Redevoering,

uitgesproken bij gelegenheid van de overdragt van het rectoraat der Theologische School te Kampen op Maandag den 6 December 1858

door H. de Cock

Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1858

a



Gebed.
Ps. 106 : 3, 4, 6.
Gelezen de Zendbrief van Judas.
Ps. 102 : 7 bij den overgang tot het tweede deel.
Gebed.
Ps. 106 : 24.


Voorwoord.


Na het uitspreken dezer rede werd ik door mijne collega’s en vele studenten verzocht, haar in het licht te geven. Ik heb gemeend dit verzoek niet te mogen weigeren en bied bij dezen het publiek aan, wat oorspronkelijk alleen voor het auditorium van de School bestemd was.

Slechts een paar opmerkingen heb ik bij dezen te maken.

De eerste geldt de keus van het onderwerp.

Toen ik een onderwerp voor de te houden redevoering zocht, arbeidde ik zooveel mijne ambtsbezigheden dit toelieten, aan de geschiedenis van het leven van wijlen mijn Vader. Spoedig werd hierdoor mijne keus bepaald, dewijl ik door dezen arbeid mij steeds als in het midden van de bewegingen van die dagen verplaatst vond, en oordeelde dat het voor onze jongelingen nuttig kan zijn, meer met den oorsprong der afscheiding bekend te worden.

De tweede betreft de beknoptheid waarmede vele zaken zijn behandeld. |4|

Wilde ik den tijd, waarover ik kon beschikken, niet al te zeer overschrijden, dan kon ik niet anders dan vele zaken slechts met een enkel woord aanstippen.

Toen ik tot de uitgave besloot, dacht ik eerst het een en ander meer te moeten uitbreiden, doch zag hiervan af, omdat ik hoop spoedig de bovenvermelde levensgeschiedenis te laten volgen en de lezers daarin zullen vinden, wat in deze redevoering òf geheel is verzwegen òf slechts in ’t kort is gezegd.

Eindelijk heb ik mij bij de uitgave de vrijheid veroorloofd eene zaak in het jaarlijksch verslag der School er uit te laten, omdat de opname hiervan in het oorspronkelijke zeker niet geschied zou zijn, indien ik het voor de pers had bewerkt en de zaak zelve noch op de docenten noch op de studenten betrekking had.

Overigens geef ik het, geheel zooals het door mij is uitgesproken, in de hoop dat het ook in ruimeren kring tot nut moge zijn.

de schrijver

Kampen, 7 Dec. 1858.




De vermaning door den Apostel Judas noodig geacht voor de geloovigen, aan wie hij schreef, was: „Strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.” Vs: 3b. Dit woord nu behoort het wachtwoord te zijn van elken Christen en bovenal dat van den dienaar des Evangelies. Deze strijd, ten allen tijde noodig, is het inzonderheid in dagen als wij beleven, en wél hem, die, gedrongen door de liefde tot God en Zijne waarheid, hieraan zoekt getrouw te zijn, en die door geene vrees voor eenig schepsel ontrouw bevonden wordt voor Hem, Wiens eer ons boven alles moet ter harte gaan.

Die strijd — wij mogen het zeggen door de genade onzes Gods, en wij zeggen het tot roem dier genade — is de strijd onzer Kerk. Hoe veracht ook in het oog der wereld, mogen wij bij al het gebrek dat ons aankleeft, het ons tot eene eere rekenen, dat wij wenschen pal te staan voor het geloof, ons door onze vaderen overgeleverd; dat wij wenschen te staan en te getuigen voor die waarheid, waarvoor zij weleer goed en bloed hebben opgeofferd. Aan dezen strijd, T., is onze Kerk, ook deze School haar oorsprong verschuldigd, en dien te strijden is daarom ook voor de toekomst beider roeping.

Ik weet wel dat velen ons met een verachtelijken glimlach zullen bespotten, en beschuldigen, als of wij, vijanden van den vooruitgang, meer dan twee eeuwen willen terugtreden; doch ik ben evenzeer overtuigd, dat wij, ook wanneer wij het wilden, deze onze roeping niet kunnen loochenen, en beweer tevens, dat getrouwheid aan deze roeping |6| ook ons, Leeraren en Kweekelingen dezer School, door den Heere zelf is aanbevolen.

Wat ik daar zeide van den oorsprong en de roeping onzer Kerk en die van onze School, wordt door de geschiedenis bevestigd, en op ons, Leeraaren en Kweekelingen dezer School, rust eene dure verpligting, deze roeping wél te kennen en aan de behartiging hiervan ons zelven, onzen tijd en onze krachten te wijden.

Op deze roeping dan U te wijzen, om haar U te doen kennen als de roeping onzer Kerk en die van onze School, daartoe wensch ik in deze ure tot U te spreken.

Zietdaar T., het onderwerp mijner rede voor dit uur, bij de behandeling waarvan ik trachten zal U te wijzen:


I. op den oorsprong der afscheiding;

II. op het doel der afscheiding;

III. op de roeping onzer School, uit kracht van den oorsprong en het doel der afscheiding.


I. Veel is over den oorsprong der afscheiding gesproken en geschreven. De meest partijdige beoordeelingen zijn haar ten deel gevallen. Ontrouw aan en verkrachting van hare geschiedenis is door niet weinigen gepleegd. Hierdoor is het voor velen bezwaarlijk en bijna onmogelijk geworden, den juisten oorsprong der afscheiding te kennen, en bepaalt men zich veelal bij de vraag: Is de afscheiding, zoo als zij werkelijk bestaat, geoorloofd, is zij te verdedigen?

