt de lichamen, maar de zielen gezien te hebben, en 3º. dat het tegenovergestelde van de eerste opstanding volgens vs. 6 is de tweede dood.

8. Wat verstaat gij door het laatste oordeel?

Het laatste gericht, dat door den Heere Jezus Christus gehouden zal worden over alle menschen en over al hunne gedachten, woorden en werken, Hand. 17 : 31. |98|

9. Zal dat vonnis dan voor eeuwig beslissend zijn?

Ja, want tot de rechtvaardigen zal Hij zeggen: Komt gij gezegenden mijns Vaders en beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld, Matth. 26 : 34 en tot de goddeloozen: Gaat weg van mij, gij vervloekten in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is, vs. 41.

10. Is de straf der zonde dan eeuwig, d.i. zonder einde?

Ja, na den dood des menschen is de mogelijkheid om behouden te worden, afgesneden, en de straf der zonde is eeuwig. Daarom zegt Jezus: Deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven, Matth. 25 : 46.

11. Wat weten wij van den toekomstigen toestand dezer zichtbare wereld?

Dat de hemelen en de aarde door vuur zullen verbranden en gelouterd worden en dat eene nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid zal wonen, het erfdeel der geloovigen zal wezen, 2 Petr. 3 : 7, 13.

12. Waarin zal de zaligheid der verlosten bestaan?

Naar ziel en lichaam verheerlijkt, zullen zij God en Christus volmaakt kennen en liefhebben, en in het volkomen dienen en verheerlijken van den Drieëenigen God eene ongestoorde en volkomene blijdschap en vreugde vinden.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004