Wat is Gereformeerd?

door H. de Cock

Groningen — G.J. Reits — 1885

a



Wat is Gereformeerd? Het stellen van deze vraag kan dwaasheid schijnen, en hare beantwoording geacht worden overbodig te zijn. En toch is dit zoo niet. Het woord „gereformeerd” is vroeger meermalen gebruikt om eene zekere leerstelling óf leerbegrip aannemelijk te maken of het als teneenenmale verwerpelijk en hatelijk te teekenen al naarmate men met de gereformeerde leer ingenomen of van haar afkeerig was. Dit geschiedt ook in onze dagen en in onze dagen misschien nog meer dan vroeger, dewijl het Gereformeerd zijn op nieuw een Schibboleth is geworden.

Dit is op zichzelve reeds erg genoeg. Erger evenwel is het dat het „gereformeerd” of „ongereformeerd,” dikwijls geheel ten onrechte werd en wordt gebezigd om eene valsche lading te dekken.

’t Ware daarom wel te wenschen dat aan dit misverstand en misbruik een einde kon komen.

Zich te vleien hieraan een einde te kunnen maken door een antwoord op boven gestelde vraag te geven, zou evenwel ijdel zijn. Er is zoowel kwaadwilligheid als onkunde bij in ’t spel. En kwaadwilligheid wordt, zelfs door de eenvoudigste en duidelijkste uiteenzetting der dingen niet genezen. ’t Was dan ook meer bepaald met het oog op de onkunde en hen die in dezen ter goedertrouw zich vergissen, dat ik in de Bazuin, jaargang 1881, naar aanleiding van bovengestelde vraag eenige artikelen plaatste.

Van verschillende zijden aangezocht deze artikelen afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, geef ik thans met eenige uitbreiding wat reeds vroeger in de Bazuin geplaatst is. |4|


*

Er is eene kerk, eene zichtbare vereeniging van belijdende geloovigen die den naam draagt van Gereformeerde of Christelijke Gereformeerde kerk.

Deze kerk is eene historisch gewordene vereeniging. Zij is eene vereeniging die bij haar optreden in de wereld aan elk de gelegenheid heeft gegeven haar te leeren kennen en beoordeelen. Wat zij gelooft heeft zij uitgesproken en in geschrift gesteld. Zij heeft hare belijdenis bekend gemaakt en door het geschrift dat den naam draagt van Belijdenisse des geloofs der Gereformeerde kerken in Nederland, zich van alle andere kerken en secten duidelijk onderscheiden.

Behalve deze hare Belijdenis, bestaande in 37 Artikelen, heeft zij daarna ook nog een ander geschrift erkend als behelzende de uitdrukking van haar geloof n.l. den Heidelbergschen Catechismus die tot opschrift heeft: Catechismus ofte onderwijsinge in de Christelijke Leere, die in de Nederlantsche Gereformeerde Kercken ende Scholen geleerd werd.

En toen er in lateren tijd over eenige punten. der leer in de kerk twist ontstond en verschil van gevoelen openbaar was geworden, is er door de Synode te Dordrecht, in den jare 1618, aangaande deze punten eene nadere verklaring gegeven.

Ook deze nadere verklaring: De vijf artikelen tegen de Remonstranten of De Canones van Dordrecht genaamd, zijn door de kerk als een belijdenisgeschrift erkend.

Deze drie geschriften zijn de eenige die door de Gereformeerde kerk als de hare zijn erkend en die zij beschouwd wil hebben als de kenbron van hetgeen zij belijdt en als toetssteen tevens om te weten wat zij verwerpt.

Kenbron en toetssteen der waarheid is en blijft voor de Gereformeerde kerk het Woord Gods, maar in deze geschriften heeft zij haar belijdenis neergelegd en ondubbelzinnig uitgesproken wat zij belijdt. Zij heeft daarom het recht te vorderen dat geen andere kenbron of toetssteen gebruikt |5| worde ter beoordeeling van het door haar beledene, dan die zij zelve heeft gegeven.

Zelfs de overige geschriften van de opstellers harer belijdenisschriften, de werken van een Guido de Brés, Zacharias Ursinus, en die van de leden der Dordsche Synode, mogen niet als kenbron en toetssteen worden gebruikt om te beslissen wat al of niet tot de gereformeerde leer behoort, dewijl de kerk niet al de bizondere gevoelens dezer mannen als de hare heeft erkend. En veel minder nog heeft iemand het recht eenig ander geschrift, al is het ook van een Calvijn, Brakel of een ander geleerd en godzalig leeraar in de kerk, als kenbron of toetssteen te bezigen ter beslissing van wat al of niet gereformeerd is.