Deze vraag nu, ofschoon ook op zich zelve bevestigend te beantwoorden, behoort van eene andere te worden vooraf gegaan. Hoe toch zal men de afscheiding naar waarheid beoordeelen en met kracht verdedigen, indien men met haar oorsprong niet bekend is? Laat ons dan de geschiedenis, de onpartijdige geschiedenis raadplegen, en ik vertrouw, dat gij mij aan het slot onzer beschouwing zult toestemmen, als ik beweer, dat |7| de afscheiding niet door onberaden ijver, maar door den toestand der Hervormde Kerk en de handelingen van haar bestuur is veroorzaakt.

Bepalen wij ons dan tot de geschiedenis, en zij zegt ons, dat voor ruim 24 jaren, den 14 October 1834, dn eerste afscheiding door eene gemeente met haren leeraar en kerkeraad heeft plaats gevonden.

Die gemeente was de gemeente Ulrum, en de leeraar Hendrik de Cock, sedert den 29 November 1829, aldaar werkzaam. Deze, in het jaar 1831 tot de kennis der waarheid gebragt, begon van dien tijd af de leer der Gereformeerde Kerk vrijmoedig te prediken, en de dwalingen hiertegen strijdende, openlijk te wederspreken. Vooral waren het de in die dagen meer algemeen miskende en bestreden waarheden, de onmagt des menschen ten goede, de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de vrijmagt der goddelijke genade, en de onmisbaarheid van den Geest Gods, die door hem op den voorgrond werden geplaatst. Zijne prediking werd door den Heere gezegend. Zoo in als buiten zijne gemeente werden weldra velen van de waarheid zijner prediking overtuigd en tot God bekeerd. Binnen en buiten de provincie Groningen werd reeds spoedig zijn naam bekend, en hij door dezen geprezen, door genen gelaakt. Van vele zijden kwamen er vrienden tot zijne prediking, en het getal zijner vijanden, vooral ook onder zijne collega’s, nam naar diezelfde mate toe. Tegen zijne prediking vond men echter geen ander wapen, dan dat van hoon en laster. Eene enkele poging, waarin men met andere wapenen hem zocht te bestrijden, mag zelfs eene uitzondering genoemd worden.

Hij ging echter, door geen kerkbestuur belemmerd, voort, en begon in 1833 jonge lieden uit andere gemeenten op zijne catechisatiën toe te laten, en in September van dat zelfde jaar doopte hij een kind uit de gemeente Uithuizen. Over deze beide zaken zond het klassikaal bestuur in |8| November van hetzelfde jaar eene commissie tot hem, omdat door een kerkeraad en een leeraar hierover aanklagte bij genoemd bestuur was ingediend. In de oogen van het klassikaal bestuur lag hierin overtreding. De leeraar en kerkeraad van Ulrum, die hierin vereenigd hadden gehandeld, en zelfs vooraf het oordeel van anderen, van meer ervarenen hadden ingewonnen, waren zich echter geene overtreding bewust, en verklaarden daarom ook aan voornoemde commissie, dat zij dit zouden nalaten, indien hun slechts bepaling of wet hiertegen werd aangewezen.

Zij hadden geen ander doel dan de Gereformeerde leer te leeren en te betrachten, maar vreesden dat de poging van het klassikaal bestuur, om hen te verhinderen in hunnen weg, zonder dat hiertegen eene bepaling bestond, een begin was van conscientiedwang, waaraan zij niet mogten toegeven. Over deze zaken dan werd de leeraar, niet de kerkeraad van Ulrum geroepen op eene buitengewone vergadering van het klassikaal bestuur.

Met den kerkeraad hier verschenen, werd slechts den leeraar vergund te spreken, of liever, hem werden eenige vragen ter beantwoording voorgelegd; zelfs ook over eene zaak, waarvan noch de commissie gesproken had, noch in den citatiebrief eenige melding was gemaakt.

Deze vragen betroffen de uitgave van een werkje tegen de heeren Brouwer en Bentheim Reddingius, destijds leeraren te Uithuizen en te Assen. Men vroeg hem namelijk, of hij de schrijver was van voornoemd werkje, en of hij genegen was het te herroepen.

De antwoorden nu, door hem op al de hem voorgelegde vragen gegeven, waren in elk opzigt zóó als een naar waarheid en regt oordeelend bestuur die kon verlangen.

Hij vroeg slechts wet en bepaling tegen het doopen van kinderen uit andere gemeenten, en het toelaten van anderen op zijne catechisatiën, met belofte van zich er aan te onderwerpen; en wat het boekje betrof, beloofde hij alles |9| te herroepen wat daarin als strijdig met Gods Woord kon worden aangewezen.

Toen hij verder wilde gaan en zijn schrijven met Gods Woord zocht te staven, werd hij hierin door den president verhinderd, en den bode gelast hem te doen heengaan; en zoo werd hij genoodzaakt, zonder dat hij zich had kunnen verdedigen, naar zijne gemeente terug te keeren. Hij verwachtte echter eerlang in eene andere vergadering geroepen te zullen worden, en dan plaats ter verdediging te vinden, doch vond zich hierin teleur gesteld.

