Gedachten over de beteekenis en verzegeling der sacramenten

door H. de Cock

Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1863

a



Het volgende is eene voorlezing, gehouden op een mijner dogmatische collegiën. Verzocht door de studenten, om hen in de gelegenheid te stellen, dat zij die mogten kunnen nazien, besloot ik, die te doen drukken, en bied haar den Theologischen Studenten aan als een bewijs mijner welwillendheid en toegenegenheid, terwijl tevens anderen ook in de gelegenheid zijn, mijne gedachten over dit punt, dat in onze dagen zooveel wordt besproken, te vernemen.

d. C.




Van de Sacramenten in het algemeen, weet ik geene betere beschrijving te geven dan die wij vinden in het antwoord op de 66ste vraag van den Heidelbergschen Catechismus: „De Sacramenten zijn heilige zigtbare waarteekenen en zegelen, van God ingesteld, opdat Hij ons, door ’t gebruiken derzelven, de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele: namelijk, dat Hij ons, vanwege het eenige slagtoffer van Christus, aan het kruis volbragt, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt.”

Hier worden zij niet alleen teekenen genoemd, maar ook zegelen, en wordt duidelijk gezegd dat zij dezelfde zaak, die zij beteekenen, oek verzegelen. De beteekende en verzegelde zaak is: de belofte des Evangelies, namelijk de vergeving der zonden en het eeuwige leven, door God uit genade geschonken, om het eenige slagtoffer van Christus aan het kruis volbragt.

Zij zijn dus teekenen en zegelen, niet van een persoon maar van eene zaak, zoo als ook Paulus zegt: Rom. 4 : 11.

Abraham heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der regtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend, opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven, in de voorhuid zijne, ten einde ook hun de regtvaardigheid toegerekend worde.

God, die waarachtig is, en niet liegen kan, komt door de Sacramenten alzoo de zwakheden der menschen te gemoet, en geeft, bij het verkondigde woord der genade en |6| zaligheid, teekenen die dat woord beter doen verstaan en de waarheid van dat woord, ook voor ons oog, bevestigen. Dit wordt duidelijk uit Genesis 17, alwaar God met Abraham het verbond oprigt, en hem, tot bevestiging van dit verbond, de besnijdenis geeft. De zaak, door God aan Abraham beloofd, was groot; hij zou, op zich zelven ziende, kunnen twijfelen, doch de Heere geeft hem een teeken in zijn vleesch, dat Hij, de beloovende God, de beloofde zaak hem geeft, en geven zal, en nooit zal ontnemen. Daarom is hem het teeken der besnijdenis tot een zegel, dat de God des verbonds waarachtig is en blijft in alles wat Hij belooft. Zóó is het ook met de andere Sacramenten die, wat hunne verzegelende kracht betreffen, geheel met het eerste overeenkomen.

Nu komt echter de vraag, of de Sacramenten deze beteekenis en kracht hebben zoowel voor een ongeloovige, als voor een geloovige.

Mij dunkt dat deze vraag zich gemakkelijk laat beantwoorden, indien wij vooraf een goed begrip hebben van het verbond der genade, waaraan de Sacramenten zijn toegevoegd.

„Het genadeverbond is,” ik neem hier de beschrijving van Olevianus over, 1) „een van God beloofd en bezworen geschenk, waardoor Hij zich zelven tot een God schenkt die nooit op ons toornt en ons aanneemt tot kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens, in Jezus Christus, den eeuwigen en eeniggeboren zoon des Vaders. Deze belofte is gedaan aan het zaad Abrahams d.i. Christus, en allen, die uit genade met het geloof beschonken, dit zaad worden ingelijfd, en in hetzelve geregtvaardigd en verheerlijkt worden, zonder voorwaarde of beding van eenige goede gedachte uit hunne eigene krachten, opdat |7| Hij voor Zijne goedheid in dit en het eeuwige leven geroemd worde. Hos. 2 : 18, 19. Jes. 54 : 10. Gen. 22 : 18. Hebr. 1 : 5. 6 : 17 en Gal. 3 : 15-18, 22, 26 en 29.” Dit verbond Gods mag dus met regt een verbond der genade worden genaamd, dewijl daarin alles uit genade wordt beloofd en geschonken. Zij, die in dit verbond zijn, hebben daartoe niets aangebragt, en al de goederen worden hun, zelfs zonder dat zij iets door zich zelven verrigten, medegedeeld.

