De leer der Wedergeboorte volgens de Gereformeerde Kerk

door H. de Cock

Kampen — J.H. Bos — 1892

a



Het is evenmin onnoodig als overbodig, dat nu en dan eens worde aangetoond wat de Gereformeerde Kerk geleerd heeft en leert aangaande sommige dogmata, welker bespreking aan de orde van ded dag is. Er wordt niet zelden veel aan de markt gebracht als Gereformeerd, dat bij nader onderzoek blijkt contrabande te zijn en den toets niet te kunnen doorstaan.

Ook in betrekking tot de wedergeboorte acht ik het niet onnoodig de vraag te beantwoorden, of hetgeen hierover in den laatsten tijd ter markt is gebracht, in alles den toets van Gereformeerd te zijn kan doorstaan. Door dit dogma in verband te willen brengen met de eeuwige verkiezing, de leer der verbonden en die der Sacramenten, komt men door den drang der noodzakelijkheid tot bepalingen, die in meer dan éen opzicht afwijken van hetgeen in ’t algemeen door Gereformeerden aangaande de wedergeboorte is geleerd en door de Kerk als haar gevoelen is erkend.

Ik acht het daarom voor de Kerk een grooten zegen, dat zij eene belijnde Belijdenis heeft, en dat die Belijdenis, in alle punten der leer, die met onze zaligheid in onmiddellijke betrekking staan, zich onomwonden en duidelijk uitspreekt.

Nu hebben wij niet te vragen: wat zegt de Gereformeerde |4| Dr. A. of Prof. Dr. B., en evenmin naar hetgeen mannen als Gomarus, Comrie, en anderen gezegd en geleerd hebben. Wij behoeven slechts de Belijdenisschriftten op te slaan, om daarin te lezen wat er staat en daaruit te zien wat de Kerk als Kerk geleerd heeft en leert.

In dezen is het met de Gereformeerde Kerk evenals met de Roomsche Kerk. Wilt ge weten wat de R.K. leert, ga dan niet ter school bij Bellarminus of Thomas à Kempis, maar sla de Belijdenisschriften dier Kerk op. En als ge vóór de jaren 1854 en 1870 gezegd hadt dat de R.K. de onbevlekte ontvangenis van Maria en de onfeilbaarheid van den Paus als dogmata van de Kerk erkende, zoudt ge haar hebben belasterd. Na dien tijd echter is het geen laster meer.

En zoo ook is het in betrekking tot de Gereformeerde Kerk.

Als b.v. een Prof. Scholten leerstellingen verkondigde, die hij meende het noodzakelijk gevolg te zijn van de beginselen der Gereformeerde Kerkleer, dan heeft toch niemand het recht om te zeggen, dat de Gereformeerde Kerk dit leert. En wanneer andere geleerden verschillende dogmata der Kerk met elkaar in verband zoeken te brengen, en daaruit gevolgtrekkingen afleiden, die in betrekking tot de wedergeboorte, rechtvaardigmaking enz. tot eene gewijzigde of andere opvatting der leer moeten leiden, dan heeft niemand het recht om te zeggen: Dat is nu eens echt Gereformeerd!

De Gereformeerde Kerk heeft het recht, beoordeeld te worden uit hare eigene Belijdenis. Dit recht heeft zij zich ook voorbehouden. In het Besluit op de Vijf artikelen tegen de Remonstranten zegt zij uitdrukkelijk: „Daarom, |5| zoovelen als er den naam onzes Zaligmakers Jezus Christus godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht bij den naam des Heeren, dat zij van het geloove der Gereformeerde Kerken willen oordeelen, niet uit lasteringen, die hier en daar zijn bijeen geraapt, ook niet uit private of bijzondere spreuken van sommige zoo oude als nieuwe Leeraren, die dikwijls ook ter kwader trouw aangehaald, verdorven, of in eenen verkeerden zin verdraaid worden, maar uit de openbare Belijdenissen der kerken zelve, en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen, en een ieder lid der geheele Synode bevestigd is.”