Deze vergadering, ofschoon geen genoegzaam getal leden aanwezig was, om eenig vonnis te vellen, besloot, hem reeds dadelijk, en wel voor een onbepaalden tijd, doch met behoud van het traktement te schorsen, vooral op grond van het straks genoemde werkje, dewijl hij daarin, zoo als zij het uitdrukt in haar vonnis: „zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare beleediging en liefdelooze veroordeeling van twee zeer achtenswaardige leeraars, welke hij heeft ten toon gesteld als dezulke, die zooveel in hen is, zielen tot het eeuwig verderf vervoeren; voorts als lasteraars van hetgeen zij niet verstaan, onder de schandelijke benaming van wolven, dieven, moordenaars, enz., en zulks zonder dat hij vooraf bij eenig competent kerkelijk bestuur eenig bezwaar tegen genoemde predikanten heeft ingebragt, en deszelfs uitspraak heeft afgewacht; en verder, omdat hij door het verspreiden van zulk een schandschrift het verderfelijk zaad van oproer en verdeeldheid strooit, de goede orde in de kerk zoekt om ver te werpen, aan andere leeraars de achting en den invloed bij hunne gemeenten zoekt te benemen, en aan derzelver dienst veel schade en nadeel toebrengt.”

Aan deze schorsing onderwierp hij zich, doch onder beroep op het provinciaal kerkbestuur.

Bij vonnis van 1 April 1834, werd echter de uitspraak van het klassikaal bestuur niet slechts bekrachtigd, maar zelfs tegen alle billijkheid en bestaande gebruiken, zoo bij |10| kerkelijke als burgerlijke regtbanken, verzwaard. Hij werd geschorst voor den tijd van twee jaren met verlies van traktement.

Twee maanden later, den 29 Mei namelijk, werd hij door dit bestuur zelfs geheel van zijne bediening ontzet. Er was door den president van dat bestuur eene nieuwe aanklagte tegen hem ingebragt, en wel over de uitgave van een werkje, geschreven door J.J. Klok tegen de Evangelische gezangen.

Dit vonnis werd door de Synode van dat zelfde jaar, waarop hij zich had beroepen, gewijzigd en in eene schorsing voor den tijd van een half jaar veranderd.

Hierdoor wilde de Synode, zoo als zij zich uitdrukte, „hem gelegenheid geven, om aan het provinciaal kerkbestuur van Groningen zijn leedwezen te doen blijken, en door het plegtig afleggen en onderteekenen van de belofte, dat hij zich van nu voortaan, zoo in het openbaar als in het bijzonder, stiptelijk zou gedragen naar al de bestaande reglementen en verordeningen, in zijne dienst te worden hersteld.”

Meer dan twee maanden verliepen er, eer hem werd toegelaten voor het provinciaal kerkbestuur te verschijnen. Toen hij er den eersten Woensdag in Oetober toegelaten was, verklaarde hij „met onderwerping en onderteekening alles te willen doen, wat hem naar Gods Woord geoorloofd en met eene goede conscientie mogelijk was; dat hij berouw en leedwezen wenschte te betoonen omtrent alles, waarin hij zich vergist mogt hebben, indien hem dit slechts uit Gods Woord werd aangewezen, dat hij de orde en eendragt wilde houden met alle goede en ware herders van Christi kudde, dewijl het toch met geene mogelijkheid te vergen was, dit tevens te doen met de kwade en de verdervers, en eindelijk, dat hij zich aan alle kerkelijke reglementen en verordeningen wilde onderwerpen, voor zoo verre die niet regtstreeks tegen Gods Woord inliepen, of tegen elkander strijdig waren.”

Op deze verklaring, zoo zou men verwachten, moest wel de verzoening volgen; doch gij vergist u. Het provinciaal |11| kerkbestuur verklaarde: „zich met hem in geene gesprekken te kunnen inlaten”, en vorderde onvoorwaardelijk betooning van berouw en leedwezen, en het afleggen van de belofte, om zich in alles naar al de bestaande kerkelijke reglementen en bepalingen te zullen gedragen.

Van dien tijd af was dus de verzoening onmogelijk geworden, en de hoop op die verzoening verdwenen.

Wat was nu zijne roeping? Hoe wilde de Heer, dat hij zich verder gedragen zou?

Reeds van het begin zijner schorsing af had hij gebeden om licht en leiding; met het oog op den Heere en aankleving aan Zijn woord had hij tot dusver gehandeld, en wenschte hij ook verder te handelen.

In ’t eerst meende hij nu zijne zaak aan den Koning en de Synodale commissie bloot te leggen; doch zag weldra, dat hij tot verwerping van dat kerkbestuur geroepen werd.