Doch nu komt de vraag: op welke wijze God dit verbond en zijne weldaden deelachtig maakt. Hooren wij andermaal wat Olevianus zegt: 2)

„De bediening van het genadeverbond door de getuigenis of den scepter des Woords is eene roeping uit de duisternis (waarvan men overtuigd wordt door de wet, ten deele der natuur, ten deele der schriftuur) dat is, tot de erkentenis en aanneming van den Zoon Gods, in het Evangelie aangeboden, met eene dubbele weldaad, te weten, met de genadige geregtigheid in de vergeving der zonden blinkende in zijn bloed, en met de vernieuwing naar Gods beeld, of den Geest der Heiligmaking om deel te hebben in het lot der hemelsche erfenis; geschiedende uitwendig door het woord en de zigtbare zegelen, tot een getuigenis van onderlinge bewilliging tusschen God en ons, terwijl er evenwel een inwendige kracht de onverdiende genadegave des geloofs en der bekeering bijdoet, uit de oneindige barmhartigheid omtrent de uitverkorenen; doch die er omtrent de verworpenen, door een, schoon wel onbegrijpelijk, maar nogtans regtvaardig en aanbiddelijk oordeel Gods, niet bijgedaan wordt. Want nooit wordt de roeping uit de duisternis tot het licht, dat is, de aangebodene genade, verworpen, zonder de boosheid en weerspannigheid des harten.” |8|

De uitwendige bediening van dit verboud geschiedt dus door het woord en de Sacramenten. Eerst is de bediening des woords, en dan die der Sacramenten.

Door de bediening des woords versta ik de verkondiging van geheel het woord Gods, behelzende én het getuigenis der wet, én dat van het Evangelie. De wet is de verklaring dat de mensch door overtreding der geboden ligt onder den vloek en toorn Gods.

Het Evangelie is de prediking der genade, waardoor Christus, in den naam en op het gezag van God, aan allerlei soort van menschen wordt verkondigd, met een bijgevoegd bevel om Hem aan te nemen door het geloof.

Gehoorzaamheid aan dit bevel zijn allen verschuldigd tot wien het komt. Niemand heeft regt om den verkondigden of aangebodenen Christus, door ongehoorzaamheid aan het bevel des geloofs, te verwerpen. Zij echter, die gelooven, worden hiertoe bewerkt door de genade en kracht des H. Geestes, die in hen de Geest des geloofs is, terwijl dit geloof hen Christus en al zijne weldaden doet deelachtig worden.

Aan hen die gelooven wordt dan verkondigd dat God hun God is, en dat zij door Hem hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven. Aan dezen wordt tevens verkondigd, dat God ook met hunne kinderen zijn verbond oprigt om hen tot een God te zijn.

Dit is duidelijk in het geval van Abraham bij Gen. 17. En dat deze verbondsbediening ook in de dagen des N.V. plaats heeft, zien wij in Hand. 2 : 39, alwaar Petrus zegt: U komt de belofte toe, en uwe kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal.

Allen, dus, die door den Heere geroepen worden, hebben, ook voor hunne kinderen, de belofte.

Daarom zegt Paulus 1 Cor. 7 : 14 uwe kinderen zijn heilig; en konden ook Paulus en Silas tot den stokbewaarder |9| zeggen, Hand. 16 : 31. Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

Zijn nu de Sacramenten teekenen en zegelen van de verbondsbelofte, gelijk wij straks zagen, dan kan de bediening eerst volgen op de verkondiging van het woord. Als het woord ontbreekt, zoude de toediening van het verbondsteeken en zegel niet anders zijn dan eene snoode ontheiliging, en een schandelijk misbruik.

Komt echter iemand tot het Sacrament, zonder gehoorzaamheid des harten aan het bijgevoegde bevel des Evangeliums, dan neemt hij het teeken en zegel van het verbond, dat hij tot zijn eigen verderf, verwerpt. God nu verbindt zich niet aan ongeloevigen, maar alleen aan geloovigen, en geeft alleen zijnen geloovigen de teekenen en zegelen Zijner trouw en liefde.

De wijze waarop God het verbond der genade doet bedienen door het gebruik der Sacramenten is dus: (ook hier gebruik ik het woord van Olevianus 3) „dat de eisch der toestemming aan de leer des Evangeliums vooraf ga, en naderhand de verzegeling der belofte geschiede, gelijk als ook heden geschiedt van de volwassenen, wanneer zij gedoopt worden, en telkens van de kinderen, wanneer er van de ouders eene betuiging geschiedt van hunne toestemming aan de belofte, die aan hen en hun zaad geschied is en eene plegtige belofte, dat zij hunne kinderen in de leer des Evangeliums of des genade-verbonds als erfgenamen derzelver genade zullen opvoeden, of die straffen, welke God aan den verbondbreukigen dreigt, ondergaan, gelijk God de Israëlieten zeer zwaar gestraft heeft, welke de kinderen die zij voor God gewonnen hadden, naderhand aan den Moloch hebben opgeofferd, Ezech. 23 : 37 en Jer. 32 : 35.” |10|