Zoo werd, om maar iets te noemen, in de laatste jaren het gezag van Alexander Comrie gedurig geldend geacht om te bewijzen, dat het echt Gereformeerd is als men leert, dat het verbond der genade en de rechtvaardigmaking des zondaars van eeuwigheid zijn. Omdat Comrie leeraar was in de Gereformeerde Kerk en sommige zijner werken door velen met graagte gelezen en op hoogen prijs gesteld worden, schijnen ook deze zijne private begrippen als leer der Gereformeerde Kerk te moeten doorgaan.

Dat Comrie, die Magister artium liberalium en tevens Philosophiae doctor was, zoo nu en dan in zijne theologische geschriften wel wat al te veel philosophie heeft gemengd en door wat men het consequente denken noemt zich heeft laten vervoeren om meer te zeggen dan uit de Schrift kan bewezen worden, wordt niet gezegd. Tot voorbeeld diene wat hij zegt in zijne Verklaring van den kleinen Catechismus der Westminstersche godgeleerden, Hoofdst. 18.

Op de vraag: „Hoe wordt de verkiezing van het verbond der genade onderscheiden, naardien die beide van eeuwigheid |6| zijn”? is het antwoord. „Daarin, dat de verkiezing is het souvereine welbehagen van den Goddelijken wil, en komt ons voor als eene daad van God wezenlijk aangemerkt; maar het verbond der genade is, als het ware, eene vrucht van dezelve, en is eene personeele onderhandeling, die ook eeuwig is. Hebr. 10 : 13, 14; Ps. 2 : 7, 8.”

De bewijzen hier uit de Schrift aangehaald zijn al zoo slecht mogelijk gekozen. Met een verbond, dat van eeuwigheid is opgericht, hebben zij niets te maken en hierenboven, weet elk die grieksch verstaat, dat het woord Hebr. 10 : 13 gebruikt en vertaald door eeuwigheid, altoos en uitsluitend de beteekenis heeft van: tot in het oneindige, d.i. altijd door, voor altijd. Zie ook Cap. 7 : 3 en 10 : 1, waar het vertaald is door nimmermeer.

En wat Ps. 2 : 7 en 8 betreft, hebben wij eene onfeilbare verklaring, door den auteur der Schrift zelf ons gegeven. Men zie Hand. 13 : 33 en Hebr. 1 : 5 en 5 : 5.

Philosophisch tracht hij dit evenwel duidelijk te maken en alle bezwaren weg te nemen, door de vraag: „Hoe kan een verbond der genade, tot herstelling van den mensch, vóór den val des menschen gemaakt worden”? en op die vraag aldus te antwoorden: „In Gods eeuwige oogen worden alle voorledene, tegenwoordige en toekomende dingen in eenen opslag gezien, alsof zij allen te gelijk waren; en Christus was van eeuwigheid dezelfde persoon, die Hij nu is, Rom. 4 : 17, Hebr. 13 : 10, Op. 1 : 8.”

Wie meent uit het begrip eeuwigheid aldus te kunnen en te mogen redeneeren, beweegt zich op een gevaarlijke lijn, dewijl hij bij consequent doorredeneeren er toe komen moet, dat al het tijdelijke in God eeuwig is.

De Gereformeerde Kerk kent in hare Symbolen geen |7| eeuwig verbond der genade; zij weet van geen ander verbond dan dat opgericht is na dan val en dat tot in eeuwigheid blijft, evenmin als zij weet van eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid.

Dit ééne voorbeeld zij daarom genoeg om te toonen, dat er tegen gewaakt behoort te worden, dat het gevoelen van een vroegeren of lateren godgeleerde strekke ten bewijze dat iets Gereformeerd is.

Toch is er altoos gevaar dat het gezag van den een of ander ouden of nieuwen leeraar in de plaats treedt van de Belijdenis, en dat een beroep op Calvijn, de Randteekening, Voetius, Kuyper en anderen geacht wordt als een afdoend bewijs, dat dit hun privaat gevoelen ook dat der Gereformeerde Kerk is. En hiertegen behoort gewaakt te worden. Evenmin, als een beroep op de Belijdenis een geldend bewijs is dat de leer overeenstemt met de Schrift, is een beroep op een ouden of nog levenden, schrijver van de Gereformeerde Kerk, een bewijs, dat wat hij zegt overeenstemt met de Gereformeerde Belijdenis. De Belijdenis moet getoetst worden aan de H. Schrift, en wat oude of nieuwe schrijvers zeggen moet getoetst worden aan de Belijdenis. Eerst dan draagt het het merk van waar en Gereformeerd.