Eene vervolging over een gebed in eene vergadering, door de regtbank van Appingedam ingesteld, het verbod van wege het provinciaal kerkbestuur, om Ds. Scholte, destijds nog leeraar te Doveren en Genderen, te Ulrum te laten prediken, en eindelijk de bepaalde aandrang van den kerkeraad van Ulrum, om zich van het Nederlandsch Hervormd kerkbestuur af te scheiden, waren zoovele zaken, die hem voor zich zelven den weg aanwezen, dien hij te bewandelen had. Hij aarzelde niet dien in te slaan, zooals blijkt uit het kerkeraadsboek van Ulrum, waar het aldus heet: „Dingsdag, den 14 October hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heere, ons afgescheiden van de valsche kerk, en in de mogendheden des Heeren het ambt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij, de Heere, de Almagtige, de Eenige en Drieëenige God bevestige.”

Zietdaar T., u in het kort de geschiedenis van den oorsprong der Afscheiding geschetst! Laat ons haar nog nader beschouwen, opdat blijke, wat wij oordeelen moeten, |12| indien men van de Afscheiding zegt, dat zij door onberaden ijver is tot stand gekomen.

Voor alles wil ik u dan herinneren, dat de eerste bemoeijing van het Hervormd kerkbestuur gerigt was tegen het doopen van kinderen, wier ouders elders dan in de gemeente Ulrum woonden, en tegen het toelaten van elders wonenden op de catechisatie;

dat de eerste en tweede schorsing zich grondde op de uitgave van het werkje tegen de Heeren Brouwer en Reddingius, en

dat de afzetting zelve geschied is om de uitgave van een werkje tegen de Evangelische gezangen, geschreven door J.J. Klok.

Deze drie zaken zullen wij dus nader moeten beschouwen.

De eerste schijnt echter van minder belang, dewijl ze slechts als eene tweede oorzaak der schorsing voorkomt. Zij is evenwel van groot belang, omdat zij het gevolg was èn van den toestand der Hervormde kerk èn van het voornemen van den leeraar en den kerkeraad van UIrum, om de leer der Gereformeerde kerk te handhaven. In den omtrek van Ulrum was destijds niet één leeraar, die onverdeeld vereenigd was met de leer der Gereformeerde kerk. Vele ouders vonden zich daarom bezwaard, bij die leeraars kunne kinderen ter catechisatie te zenden of ook te laten doopen. Deze ouders nu te weigeren, hunne kinderen te doopen, of op de catechisatiën toetelaten, was hetzelfde als hen te verwijzen naar leeraars, die de waarheid tegenstonden, en zielverdervende leeringen verbreidden.

Als een dienaar van God, den God der waarheid, kon bij dit niet, en als een leeraar in de gemeente des Heeren, mogt bij zich aan die gemeente niet ontrouw betoonen uit liefde tot den vrede met de menschen.

„Indien het” — zoo sprak hij — „den leeraars vrij gelaten wordt te prediken wat zij willen, dan moeten ook de leden vrij zijn èn in het hooren van de prediking èn in het |13| gebruiken van de sacramenten voor zich en hunne kinderen. Bij die vrijheid der leeraren mag er voor de leden zoo min sacramentendwang als hoordwang worden voorgeschreven.”

Toepassing van dit beginsel was het, waardoor hij met het klassikaal bestuur in aanraking kwam, en de verdere toepassing er van zou hem, al ware het dat hij voor het oogenblik uit eerbied voor bestaande reglementen zou gehoorzaamd hebben, weldra in zoodanige botsing met de kerkelijke besturen hebben gebragt, dat zij hem niet lang zouden verdragen hebben.

De tweede zaak, de eigenlijke zaak waarop zich de schorsing grondde, was de uitgave van het werk, getiteld: „verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars; of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven, en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum.”

In dit werk waren die twee leeraren met name aangewezen.

Een vreemd verschijnsel voorzeker in die dagen van algemeene en verregaande onverschilligheid, waarin niet dan liefde en verdraagzaamheid werd gepredikt.

Wat gaf tot dit schrijven aanleiding? Waarom werd eene zoo scherpe taal gevoerd, en waarmeê, is dat te verdedigen?

Aanleiding tot dit schrijven was gegeven door de Heeren Brouwer en Reddingius, die, ofschoon leeraars in de Hervormde Kerk, de leer der Kerk hadden bestreden, en niet weinig smaad hadden geworpen op hen, die deze leer aankleefden. Eene nadere aanleiding werd gegeven door den Heer Brouwer, die op eene klassikale vergadering, waar de leeraar van Ulrum tegen zijn schrijven protesteerde, dezen uitdaagde om de pen tegen hem op te vatten.

Dat de taal, tegen hen gevoerd, scherp was, dit vorderde deels de aart van den aanval, door hen geschied; |14| doch voor het meest het doel, waartoe hij de pen had opgevat. In de voorrede zegt hij: „om dan het venijn, ’t welk in hunne geschriften gezaaid en uitgestrooid is, aan te wijzen voor degenen, die het niet kunnen opmerken en onderscheiden; om de wankelmoedigen te sterken, de schapen van Christus tegen de aanvallen der wolven te beschermen, daartoe voelde ik mij geroepen en gedrongen, vreezende voor den vloek door den Engel des Heeren over de inwoners van Merots uitgesproken, omdat zij niet gekomen waren tot de hulpe des Heeren.”

De begeerte dus, om voor den eenvoudige duidelijk te spreken, om door allen te worden verstaan, om aan allen het gevaar te doen kennen — zietdaar de reden, waarom zoo gesproken werd. Het was als ’t ware een alarmkreet in het midden van een zorgeloos leger.