Deed God de belofte des Evangeliums aan allen die het Evangelie hooren, zonder den voorafgaanden eisch, Hij zou dan hierdoor gebonden zijn, om de beloofde zaak ook aan die allen te schenken. Nu echter blijft Hij vrij in het betoonen zijner genade en blijft het: Niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Met regt zegt daarom Olevianus: 4) „Dezen weg dan gebruikt de Heere, opdat zij, door het aanbieden van de genade des verbonds door de prediking des Evangeliums, en het nevensgaande bevel dat zij hunne harten niet verharden (gelijk Hij zegt, heden indien gij Zijne stemme hoort enz.) belast worden te voorschijn te komen, die te gelijk met hun zaad, het verbond plegtig met Hem willen ingaan, opdat er dan van het bevel, dat zij hunne harten niet willen verharden, een aanvang gemaakt worde, en naderhand de verzegeling der belofte geschiede; of, opdat zich van de zijde der doopelingen vertoone de eisch der toestemming aan de aangebodene genade, en naderhand de verzegeling der aangebodene genade geschiede. Want deze orde moet in het oprigten des verbonds door de zigtbare getuigenissen (dewelke, alzoo zij bijvoegselen zijn van het voornaamste, n.l. de prediking des woords, niet moeten afgescheiden worden) waargenomen worden, zoo om de uitverkorenen als om de verworpenen; want vooreerst biedt het Evangelium na de zonde en de verdiende verdoemenis uit de wet vertoond te hebben, den gekruisigden Christus allen aan, en beveelt hen, dat zij hunne harten niet verharden. Derhalven, zoo heeft men in de prediking des woords eene aanbieding van de belofte der genade en een bevel om dezelve te omhelzen. Beide wordt zoo tot de uitverkoren, als tot de verworpenen gerigt, maar in de uitverkorenen alleen werkt God hetgene Hij beveelt 2 Cor. 4 : 4, 6. Hand. 13 : 48. |11|

Opdat nu uit die geheele schare eene kerk zoude te voorschijn komen, welke God met zich vereenigt in Christus, zoo begint God in die plegtige onderhandeling, als in een huwelijksverdrag, niet van de verzegeling der genade in het gemeen aangeboden (want velen verwerpen deze opentlijk, en daarom kan zij aan hen niet verzegeld worden, ten anderen, zoo wil ook de Heere zich aan den geveinsden die zich heimelijk verharden, niet verbinden, hetwelk geschieden zoude, indien Hij zelf eerst verzegelde) maar van datgene, dat in de wijze van aanbieding der genade het laatste geweest is, maakt Hij in de oprigting door de zigtbare teekens een begin n.l. opdat wij aan het goddelijk bevel waardoor Hij noodigt tot het ontvangen van de aangebodene genade, ons met ons zaad onderwerpen, of onze harten niet verharden; dan volgt er de verzegeling der eerst in het Evangelie aangebodene genade, en de bijzondere verbindtenissen Gods.”

Het is door deze wijze van bediening der zigtbare teekenen en zegelen van Gods genade, dat het gebouw met het fundament der goddelijke verkiezing en met de gansche natuur van God overeenkomt.

Verstaat dit echter niet zóó, alsof de menschen van de verbondsteekenen, tot de voorwaarde der verkiezing worden teruggezonden. Het oogmerk der Sacramenten is zelfs om onze verkiezing van God aan ons te openbaren, en aan onze harten te verzekeren. Gaat na de roeping Gods en onze toestemming aan den eisch dier roeping vooraf, dan wordt het door ons ontvangen Sacrament een onderpand en zegel van de genade onzes Gods, en dus ook van de genade onzer eeuwige verkiezing.

Dat dit het begrip is der gereformeerde kerk zal u duidelijk worden, wanneer gij het formulier om den H. Doop te bedienen aan bejaarden leest. Van de bejaarden toch, wordt voor het ontvangen van den doop de belijdenis |12| gevorderd: dat Christus hun tot een zaligmaker van God geschonken is, en dat hij, door dit geloof, ontvangt, vergeving der zonde in zijn bloed, en dat hij een lid van Jezus Christus en Zijne kerk geworden is.