Raadplegen wij nu de door de kerk zelve gegevene kenbronnen en toetssteenen dan blijkt allereerst dat Gereformeerd niet is Roomsch, Luthersch, Baptistisch, Darbistisch of iets dergelijks.

En even duidelijk blijkt, wat het wel is. De belijdenis der kerk is eenvoudig en duidelijk. Geen wijsgeerig betoog of iets wat naar dubbelzinnigheid zweeft wordt er in gevonden. ’t Is eene belijdenis van het geloof des harten, zonder de bedoeling om een wetenschappelijk, welgeordend en goed ineensluitend geheel der godgeleerdheid te geven.

Gereformeerd is dat alles, en ook dat alleen wat de Belijdenisschriften der aloude Gereformeerde kerk zeggen.

Er behoort steeds onderscheid gemaakt te worden tusseben de gereformeerde Belijdenisschriften en een Handboek van de gereformeerde leer. Er is geen boek, hoe gereformeerd overigens ook zijn inhoud wezen moge, dat er aanspraak op kan maken om te dienen als een toetssteen van wat al of niet gereformeerd is.

Daarom behooren ook alle pogingen te worden afgewezen die trachten om met aanhalingen uit schrijvers van de 16de of 17de eeuw de eene of andere geliefkoosde stelling als |6| echt gereformeerd te doen gelden. Er is onder allen niet één schrijver wien het door de kerk is opgedragen in haar naam te spreken of het geloof der kerk nader te verklaren. Zelfs een beroep op Calvijn, die met recht de Vader der Gereformeerde kerk genoemd mag worden, kan niet gelden als bewijs dat iets gereformeerd is. Een beroep op de schrijvers van den bloeitijd der gereformeerde kerk mag alleen geschieden om te toonen hoe in dien tijd de meest godzalige en geleerde mannen over het een of ander leerstuk hebben gedacht.

Wie met een tal van aanhalingen uit de meest gevierde schrijvers van vroegeren of lateren tijd meent te kunnen bewijzen, dat iets gereformeerd is, vergist zich evenzeer als wanneer iemand meenen mocht met een citaat uit de Belijdenisschriften te kunnen bewijzen dat de inhoud er van bijbelsch is.

Om dit duidelijk te maken, wijs ik er op dat door gereformeerde godgeleerden na de Dordsche Synode meermalen is gesproken van een tweeërlei genadeverbond; het eene eeuwig, d.i. van eeuwigheid, en het andere tijdelijk, d.i. in den tijd opgericht. Dat eeuwige genadeverbond werd dan ook wel genoemd: Het verbond der verlossing; en De Raad des Vredes. Andere godgeleerden, en ook dezen waren gereformeerden, hadden voor een eeuwig verbond geene plaats. Zelfs het vroeger zooveel gebruikte vraagboek van Hellenbroek had in de eerste uitgave geene plaats voor den Raad des Vredes. Dit hoofdstuk werd er, zooals het titelblad nog aanwijst, eerst later bijgevoegd. De vraag ligt dus voor de hand of de leer van een eeuwig genadeverbond leer is der gereformeerde kerk of niet? En hoe dit antwoord ook zij, eerst na de beantwoording van deze vraag komt de andere: Is de leer van een Raad des Vredes overeenkomstig de Schrift, is zij bijbelsch?

De eerste vraag nu kan niet anders beantwoord worden |7| dan door de belijdenisschriften der kerk te raadplegen. Bij de beantwoording dezer vraag kan de H. Schrift niet geraadpleegd worden. Zij blijft buiten sprake. ’t Is eene historische, niet eene leerstellige vraag. Wat onderzocht moet worden is of er in de Belijdenis, of in den Catechismus, of in de Vijf artikelen tegen de Remonstranten eenige melding wordt gemaakt van een eeuwig genadeverbond.

En daar dit onderzoek het bewijs geeft dat dit dogma, deze leerstelling door de kerk in de door haar erkende belijdenisschriften niet wordt gevonden, heeft niemand het recht om het een gereformeerd dogma te noemen.

Wie dus gaat beweren dat de leer van een eeuwig genadeverbond, d.i. een genadeverbond van eeuwigheid opgericht, tot de leerstellingen der gereformeerde kerk behoort, heeft een anderen maatstaf waarnaar hij de leer der gereformeerde kerk beoordeelt dan door de kerk hem is gegeven.

Van hoeveel belang dit dogma door sommige gereformeerde schrijvers ook geacht wordt, zij, die er in hun leerstelsel geene plaats voor kunnen vinden, kunnen evenwel even gereformeerd zijn als zij die meenen dit wel te kunnen.