En vraagt ge, of dit schrijven te verdedigen is, dan wijzen wij u slechts op de omstandigheden van dien tijd.

De waarheid Gods was aangerand; de aanranders waren vruchteloos door hem aangeklaagd, de gemeente aan hunne verleiding blootgesteld, en de verleiders gingen ongestoord met hunne verleiding voort — wat bleef er dan nu anders over, dan die gemeente te waarschuwen door de dwalingen naakt bloot te leggen en de dwaalleeraars te ontmaskeren?

Van onberadenheid mag hier dus niet gesproken worden. Meent men dat de gevolgen niet zijn berekend, ook dan vergist men zich; want nog eer hij de pen had opgevat, had hij zich voor de verdediging der waarheid gedurende dit leven geen ander loon voorgesteld, dan hoon, vervolging, gevangenis en den dood.

Zegt men, dat hij, door den ijver vervoerd, niet genoeg heeft overwogen, of die taal wel betaamde, en of hij ook langs andere wegen zijn doel zou kunnen bereiken, dan T., stem ik wel toe, dat de schrijver niet gevraagd heeft, welke taal acht men in deze dagen betamelijk? — hoe kan ik deze collega’s met de meest zoetvloeijende woorden |15| weêrspreken? maar door hem was de vraag gedaan: wat vordert God in zijn woord, wat vordert het heil der Kerk en de zaliaheid der zielen? En het antwoord hierop, in Gods woord hem gegeven, vindt gij op het titelblad alreede aangewezen. Daar heet het: „ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.” — „Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld.”

Meent men echter, die taal jegens leeraren te hard te moeten noemen, men berispe dan evenzeer een Elia, waar hij tot den koning zegt: „Gij zijt de beroerder Israëls!” — ja ook den Heere Jezus, wanneer Hij tot de farizeën en schriftgeleerden, die op den stoel van Mozes gezeten en leeraars des volks waren, zegt: „gij blinde leidslieden, gij geveinsden, gij zijt de witgepleisterde graven gelijk,” of ook als Hij hen noemt „slangen” en „adderengebroedsels,” enz.

Wanneer wij nu nog een enkel oogenblik stil staan bij de derde zaak, de uitgave van het werk: „De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te ligt gevonden, door J.J. Klok” — dan, hoop ik, zult gij met mij tot het resultaat gekomen zijn, dat de toestand der Hervormde kerk en de handelingen van haar bestuur, de afscheiding in het leven hebben geroepen.

Spreke ook hier de geschiedenis!

Reeds dadelijk bij de invoering van de gezangen ten jare 1805, hadden zij onder de belijders der Gereformeerde leer veel tegenstand ontmoet. Bij de herlevende belangstelling in de waarheid werd bij velen een tegenzin in die gezangen op nieuw openbaar. Deze tegenzin werd door vele leeraars alleen aan domheid en vooroordeelen toegeschreven, en de bestrijding der Evangelische gezangen alzoo aan eene oorzaak toegekend, die niet dan smaad werpen kon op de belijders van de Gereformeerde leer.

Onder zulke omstandigheden werd het werkje van Klok, dat juist niet voor de pers gereed was gemaakt, hem ter hand gesteld.

Toen hij het gelezen had, was hij van oordeel, dat het veel goeds bevatte, en in elk opzigt geschikt was, om den laster te weêrspreken. Daarom zegt hij in de voorrede: „ik bid een iegelijk, wien de eer van God en zijn eigen heil ter harte gaat, om de redenen van een dier kleinen, die het gegeven is, de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te verstaan, onpartijdig te overwegen en aan Gods Woord te toetsen.”

Lag nu hierin bij de bestaande leervrijheid overtreding?

Door een leeraar en een hoogleeraar in de Hervormde kerk was openlijk gezegd: „de formulieren zijn en blijven afgeschaft.” Zij waren hierover door hem aangeklaagd; die aanklagt was met verachting van de hand gewezen, en ongestoord volhardden zij in den weg van versmading der formulieren. Kon dan nu nog worden vermoed, dat de openbaring van bezwaren en beschuldigingen tegen de Evangelische gezangen, hunne invoering en hun gebruik, eene strafbare overtreding was?

Indien een leeraar en een hoogleeraar de formulieren straffeloos versletene schoenen mogten noemen, mogten dan de gezangen niet bij sirenenliederen vergeleken worden? Maar genoeg, T.! was het afzetten geschied, wegens het niet laten zingen der gezangen, er ware nog eenige schijn geweest van billijkheid en regt; doch nu de afzetting plaats vond op grond van het schrijven tegen de gezangen, nu ontbreekt zelfs alle schijn.

Ik vertrouw dan ook genoeg gezegd te hebben, om U de grenzenlooze verwarring der Hervormde kerk en de onbillijke handelingen van haar bestuur eenigermate te doen kennen.

De verwerping nu van dat bestuur — zietdaar wat men Afscheiding genoemd heeft, en nog met dien naam noemt. Die verwerping was echter niet wat velen er in gezien hebben, een verlaten van de Kerk, maar het was een |17| wederkeeren tot de Kerk, dewijl het Nederlandsche Hervormde kerkbestuur onwettig in zijn oorsprong, in zijne handelingen openbaar was geworden als onchristelijk, onwillig en tevens onmagtig om de Kerk in hare regten te handhaven. De tijd gedoogt niet, dit laatste thans te betoogen. Het eerste wensch ik u echter nader te toonen, door u te wijzen op


het doel der Afscheiding.