De Belijdenis spreekt voor zichzelve, ook in betrekking tot de leer van de wedergeboorte en zij geeft in dezen geen onzeker geluid. Op de vragen wat is de wedergeboorte, waardoor wordt zij gewrocht en wanneer wordt de mensch de weldaad der wedergeboorte deelachtig, geeft de Kerk in hare Belijdenisschriften een even beslist als duidelijk antwoord.

In den Catechismus echter wordt dit antwoord te vergeefs gezocht. In het antwootd op de achtste vraag: |8|Maar zijn wij alzoo verdorven dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?” wordt geantwoord: „Ja wij; tenzij dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden”; en op geen andere plaats komt het woord wedergeboorte weer voor.

In de 37 Artikelen of de Belijdenis vindt men evenmin eene ontwikkeling van dit dogma. Het woord „wedergeboorte” komt er zelfs niet in voor. Alleen wordt gezegd in Art. 24, dat handelt van de heiligmaking: „Wij gelooven dat dit waarachtig geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot eenen nieuwen mensch.” Maar in de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten wordt dit dogma in het breede verklaard. In het Derde en Vierde Hoofdstuk, waarin gehandeld wordt „van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de manier derzelve”, wordt in Art. 11 en 12 gezegd:

Art. 11. Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert of 1) de ware bekeering in hen werkt, zoo is het, dat Hij niet alleen het Evangelie hun |9| uiterlijk doet prediken en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes; Hij opent het hart dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.

Art. 12. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrifture gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt; en deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zou staan wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd of niet bekeerd te worden; maar het is eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijk verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schriftuur (die van den Auteur van deze werking is ingegeven) in haar kracht niet minder noch geringer is dan de scheppinge of opwekkinge der dooden; alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en metterdaad gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God |10| gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de menschen door de genade, die zij ontvangen hebben, gelooven en zich bekeeren.”

De vraag: wat is de wedergeboorte? wordt aldus beantwoord: Zij is eene opwekking van de dooden en levendmaking, en is onderscheiden van de bekeering. In de wedergeboorte is de mensch geheel lijdelijk, doch in de bekeering is de wil des menschen ook zelf werkende. Zij is eene werking die in hare kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of opwekking der dooden. En het is deze wonderbaarlijke werking, waardoor alle diegenen in wier harten God alzoo werkt, én onfeilbaar worden wedergeboren én metterdaad gelooven.

En op de vraag waardoor God deze wedergeboorte werkt, is het antwoord: door de bediening des Evangeliums, doch zóo, dat het Evangelie middel is en niet de oorzaak of de bewerker van de wedergeboorte. De oorzaak of werkmeester van de wedergeboorte is God, die het verstand krachtiglijk verlicht door den H. Geest en tot in de binnenste deelen des menschen dringt met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes, het hart opent dat gesloten is, vermurwt dat hard is en besnijdt dat onbesneden is.

Daarom wordt dan ook nog in Art. 17 gezegd: „Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereischt het gebruik der middelen, door welke God naar zijne oneindige wijsheid en goedheid deze zijne kracht heeft willen uitstrekken, alzoo is het ook dat de voorgemelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, |11| geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte, en eene spijze der zielen verordend heeft.”

De wedergeboorte komt dus niet middelloos tot stand. Het door God verordende en gebruikte middel is de bediening des Evangeliums, de prediking des Woords Gods, en waar het leven uit de dooden door dit middel en door de werking des H. Geestes is gewrocht, volgt het gelopven en het zich bekeeren.

Even duidelijk als de twee vorige vragen worden beantwoord, is ook het antwoord op de vraag: wanneer werkt God de wedergeboorte in de uitvorkorenen?

Er is tusschen leven en dood geen derde mogelijk. De mensch is dus òf geestelijk dood òf geestelijk levend. De doodstaat is die van nature; het leven wordt geschonken door en in de wedergeboorte. De niet wedergeborene mist het geestelijke leven; de wedergeborene is het leven en het geloof deelachtig en komt daardoor tot het gelooven en de bekeering.

In het elfde artikel, wordt dan ook met evenzoovele woorden gezegd, dat de wedergeboorte en de bekeering gelijktijdig zijn.