Deze leer blijft dezelfde, ook dan wanneer een kind het voorwerp is, dat gedoopt wordt. Het voorwerp dat het Sacrament ontvangt kan den aard van het Sacrament niet veranderen. Daarom hebben onze vaders de leer des doops slechts in het formulier om de kleine kinderen der geloovigen te doopen, voorgesteld, en hebben gewild dat het eerste gedeelte van dit formulier, ook bij den doop der bejaarden, zoude worden gebruikt. Zie: Het historisch berigt van de formulieren van eenheid en. liturgie der Gereformeerde kerken door J. Ens, pag. 177.

Alleen zoudt gij kunnen vragen: is deze wijze van bediening des doops aan kleine kinderen niet volstrekt onmogelijk? kinderen toch kunnen het woord des verbonds niet hooren en daarom ook den eisch des verbonds niet toestemmen, voor dat zij het Sacrament ontvangen.

Hierop antwoord ik, dat hunne onkunde aan het woord dat de belofte en den eisch des verbonds bekend maakt, niet verhindert, dat de God des verbonds hun die belofte doet en tevens wil dat ook aan hen die belofte wordt beteekend en verzegeld.

Zóó was het althans met de bediening van het Sacrament der besnijdenis, zonder dat hierom de bediening aan de kinderen eene andere was dan aan Abraham, òf ook voor hen iets anders beteekende en verzegelde. Het woord des verbonds, waardoor de belofte, ook betrekkelijk de kinderen, werd verkondigd, bragt hen onder eene verpligting tot geloof en geloofsgehoorzaamheid, waaraan zij zich onder geenerlei voorwendsel mogten onttrekken, Omdat zij dit niet mogten, werd hun, even als den volwassenen, na hunne toestemming aan den eisch des verbonds, de |13| belofte des verbonds beteekend en verzegeld. Door de volwassenen werd deze toestemming betuigd, en zij verklaarden, den God des verbonds als hun God te erkennen, en zich zelven aan Hem over te geven, doch bij de kinderen werd zij voorondersteld. Zij moest worden voorondersteld, omdat niemand als verbondsverwerper mag worden verklaard, zoo lang hij dit niet door zijn gedrag toont.

Tot bewijs hiervan wijs ik u op Gen. 17 : 7 en 10.

Allen, die door God, gelijk een Abraham, in het verbond worden gesteld, nemen vrijwillig èn den verbondseisch èn de verbondsbelofte aan. Van dat oogenblik af, is de Heere hun God, en behooren zij Hem geheel. Daarom wordt het een verbond genaamd tusschen God en de geloovigen vs. 7. Nu wordt in vs. 10, geheel op dezelfde wijze het teeken der besnijdenis, het verbond Gods genaamd tusschen God, en Abraham en zijn zaad. De besnijdenis zelve staat daar als een teeken van het verbond tusschen God en den mensch, opdat elk die dit teeken draagt, het bewijs hebbe van Gods zijde, dat het verbond Gods met hem is opgerigt, en van zijne zijde, dat hij het verbond heeft aangenomen. Daarom is het in vs. 11: en gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, en dat zal u tot een teeken zijn des verbonds, tusschen mij en tusschen u.

Met de bediening des doops geschiedt dit op geene andere wijze, dewijl het verbond hetzelfde is, en, niet de verzegeling, maar slechts het teeken dezer verzegeling is veranderd.

Het ontvangen van het Sacrament des verbonds, door de bejaarden, stelt niet het verbond daar, maar geeft het bewijs, dat hij, die het Sacrament aanneemt, zich aan den eisch des verbonds onderwerpt. Hij kan reeds vroeger een waar geloovige zijn, doch dat hij het is, betuigt hij eerst volkomen, en bewijst dit ook naar buiten, door het ontvangen van het Sacrament. |14|

Deze aanneming des verbonds door het ontvangen van het Sacrament, vond plaats bij Abraham en zijn zaad, en vindt ook nu nog plaats bij de geloovigen en hunne kinderen.

Daarom wordt ook vóór de toediening van den doop aan de kinderen voor de doopelingen gebeden: wij bidden u door uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen genadiglijk wilt aanzien, en door uwen H. Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven, opdat zij met Hem in zijn dood begraven worden, en met Hem mogen opstaan in een nieuw leven, opdat zij hun kruis, Hem dagelijks navolgende, vrolijk dragen mogen, Hem aanhangen met een waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde enz.

Is echter de doop aan hen bediend, dan worden zij beschouwd als dezulken, die den eisch des verbonds hebben toegestemd en wordt in de dankzegging aldus gesproken: Almagtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven u, dat gij ons en onze kinderen door het bloed uws lieven zoons Jezus Christus alle onze zonden vergeven en ons door uwen H. Geest tot lidmaten uwes eeniggeboren zoons, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, en ons datzelve met den heiligen doop verzegelt en bekrachtigt. Wij bidden u ook door denzelfden uwen lieven zoon, dat gij deze gedoopte kinderen met uwen H. Geest altijd wilt regeren, opdat zij Christelijk en Godzaliglijk opgevoed worden, en in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen enz.