II. Wat was het doel van den kerkeraad te Ulrum, toen hij bij zijn onregtmatig afgezetten en geschorsten leeraar op eene afscheiding aandrong? Welk doel had de leeraar, toen hij er toe besloot? De beantwoording dezer vragen uit oorspronkelijke akten zal ons, zoo ik vertronw, dit doel doen kennen. Hooren wij dan wat zij zelven in dien tijd gezegd hebben.

In de eerste akte der afscheiding, geteekend den 13den October 1834, zeggen de ouderlingen en diakenen van de gemeente van Ulrum, nadat zij vooraf de gronden der Afscheiding hebben opgegeven: „dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen zich afscheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, tot dat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren, en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord, onze aloude formulieren van éénheid, in alles op dat Woord gegrond, namelijk de Belijdenis des geloofs, den Heidelbergschen catechismus en de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in de jaren 1618 en 1619, onze openbare godsdienstoefening te rigten naar de aloude kerkelijke liturgie, en ten opzigte van kerkdienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerkordening, opgesteld door de voornoemde Dordrechtsche synode.” |18|

In de „toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland,” geteekend den 1sten Nov. 1834, zegt de leeraar in vereeniging met de ouderlingen en diakenen: „Door Gods Geest opgewekt, en door de noodzakelijkheid gedrongen, hebben wij naar de aanwijzing van Gods Woord en de leiding des Heeren, eindelijk het ambt der geloovigen, art. 28, ons voorgesteld, aangenomen, en ons van de synodale Hervormde Kerk afgescheiden, om weder te keeren tot de gronden onzer Vaderen, God te dienen naar Zijn Woord en ons geweten, en in Zijne vrees en in Zijne mogendheid ondernomen, om uit te gaan uit Egypte, en aan te nemen door de woestijn de reis naar Kanaän.”

Mij dunkt, T., het doel der Afscheiding behoeft niet duidelijker te worden aangewezen. Ook in de geschiedenis, die tot de afscheiding geleid heeft, ligt dit doel reeds opgesloten. Opmerkelijk is het tevens, dat het eerste werkje, door den eersten afgescheiden leeraar in druk gegeven, geweest is de leerregels van Dordrecht; te opmerkelijker, omdat hij reeds aan een ander werkje voor de drukpers arbeidde, toen hij met die leerregels bekend werd. In lateren tijd heeft hij zelf hierin de hand Gods erkend, en dikwijls gezegd: „God heeft het alzoo bestuurd, opdat de wereld zich zou kunnen overtuigen, dat wij geene nieuwigheden zoeken.”

Niet iets nieuws, maar wederkeering tot het oude; niet de oprigting van eene nieuwe Kerk, maar de herstelling van de Gereformeerde Kerk, was het wat bij de afscheiding bedoeld werd.

Verstaat dit echter wel. Men wilde niet het oude, omdat het oud was, ook werd het nieuwe niet verworpen, omdat het nieuw was; maar men had de oude leer beproefd bevonden; men had zich overtuigd, dat de leer, van ouds in de Gereformeerde Kerk geleerd en in hare formulieren uitgedrukt, de leer was, die geheel en in alles met Gods Woord overeenstemde, terwijl men daarentegen in de toen algemeen heerschende godgeleerde begrippen niet anders |19| vond dan eene vermenging van allerlei dwalingen, tegen dat Woord strijdende. Daar nu dwaling en waarheid zoo min gemeenschap kunnen hebben als licht en duisternis, zoo wilde men, met verwerping der dwaling, wederkeeren tot de waarheid; men scheidde zich af van de dwalenden, om zich te vereenigen met hen, die de waarheid, zoo als zij in Christus is, beleden.

Onderwerping dus aan het Woord Gods, aan dat Woord alleen — zietdaar, T., met een ander woord U het doel der afscheiding aangewezen. In dit ééne woord toch ligt alles opgesloten, dewijl dat woord ons beveelt, de waarheid aan te kleven, ons te vereenigen met allen, die uit de waarheid zijn, te getuigen tegen elke afwijking, geene gemeenschap te oefenen met hen, die aan dat Woord zich niet onderwerpen, en al onze krachten aan de verbreiding van die waarheid te wijden.


III. Is de oorsprong en het doel der afscheiding zoo als wij U die in het kort hebben aangewezen, dan is ook onze roeping hierdoor bepaald. De gemeente had toch met de oprigting der School geen ander doel, dan de afscheiding zelve zich had voorgesteld. Opleiding van toekomende leeraars, die in het woord Gods onderwezen, aan dat woord zich houden, tegen elke afwijking van dat woord getuigen, die in vereeniging wenschen te wandelen met allen die overeenkomstig dat woord leeren en leven, en die zelve ook hunne zielen aan den Heere hebben overgegeven, om Zijnen naam te vermelden en Zijne waarheid te verbreiden — dit T., was het doel van de oprigting der school.