Door de zonde heeft de mensch volgens art. 1 over zich gehaald: „boosheid, wederspannigheid, en hardigheid in zijnen wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in alle zijne genegenheden;” en door de wedergeboorte maakt God: „dat dezelfde wil, — art. 11 — die dood was levend wordt; die boos was goed wordt; die niet wilde nu metterdaad wil; die wederspannig was gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.” |12|

En in Art. 12: „dat allen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en mettterdaad gelooven.”

De Gereformeerde Kerk geeft dus een even beslist en ondubbelzinnig antwoord op de vraag wanneer de wedergeboorte geschiedt, als op de vragen wat de wedergeboorte is en waardoor zij tot stand komt.

Ongereformeerd is daarom de stelling, dat de uitverkorenen reeds vóór den doop zijn wedergeboren. Dat de Gereformeerde Kerk in dezen heeft kunnen dwalen en dus in strijd met de H. Schrift heeft beleden, moet worden erkend door allen, die meenen dat de uitverkorenen reeds vóór of bij de geboorte de kiem der wedergeboorte, het beginsel des geloofs, deelachtig worden. Wordt echter het genadeverbond geacht van eeuwigheid te zijn en is ook de rechtvaardigmaking eene eeuwige daad van God, dan volgt dat met of reeds vóór de geboorte de wedergeboorte moet geschonken worden, dewijl niet wedergeborenen zoomin in dat eeuwige verbond kunnen in zijn, als gerechtvaardigd wezen. En alleen hieruit blijkt reeds, dat deze leerbegrippen, door welke mannen van naam in de Gereformeerde Kerk ook voorgestaan en beleden, niet Gereformeerd zijn.

Men komt er dan ook toe om b.v. in Paulus’ bekeering op den weg naar Damaskus niet te zien zijne wedergeboorte, de mededeeling van het nieuwe levenbeginsel of de instorting van het geloof, maar het werkzaam worden van het beginsel des levens dat in hem was van de geboorte af.

Paulus had dus dertig jaren lang geleefd in blakende vijandschap tegen Hem, in wien hij door het geloof was ingeplant en uit wien hij een nieuw levensbeginsel was deelachtig geworden! Men vergunne mij te zeggen dat |13| dergelijke philosophische redeneeringen boven mijn begrip gaan en ik mij de vrijheid veroorloof vooralsnog aan onze Belijdenis mij vast te houden.

Maar uit hetgeen gezegd is mag niet worden afgeleid, dat de Gereformeerde kerk dan ook geleerd moet hebben, dat kinderen niet wedergeboren en dus niet zalig kunnen worden. Het tegendeel blijkt uit Hoofdstuk 1 art. 17, waar gezegd wordt: „Naardemaal wij dan over den wil van God uit zijn Woord hebben te oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, voorzeker niet van nature, maar door de weldaad des genadigen Verbonds, in hetwelk zij met de ouders begrepen zijn, zoo moeten godzalige ouders aangaande de verkiezing en de zaligheid hunner kinderen, die God in hunne kindschheid uit dit leven roept, niet twijfelen.”

Dat God door zijn Geest, zonder tusschenkomst van het Evangelie, in de kinderen zelfs voor de geboorte kan werken, wordt door geen Gereformeerde ontkend, maar iets anders is het of Hij dit doet in alle uitverkorenen. En dit te leeren is in strijd met de Gereformeerde Belijdenis; dus met de leer der Kerk. De Gereformeerde Kerk ontkent dus niet dat er een verborgen geestelijk leven aanwezig kan zijn en dat er wedergeboorte of vernieuwingin den wortel, zooals men het noemt, kan plaats hebben, zonder dat dit dadelijk voor anderen zichtbaar wordt. Het is bij de wedergeboorte of vernieuwing des harten in de kinderen evenals met de geheele bedorvenheid hunner natuur. Dat bederf openbaart zich niet dadelijk bij de geboorte; het kind moet eerst tot ontwikkeling komen, voordat de bedorven aard, of de vernieuwing des harten vooranderer oog zichtbaar kan worden; doch waar het geestelijk leven |14| door de wedergeboorte aanwezig is, en de Geest Gods woning heeft in het hart, blijft dat leven niet werkeloos, al is het, dat het zich niet bij allen even spoedig en even krachtig naar buiten openbaart. Wie echter meent dat er genade der wedergeboorte in den wortel kan zijn zonder dat het tot geheele vernieuwing des menschen komt, zooals de levenskiem in den graankorrel is en daarin kan verstikken, die moet erkennen dat God het werk zijner handen kan laten varen en dat Hij in sommigen, ja zelfs in velen niet voleindigt wat Hij heeft begonnen.