De Gereformeerde kerk spreekt er niet van; voor haar was het geene leerstelling waarover zij zich heeft uitgesproken.

Het vraagboek van Hellenbroek was dan ook niet minder gereformeerd toen dit hoofdstuk er in gemist werd dan toen het later er eene plaats in gekregen heeft.

Ter beantwoording van de vraag of dit leerstuk gereformeerd is moet men zich blijven bewegen in den kring der Belijdenisschriften. Niet alzoo bij de vraag of het bijbelsch is. Iets kan naar de Schrift waarheid zijn, al is het in de Belijdenisschriften der kerk niet bepaald uitgedrukt. En dan moet, om hierover te beslissen, de Schrift geraadpleegd worden. Niet aan de Belijdenis, maar |8| aan de Schrift alleen komt het toe hierover te beslissen. Zij is en biijft de eenige toetssteen der waarheid; haar uitspraak alleen heeft gezag. Ook mag het gezag van een of van vele schrijvers van vroegeren of lateren tijd niet worden ingeroepen om iets als waarheid te doen gelden. Al waren alle gereformeerde theologen het eens over dit of eenig ander dogma, het zou nog niets beslissen aangaande de waarheid er van.

En evenmin kan het feit dat vele en zelfs voorname godgeleerden een zeker dogma hebben geleerd het bewijs leveren dat het een dogma is van de gereformeerde kerk.

Een ander voorbeeld is de leer der rechtvaardigmaking des zondaars voor God.

De vraag of de rechtvaardigmaking geschied is van eeuwigheid dan of zij geschiedt in den tijd wanneer God het geloof schenkt, is verschillend beantwoord. Vele, verreweg de meeste gereformeerde godgeleerden, zien in de leer dat onze rechtvaardigmaking van eeuwigheid heeft plaats gehad in de heilige vierschaar Gods, eene misvatting van de rechtvaardigmaking en den grond van vele andere gruwelijke en vleeschelijke stellingen. Men zie b. v. Brakels Redelijke Godsdienst, Deel 1, Art. 34, § 53-55.

Wat leert de Gereformeerde Kerk in dezen, is eene vraag die niet anders mag beantwoord worden dan met eene verwijzing naar de Belijdenisschriften dezer kerk.

Ten onrechte toch zou iemand het gevoelen dat onze rechtvaardigmaking van eeuwigheid heeft plaats gehad als ongereformeerd veroordeelen op grond dat de Gedeputeerden van Overijssel, op de Dordsche Synode gezegd hebben: „De besluiten der Verkiezing en Rechtvaardigmaking zijn niet eenvormig en gelijkvormig, Rom. 8 : 30. Die Hij gepraedestineerd heeft, dezelve heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezelve heeft Hij ook verheerlijkt; want op deze wijze werden de verkiezing en de |9| rechtvaardigmaking, dewelke de Schrifture zeer nauw onderscheidt, onvoorzichtiglijk onder den anderen vermengd. Want 1. wij zijn verkoren van eeuwigheid, maar wij worden gerechtvaardigd in den tijd. 2. Door het geloof worden wij gerechtvaardigd maar niet door het geloof worden wij verkoren. 3. Allen die waarlijk gerechtvaardigd zijn, die zijn in den dood verkoren, maar niet allen die waarlijk verkoren zijn, nu inderdaad gerechtvaardigd zijn, maar zullen te zijner tijd gerechtvaardigd worden.”

Indien hetgeen door afzonderlijke afgevaardigden werd gezegd een genoegzame grond ware om het door hen uitgesproken gevoelen als leer der gereformeerde kerk te erkennen, dan zou ook de leer der algemeene voldoening als zoodanig erkend moeten worden. De theologen van Groot Brittannië toch zeggen op het tweede artikel, propositie 3: „En hier openbaart zich dat eeuwig en verborgen besluit der verkiezing wanneer die prijs, die voor allen betaald is, en die alle geloovigen zekerlijk helpen zal ten eeuwigen leven, nochtans allen niet behulpelijk is, omdat niet allen gegeven wordt, dat zij deze conditie des onverdienden verbonds volbrengen.

Alzoo is dan Christus voor allen gestorven, opdat allen en ieder, het geloof daar tusschen komende, door kracht van dit rantsoengeld vergeving der zonden en het eeuwige leven mogen verkrijgen. Alzoo is hij voor de uitverkorenen gestorven dat zij uit de verdienste zijns doods, naar het eeuwig welbehagen Gods, bijzonderlijk hun geordineerd, het geloof onfeilbaar verkrijgen en het eeuwige leven.”