Wij, Leeraars en Kweekelingen, zouden daarom ontrouw worden aan de gemeenten, indien door ons iets werd geleerd, dat in strijd is met dat Woord. Met het woord Gods zeg ik. Ik weet wel, dat deze uitdrukking, vooral in onze dagen, bij velen zeer onbestemd wordt gebezigd en van eene zeer elastieke, beteekenis is, doch ik bezig haar in den meest |20| bepaalden zin, in dien zin, waarin zij door de Gereformeerde Kerk altijd is genomen, waarin zij ook door de Afgescheidene Kerk genomen wordt. Liever zeg ik dit, dan dat ik zeggen zou: wij zijn geroepen niet anders te leeren, dan in de formulieren onzer Kerk geleerd wordt.

De formulieren onzer Kerk toch zijn niet de grond, waarop ons geloof gebouwd moet worden; zij zijn dit evenmin voor de gemeente. Eene kerk, die haar geloof op de formulieren bouwt, is ontrouw aan het woord Gods, en eene School, die hare leer uit de formulieren put en daardoor zoekt te staven, zal zich schuldig maken aan de verwerping van Hem, Die gezegd heeft: „Één is uw Meester!” Verlangt gij echter te weten wat ik houde voor de leer, ons in het woord Gods geleerd, welke leer ik erken met dat woord overeen te stemmen? leest dan de formulieren der Gereformeerde kerk, en in dezen vindt gij uitgedrukt wat ik als waarheid erken, wat ook door onze Kerk als waarheid erkend wordt. En in dit opzigt schroom ik dan ook niet te, zeggen, dat onze School geroepen is, zich te houden aan de leer, in onze formulieren uitgedrukt.

Wij achten ons gelukkig, T., in wat de leer der zaligheid en der godzaligheid betreft niet in het onzekere te zijn, niet steeds met Pilatus te moeten vragen: „wat is waarheid?”

De formulieren onzer Kerk zijn beslist, en hij, die ze heeft onderzocht en getoetst aan het Woord Gods, mag ook zeggen met de inwoners van Samaria: „wij gelooven niet meer om uw zeggen, want wij zelve hebben Hem gehoord!”

De leer, in de formulieren uitgedrukt, behoort daarom door ons te worden beleden en beleefd. Voor haar behooren wij pal te staan en te strijden, hare belijders moeten wij lief hebben, hare tegensprekers wederstaan, en aan de verbreiding van hare kennis arbeiden.

Dit is de roeping, ons door de Kerk opgedragen. Laat ik liever zeggen: de Heere der Kerk heeft ons hiertoe geroepen. |21|

De dagen die wij beleven, zijn in meer dan één op zigt opmerkelijk; de vroegere onverschilligheid heeft voor eene meer levendige belangstelling plaatsgemaakt; de vraag „wat is waarheid?” is aan de orde en wordt op verschil lende wijzen beantwoord, terwijl velen zich in de theoriën des ongeloofs verliezen, en weêr anderen naar gronden van zekerheid zoeken.

Men heeft onze dagen veel bewogene dagen genoemd; en geldt dit op bijna elk gebied, vooral is het van toepassing op het godgdienstige.

Nu staat onze School daar in het midden van de wereld, en is de roeping haar opgedragen, niet om mede bewogen te worden, maar om pal te staan in de erkende waarheid, om te getuigen en te strijden voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd.

Had de Kerk ook in haar midden den vrijen loop willen laten aan allerlei begrippen en dwalingen, de opleiding van toekomende leeraren had zij dan langs andere wegen kunnen verkrijgen; zij had van de bestaande inrigtingen des lands gebruik kunnen maken. Maar zij heeft dit niet gewild, omdat zij het niet mogt: de waarheid Gods, haar toevertrouwd, moet zij trachten te bewaren, en wij, wij zijn geroepen hiertoe mede werkzaam te zijn.

Willen wij dit niet, mogt iemand meenen, dat de formulieren onzer kerk niet in alles op Gods Woord gegrond zijn, welnu, de wereld staat voor hem open, hij verlate de plaats in de Kerk en aan de School, doch arbeide niet in de Kerk, om haar van hare vastigheid los te rukken.

Hebben wij de waarheid niet lief met onze harten, wij behooren dan niet bij de Kerk, het doel der afscheiding is niet ons doel, en alleen dan kunnen wij eerlijk en opregt blijven voor God en de wenschen, indien wij dit openlijk verklaren. Liefde tot de waarheid, hare belijdenis en verbreiding — dit is onze roeping, hiertoe moeten wij arbeiden.

Zullen wij dit echter kunnen, dan moeten wij baar beleven. |22| De waarheid is leidende tot godzaligheid. Bij eene zuivere belijdenis moeten wij ware godzaligheid in het leven paren. Waarheid zonder godzaligheid kan ons niet baten voor ons zelven, en zal ons de vrucht van onzen arbeid doen verliezen.

T. Ik ga verder en beweer, dat indien iemand onzer de godzaligheid niet lief heeft en niet zoekt voor zich zelven, dat hij het best doet, om deze School zoo spoedig mogelijk te verlaten.

God beware ons voor kweekelingen, die niet anders dan de bloote kennis der waarheid zoeken. Hij verlosse er ons van, indien zij er gevonden worden, en verschoone Zijne gemeente van leeraren, die door iets anders dan de liefde tot Hem en Zijne waarheid worden gedrongen.