Zijn er Gereformeerden die meenen bijna alles, zelfs ook de wijze waarop God de wedergeboorte werkt te kunnen verklaren, zooals helaas in den laatsten tijd door meer dan een hiertoe pogingen zijn aangewend, dan laat ik dergelijke philosophische poginen voor ’t geen dat zij zijn en waag het geen oogenblik om er mee mee te gaan. Liever houd ik mij bij de leer der Gereformeerde Kerk, die in Hoofdst. 3 en 4 art. 13 van de Vijf artikelen tegen de Rem. zegt: De wijze dezer bewerking kunnen de geloovigen in dit leven niet ten volle begrijpen; doch zij berusten ondertusschen hierin, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods van harte gelooven en hunnen Zaligmaker liefhebben.

Toch moet men er toe komen, indien men de Sacramenten beschouwt als zegelen van de wedergeboorte. Is de doop het zegel der wedergeboorte en heeft God gewild, dat dit zegel gedrukt zou worden op de kinderen der geloovigen, dan moet men uitgaan van de vooronderstelling, dat de gedoopte kinderen, of liever, de kinderen der geloovigen uitverkoren en wedergeboren zijn. Doch de Gereformeerde kerk leert niet, dat de Sacramenten zegelen zijn der wedergeboorte. Zij zegt in het antwoord op de 66ste |15| vraag van den Catechismus: „dat de Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen van God ingesteld, opdat Hij ons door het gebruiken derzelve, de belofte des Evangeliums des te beter te verstaan geve en verzegele.” De belofte des Evangeliums en niet de persoonlijke wedergeboorte wordt beteekend en verzegeld.

En zóó ook spreekt de Belijdenis in Art. 33 als zij zegt: „Wij gelooven, dat onze goede God, achthebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de Sacramenten, om aan ons zijne beloften te verzegelen.”

’t Is inderdaad haast onbegrijpelijk hoe het mogelijk is dat er kunnen zijn, die zich Gereformeerd noemen en toch tegenover deze woordelijke en voor geen tweeërlei uitlegging vatbare verklaring van de Belijdenis en den Catechismus kunnen beweren, dat de wedergeboorte door den doop wordt verzegeld.

Wat verzegeld wordt zijn de beloften Gods en niet zij, die het Sacrament of het zegel ontvangen. De Sacramenten zijn de teekenen en zegelen door God gegeven bij de beloften, gelijk Paulus Rom. 4 : 11 van de besnijdenis getuigt. Dat er op de geloovigen ook een zegel wordt gedrukt, of liever, dat ook zij verzegeld worden, wordt, hierdoor niet in ’t allerminst ontkend. Maar zoo dikwijls de H.S. spreekt van de verzegeling der geloovigen is er geene sprake van de Sacramenten, maar van den H. Geest, 2 Cor. 1 : 22: Die ons gezalfd heeft is God, die ons ook heeft verzegeld en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. Efeze 1 : 13: In welken gij ook, nadat gij gelooft hebt, zijt verzegeld gewbrden met den H. Geest der belofte; en 4 : 30: Bedroeft den H. Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. Was het Sacrament |16| een zegel, gedrukt op hen, die liet ontvangen, dan zouden allen, die het naar Gods bevel deelachtig worden, de beteekende zaak, de wedergeboorte, deelachtig zijn, dewijl God niet liegen kan, of ontrouw worden aan zijn Woord. Maar nu het Sacrament de belofte verzegelt en niet de personen, die het ontvangen, worden alleen zij den zegen deelachtig, die de belofte geloovig aannemen, of ook zij, aan wien God de beloofde zaak schenkt, voor dat zij nog kunnen gelooven.