De vraag, zijn zij, die het Sacrament aannemen uit de hand Gods, dan waarlijk allen bondgenooten, mag door ons niet anders dan bevestigend beantwoord worden, zoolang er geene openlijke verbonds-verbreking plaats heeft. Over den innerlijken toestand des harten voor God, is het ons niet gegeven te kunnen oordeelen anders dan door de openbaarwording naar buiten in geheel den wandel.

Zegt gij: wij vragen niet waarvoor zij moeten gehouden |15| worden, maar wat zij waarlijk zijn, dan is ons antwoord met Paulus Rom. 9 : 8. Niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. De bloot uitwendige aanneming van het verbond Gods kan den mensch zoo onmogelijk, naar het inwendige, een bondgenoot van God maken, als de uitwendige bediening des verbonds de geestelijke zegeningen van het verbond deelachtig maakt.

Had God de belofte des verbonds gedaan aan allen, die onder de bediening des verbonds leven, zonder er eenigen eisch bij te voegen, allen zouden dan ook in den meest absoluten zin bondgenooten, en dus erfgenamen Gods en mede-erfgenamen Christi zijn.

Nu dit niet is geschied, en alleen aan de geloovigen verkondigd wordt, dat zij vergeving der zonden, en het eeuwige leven, van God, uit genade, om de verdiensten van Christus hebben ontvangen, zijn ook alleen zij, die gelooven, in dien zin bondgenooten.

Dewijl nu de kerk slechts oordeelen kan volgens hetgeen door God is geopenbaard, en niet oordeelen mag over hetgeen verborgen is, belijdt zij, dat geene anderen, dan die het opregte geloof deelachtig zijn, leden der gemeente zijn, voor zooverre dit betreft het verborgen oordeel Gods, doch zij neemt als leden aan, en erkent als de zoodanigen allen, die door het ontvangen van den doop betuigen aan den eisch des verbonds zich te onderwerpen, zoolang zij die belijdenis door leer of wandel niet openlijk weêrspreken.

Op dezen grond zeggen ook onze Vaders in de vijf Artikelen tegen de Remonstranten, Hoofdst. I Art. 17. Nademaal wij over den wille Gods uit zijn woord hebben te oordeelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, wel niet van nature, maar door de weldaad des genadigen verbonds, in hetwelk zij met kunne ouders begrepen worden, zoo moeten godzalige ouders aangaande de verkiezing |16| en zaligheid hunner kinderen, die God in hunne kindschheid wegneemt, niet twijfelen.

Uit dit alles is het, zoo ik vertrouw, u tevens duidelijk geworden, wat ik oordeel over de uitdrukking voorwerpelijk in het verbond te zijn. Ik acht deze uitdrukking ongelukkig gekozen, en aanleiding gevende tot eene verkeerde opvatting. Niet het verbond, alleen de bediening des verbonds is voorwerpelijk. Waar God het verbond stelt, daar schenkt Hij ook de genade des verbonds en kan het verbond niet worden verworpen. De bediening des verbonds door het woord en de sacramenten strekt zich echter verder uit, en is, zoo gij dit woord wilt, voorwerpelijk. Zij komt tot den mensch en kan door ongeloof worden verworpen. Ook kan iemand betuigen het verbond, dat aan hem is bediend, aan te nemen in zijn eisch en belofte, zonder dat hij dit waarachtig doet. Deze dan staat, voor zooverre dit verbond door God in de wereld wordt bediend, met de ware bondgenooten Gods in dezelfde betrekking tot het verbond Hij ontvangt zelfs de goederen en zegeningen van het verbond, voor zoo verre die door de bediening des verbonds worden medegedeeld, doch zijne verwerping van den God des verbonds doet hem vervreemd blijven van den eigenlijken zegen.

Hij is hierdoor een kind des koningrijks, doch een kind, dat eenmaal zal buiten geworpen worden. Hij is een lid der kerk, doch een lid, dat in den grooten dag der dagen van den Heer der gemeente hooren zal: Ik heb u nooit gekend.

In één woord, hij heeft den naam dat hij leeft, maar is dood.




1. Olevianus, verklaring der Apostoliscbe geloofsbelijdenis, pag. 190.

2. Pag. 190 en 191.

3. Pag. 505.

4. Pag. 506 en 507.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004