Belijden wij eene gemeenschap der heiligen, dan moeten wij trachten haar te beoefenen voor ons zelven en te bevorderen bij anderen. In één woord, T., — want de tijd roept, dat ik eindige — wij zijn geroepen om de waarheid te betrachten in de liefde.

Vervulle ons dan de Heere door Zijnen Geest, met die liefde tot Hem en Zijne waarheid, Heilige Hij ons in Zijne waarheid, opdat Zijn Naam in ons en door ons worde geroemd en geprezen,

Amen.


*

Nu ben ik er toe genaderd, om het bestuur der school neêr te leggen, en over te dragen aan U, Geliefde Broeder, die de oudste mijner collega’s zijt. Vooraf ben ik echter nog verschuldigd met een enkel woord te spreken van de geschiedenis der School, en mag dit beginnen met dankzegging tot den Heere, Die ons ook dit jaar heeft staande gehouden, en niet toegelaten, dat de Booze zijne wenschen vervuld zag. Tot dezen oogenblik staan wij nog door de genade onzes Gods, en sedert de oprigting, nu vier jaar geleden, is de School niet eenmaal in rouw gedompeld door den dood van één harer onderwijzers. |23|

Over het geheel hebben wij, door geene ziekte verhinderd, de lessen geregeld kunnen geven. Werd de oudste der Docenten eenmaal aangetast door eene ongesteldheid, die ernstige gevolgen scheen te zullen hebben, spoedig is dit ten gunstigste gekeerd, en ook mijne ongesteldheid zal, zoo ik wensch — en ik meen grond te hebben van dit te mogen hopen — spoedig geweken zijn.

Door de Gemeenten is ook dit jaar de School door vrijwillige geldelijke bijdragen geschraagd, en mogen wij betuigen, dat ons niets heeft ontbroken.

Onder de studenten zijn meer dan gewoonlijk zieken geweest, en onder deze nog al, die door de kinderziekte zijn bezocht, gelijk dan ook op dezen oogenblik twee hunner nog aan deze ziekte lijden.

Een der studenten is in den loop van dit jaar aan eene ongesteldheid, waardoor hij reeds in ’t vorige jaar zwaar lijdende was, bezweken, en zoo wij hopen, ingegaan in de plaats der rust, waar geene ziekte of dood meer zijn zal.

Van de studenten, die thans zich aan de School bevinden, zijn er 10 tot de theologische studiën bevorderd en onder hen drie, die den hoogsten graad hebben verkregen. Vier van hen, die zich aan het examen hadden overgegeven, zijn tijdelijk teruggewezen.

Het getal van de op dit oogenblik ingeschreven studenten is 45, en onder dezen 4, die dit jaar zijn aangekomen.

Van de studenten, die ten vorigen jare waren ingeschreven zijn er thans 15, die de School hebben verlaten. Van dezen zijn 9 uitgezonden, om der wereld het Evangelie des Koningrijks Gods te prediken, en met uitzondering van slechts één, reeds allen beroepen of op onderscheidene plaatsen in ons Vaderland reeds in de bediening bevestigd. Éen hunner is thans leeraar in het aangrenzend graafschap Bentheim.

Een der vertrokkenen is, nadat hij hier bij het examen was afgewezen, op eene door hem uit N. Amerika ontvangene beroeping, derwaarts vertrokken, en heeft thans van |24| de classis Holland aldaar vrijheid ontvangen, om in de gemeente tot stichting te spreken.

Twee hebben de School verlaten, omdat zij bezwaar hadden de studiën voort te zetten.

Één studeert thans aan de universiteit te Bonn, terwijl eindelijk een ander — en dit is wel het treurigst van alles — door de Curatoren der school wegens zijn gedrag voor een onbepaalden tijd van de School is verwijderd.

Hieruit blijkt, dat de Curatoren even als in het vorige jaar, volharden in den ijver en de zorg voor de School.

Het personeel der Curatoren is genoegzaam hetzelfde gebleven; de dood heeft er geene verandering in gemaakt; alleen zijn door de vrije keus van twee provinciën in die provinciën anderen benoemd, dan die ten vorigen jare.

Onze eerste penningmeester, Ds. Postma, is als afgevaardigde onzer Kerk door de synodale commissie benoemd voor de Transvaalsche republiek, en is in zijne plaats het penningmeesterschap voorloopig aan een ander opgedragen, die het tot nu toe heeft waargenomen.

Om nog iets te zeggen over het gedrag van de studenten in ’t algemeen, mag ik niet verzwijgen, dat wij vooral in het begin van dit jaar in vele opzigten betrekkelijk onze School reden hadden om te vreezen, dat zij weldra geheel der wereld gelijkvormig zou zijn, doch mogen thans hopen, dat velen der kweekelingen voor den Heere dit met schaamte hebben erkend, en dat de wensch meer in het leven te voorschijn treedt, om des Heeren te zijn.

En nu, geliefde broeder, geef ik het bestuur der School in uwe handen over, met de bede, dat de Heere U sterke en leide, dat Hij ons allen in Zijnen Geest doe arbeiden in onderlinge broederlijke liefde, en U geve met blijdschap en vreugde in Hem uw werk te verrigten.

Hij storte dan Zijnen Geest over U, over ons te zaam, over al de kweekelingen in ruimte mate uit, Amen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004