Het is met het Sacrament niet anders dan met het Evangelie. Het Evangelie komt tot allen, tot wie God het brengt en zoovelen als er door het Evangelie geroepen worden, worden ernstig geroepen, want God maakt door zijn Woord ernstig en allerwaarachtigst bekend, wat Hem aangenaam zij, te weten, dat de geroepenen tot Hem komen. Want Hij belooft ernstig aan allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der ziele en het eeuwige leven. (Hoofdst. 3 en 4, Art. 8 van de Vijf art.) En evenzoo wordt aan allen, die het Sacrament ontvangen hebben, verzegeld, dat de belofte des Evangeliums waarachtig is. Het Evangelie blijft wat het is en verandert niet door des menschen geloof of ongeloof. En evenzoo het Sacrament. Het blijft hetzelfde of een Ezau dan wel een Jakob, of een Petrus dan wel een Judas het ontvangt. Niet ons geloof maakt het Evangelie tot Evangelie; het is het in zichzelve. En zoo ook het Sacrament. Het wordt het niet door ons geloof, maar is het door Gods instelling.

De belofte des heils, door de prediking aan allen bekend gemaakt, met het bijgevoegde bevel van geloof en bekeering, blijft wat zij is, al is het ook dat zeer velen, die haar hooren, weigeren te gelooven. En evenzoo wordt ook het aan |17| die belofte toegevoegde zegel niet minder door het niet gelooven van hen, die de belofte hooren en het Sacrament gebruiken. In de prediking van het Evangelie en bij de bediening der Sacramenten plaatst God ons niet voor de verkiezing en de wedergeboorte. Deze zijn beide voor ons verborgen. Zij behooren tot de dingen, die, volgens Mozes’ woord, voor den Heere onzen God zijn, terwijl de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen. Voor ons oog nu is openbaar de belijdenis en de wandel der volwassenen, die zich voor den doop aanbieden en wanneer die voldoende zijn, moeten zij gedoopt worden. En van de kinderen is het ook openbaar, of zij recht hebben op den doop, dewijl het bekend is, of zij geboren zijn uit ouders, die tot de gemeente behooren en dus met de kinderen staan in het verbond Gods. Over de verkiezing en de wedergeboorte mag de gemeente niet oordeelen; zij moet dit aan het oordeel Gods overlaten. Zij heeft desaangaande ook niets te vooronderstellen. Zij neemt de menschen zooals zij zich openbaren. Die het geloof belijdt, erkent zij als een belijdend geloovige. Zelfs van Simon den toovenaar wordt gezegd „dat hij geloofde” Hand. 8 : 13. En als de geloovige daarna zijne belijdenis door woord of wandel verloochent, dan schroomt zij niet om te zeggen evenals Petrus deed: „Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God”.

In de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk wordt verder nog al in ’t breede uiteengezet, op welke wijze de Sacramenten den geloovigen tot verzekering van en bevestiging in het geloof verstrekken. Hierop wordt dikwijls te weinig acht gegeven en dit is oorzaak van veel verwarring van denkbeelden, dewijl er altoos behoort onderscheiden te |18| worden tusschen hetgeen iets is op zichzelven, en de wijze waarop het werkt. Op de vraag: „wat zijn de Sacramenten?” geven de Belijdenisschriften geen ander antwoord dan dat zij teekenen en zegelen zijn van de belofte des Evangeliums en panden der goedwilligheid Gods tot onswaarts. En op de vraag: „waartoe dienen ons die zegelen en panden?” is het antwoord: om ons geloof te voeden en te onderhouden. Gel. Bel. art. 33.

Het is met de Sacramenten des N.V. evenzoo als het is met den regenboog, die bij de oprichting van het verbond Gods met Noach en zijn zaad en met alle levende ziele, tot een teeken en zegel door God is gegeven, dat zijn woord, de belofte, dat de wateren niet meer zullen zijn tot een vloed om alle vleesch te verderven, waarachtig is. Gen. 9 : 8-17.

Die boog staat in de wolken als een Sacrament van het verbond, dat met alle menschen is opgericht. Hij is een Sacrament of teeken en zegel voor alle menschen; ook voor hen, die het bestaan van God loochenen en in dien boog niets anders zien dan een natuurverschijnsel. Het ongeloof der menschen kan dien boog niet berooven van zijne kracht en werking. Hij is en blijft door de instelling Gods een teeken en zegel van de belofte Gods en dus een pand van zijne goedwilligheid jegens allen.

Maar die nu dien boog aanschouwt en gelooft, wat God gezegd heeft, wordt door die aanschouwing bevestigd in zijn geloof. Nu hoort hij niet alleen het woord der belofte, maar hij ziet de bevestiging van dat woord. Zijne grovigheid en zwakheid wordt door dien boog tegemoet gekomen en waar hij bij een grooten watersnood tot twijfelen gebracht zou kunnen worden, of het wel waar is, dat |19| de aarde niet weer door een vloed zal vergaan, daar komt de boog hem sterken in ’t geloof.

Past dit nu toe op de Sacramenten van het verbond der genade. De beloften Gods zijn waarachtig en onveranderlijk; zij behoeven geene bevestiging; God kan niet liegen; Zijn woord is dus getrouw, maar de grovigheid en zwakheid der geloovigen werd en wordt tegemoet gekomen door uitwendige, zichtbare teekenen, om ons geloof te voeden en te onderhouden, en die gevoegd zijn bij het woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten; bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door het middel van dewelke God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes.

Evenzoo spreken ook de Dordtsche Leerregels Hst. 5 art. 14 waar zij zeggen: Gelijk het God nu beliefd heeft, dit zijn werk der genade door de prediking des Evangelies te beginnen, alzoo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het hooren, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders vermaningen, bedreigingen en beloften derzelven en door het gebruik der Sacramenten; terwijl de Catechismus zegt in vraag 65 dat de H. Geest ons geloof sterkt door het gebruiken der H. Sacramenten.

De wijze, waarop de Sacramenten tot versterking des geloofs werkzaam zijn, is volgens de Belijdenisschriften geheel gelijk aan de wijze, waarop door het Evangelie het geloof in het hart wordt gewerkt. Dit geschiedt niet door de in het Evangelie inwonende kracht, maar door de kracht |20| en de werking van den H. Geest. En evenzoo hebben ook de Sacramenten de kracht niet in zichzelven, maar zij zijn in de hand des H. Geestes als instrumenten, waardoor Hij het geloof versterkt; doch allen, aan wie naar het bevel Gods en overeenkomstig zijne instelling de teekenen worden toegediend, ontvangen volgens onze Belijdenis en de H. Schrift de zegelen der beloften Gods, evenzoo als allen, die het Evangelie hooren, hetzelfde Evangelie ontvangen en door dat Evangelie bekend worden met de beloften des heils en der zaligheid.

Vraagt gij nu naar de vrucht, die de ongeloovigen en de verwerpers van de beloften Gods hebben van de Sacramenten, dan is het antwoord, dat onze Belijdenisschriften hiervan niet spreken, evenmin als dat zij spreken van de vrucht, die de Evangelische beloften hebben voor hen, die niet gelooven. Die niet gelooft, verwerpt de belofte en die de Sacramenten gebruikt zonder de beloften des Evangelies te gelooven, doet dit als een hypocriet, als een geveinsde, dewijl hij door het gebruiken der Sacramenten betuigt, dat hij gelooft.

Zoolang evenwel iemand het geloof belijdt, moet hij als een geloovige worden erkend. De Leerregels van Dordrecht zeggen in Hst. 3 en 4 art. 15: Voor het overige heeft men van hen, die uitwendig het geloof belijden en hun leven beteren, naar het voorbeeld der Apostelen, het beste te spreken, want de binnenste schuilhoeken des harten zijn ons onbekend.

In betrekking tot de leer des H. Doops, zegt de Belijdenis Art. 34: dat wij door den Doop in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn, |21| zijn merk en veldteeken dragende. Die nog niet is gedoopt is dus in de Kerke Gods nog niet ontvangen, draagt nog niet het merk en veldteeken des Heeren en is evenmin afgezonderd van andere volken en vreemde religiën. Wat hij inwendig is, kan de Kerk niet beoordeelen. Het werk Gods kan wel in hem zijn; hij kan uit God zijn geboren en het waarachtig geloof kan in hem wonen. Maar dit alles is voor het oog der Kerk verborgen, dewijl God alleen het harte kent. Daarom mag de Kerk dit niet willen beoordeelen; zij moet het aan God geheel overlaten. De gemeente oordeelt niet die buiten zijn, doch bij, met en door den doop wordt dit geheel anders. Want zoodra iemand gedoopt is, dan is hij in de Kerk; hij is geen jood, of heiden of mahomedaan meer; hij draagt het merk en veldteeken des Heeren en moet, zooals de Leerreg. van Dord. Hst. 3 en 4 art. 15 zeggen, beoordeeld en besproken worden als een waar geloovige.

En ook dit is, zooals in ’t voorbijgaan hier zij opgemerkt, geheel in overeenstemming met hetgeen Paulus zegt in Rom. 6 : 4, „dat wij met Christus begraven zijn door den doop in den dood.” Eerst met den Doop treedt de gemeenschap met Christus te voorschijn en alleen de zichtbare of openbaar gewordene verhouding kan en mag door de gemeente beoordeeld en besproken worden.

Geheel in overeenstemming hiermede is dan ook het Doopsformulier in het gebed vóór en de dankzegging na den doop.

Vóór de bediening des Doops wordt voor den doopeling gebeden dat hij in de arke behoudenis vinde en afgezonderd worde van alle andere volken en vreemde religiën en Christus door den H. Geest ingelijfd moge worden en alzoo in zijnen dood begraven. |22|

Na den doop echter wordt er gedankt, „omdat de gedoopte nu afgezonderd is van alle andere volken en vreemde religiën en hij het merk en veldteeken des Heeren draagt en er wordt voor hem gebeden als voor een die door den doop met Christus in zijnen dood is begraven.” In of door den doop is er wel geene inwendige verandering in den doopeling geschied, maar door de afzondering van andere volken en religiën en door het deelachtig worden van het merk en veldteeken des Heeren is hij gewordeir wat hij te voren niet was, d.i. hij is een lid der gemeente, een geloovige geworden, die als de zoodanige beoordeeld en besproken moet worden.

Wat iemand voor God is, die de harten kent en de nieren proeft, beoordeelt de Kerk niet en richt daarom daarnaar haar gebed en dankzegging niet in. Zij oordeelt alleen de door haar waarneembare verhouding, waarin iemand tot de gemeente staat.

Bij de bediening van het Evangelie en die der Sacramenten heeft de Kerk en hebben hare bedienaren niet te vragen naar de verkiezing en de wedergeboorte. Geen van beide mag bij de bediening uitgangspunt wezen. De Gereformeerde Kerk kent geen anderen grondslag ter beoordeeling dan de uitwendige verhouding, waarin iemand tot de Kerk en het door haar beledene geloof staat.

Ook bij den Doop, zoowel der kinderen als der volwassenen, is die verhouding de grond voor de toediening van het Sacrament.

Ik wil echter voor dit oogenblik de leer der Sacramenten, ook die van den Doop en ons Doopsformulier, niet verder ontwikkelen. ’t Is mij thans genoeg zoo ik de lezers mag hebben overtuigd, dat de Gereformeerde Kerk zoomin |23| de vooronderstelde verkiezing als de wedergeboorte erkent als de onmisbare voorwaarde voor de bediening der Sacramenten.




1. Met een enkel woord zij hier opgemerkt dat de onderscheiding van de wedergeboorte in engeren en in ruimeren zin, waaraan door sommigen, zoo het schijnt, zoo groote beteekenis wordt gehecht, mij zeer goed bekend was. Ik sprak echter van die onderscheiding niet, omdat ik het van mindere beteekenis acht of het woord wedergeboorte gebezigd wordt ter aanwijzing van het werk Gods om den dooden zondaar het leven te geven, Zond. 3, of dat daaronder ook begrepen wordt geheel het werk Gods ter vernieuwingen bekeering des menschen, zooals in Art. 24 onzer Belijdenis en in Art. 11 Hoofds. 3 en 4 van de Leerregels van Dordrecht.

Wel heeft het mij verwonderd, dat Dr. Kuyper in zijne uitgave van de Drie Formulieren van eenigheid het woordje of veranderd heeft in en. In de Latijnsche uitgave is het woord seu gebruikt, dat de beteekenis heeft van of, zoo gij wilt.

Dit of toont duidelijk dat de woorden wedergeboorte en bekeering door de Dordsche Vaderen wel in dezelfde beteekenis zijn genomen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004