En kan zelfs de petsoonlijke meening van de afgevaardigden en der leden van de Dordsche Synode niet gelden als een bewijs dat iets gereformeerd is, veel minder is dit dan nog het geval met het gevoelen van anderen, zij het overigens ook vermaarde godgeleerden.

Dat Alexander Comrie, de theoloog, die doctor was in |10| de filosofie, de leer der rechtvaardigmaking van eeuwigheid heeft geleerd, is bekend. Dat er ook nu nog onder de woordvoerders voor de Gereformeerde leer gevonden worden, die dit gevoelen voorstaan en verdedigen, kan niet geloochend worden. Maar de vraag of dit gevoelen gereformeerd is dan of het als niet- of als ongereformeerd moet worden geoordeeld, is alleen te beslissen door eene verwijzing naar en een beroep op de Belijdenisschriften der kerk.

Niet gereformeerd is het indien het blijkt dat de gereformeerde kerk er zich niet over uitgesproken heeft. On-gereformeerd indien het blijkt dat de gereformeerde kerk in hare Belijdenisschriften het tegendeel leert.

Bij onderzoek nu van de Belijdenisschriften der kerk blijkt allereerst dat in éen der drie de leer der rechtvaardigmaking niet wordt besproken. Dit geschrift, de Leerregels van Dordrecht, geeft dus in dezen geen licht.

Alleen de Belijdenis en Catechismus spreken over de rechtvaardigmaking. De Belijdenis zegt in Art. 22:

„Wij gelooven dat om ware kennisse dezer groote verborgenheid te bekomen de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloove, hetwelk Jezus Christus met al zijne verdiensten omhelst; Hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, of dat niet al wat tot onze zaligheid van noode is, in Jezus Christus zij; of, zoo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijne geheele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toebehoort, ware eene al te ongeschikte Godslasteringe: want daaruit zou volgen, dat Christus maar een halve zaligmaker ware. Daarom zeggen wij te rechte met Paulus, dat wij door ’t geloof alleen, of door ’t geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, ’t geloove zelve is |11| dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende alle zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid: en het geloove is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller zijner goederen houdt, dewelke, onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.”

En de Catechismus zegt in Zondag 23: „Maar wat baat het u nu, dat gij dit al gelooft? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Alleen door een oprecht geloove in Jezus Christus, alzoo dat, al is het dat mij mijne consciëntie beklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en derzelve geene gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zooverre, ik zulke weldaad met geloovigen harte aanneem. Waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloove rechtvaardig zijt? Niet dat ik vanwege de waardigheid mijns geloofs Gode aangenaam zij; maar daarom, dat alleen de genoegdoeninge, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijne gerechtigheid voor God is, en dat ik die niet anders dan alleen door het geloove aannemen en mij toeëigenen kan.”

De woorden in Art. 22: Daarom zeggen wij te recht met Paulus dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden, toont |12| duidelijk dat de Belijdenis niets weet van eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid.

En als de Catechismus op de vraag: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? antwoordt: Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus; dan is het duidelijk dat er niet gesproken wordt van eene afkondiging in onze eigen conscientie van eene van eeuwigheid reeds geschiede rechtvaardigmaking, maar van de daad der rechtvaardigmaking zelf.

Van eene rechtvaardigmaking van eeuwigheid weten dus de Belijdenisschriften der gereformeerde kerk niets. Zij kennen slechts eene rechtvaardigmaking door het geloof.

Niemand heeft dan ook het recht deze leer eene gereformeerde te noemen. Zij is niet gereformeerd. En indien het bewezen kan worden dat de Heilige Schrift met beslistheid de rechtvaardigmaking van eeuwigheid openbaart, dan moet de Belijdenis der kerk worden herzien en aangevuld.

Zooals de Belijdenisschriften thans spreken is deze leer zoowel ongereformeerd als dat zij niet gereformeerd is.

Alleen de Belijdenisschriften gelden als maatstaf bij de beoordeeling van het gereformeerde of niet gereformeerde van elke leerstelling. Geen andere maatstaf kan worden erkend. Was er nog een andere mogelijk dan zou het voorzeker zijn de uitspraak van vroegere Synoden. Deze toch vertegenwoordigden de kerk. Al hare leden waren dienaren der kerk en door haar gekozen om ter vergadering te gaan.

Meer dan de uitspraken van de op zichzelven staande godgeleerden en schrijvers zouden deze als uitspraken der kerk kunnen beschouwd worden.

Maar de kerk zelve heeft nooit die uitspraken als zoodanig erkend. En niet moeilijk is het te bewijzen dat nu en dan de bepalingen of uitspraken der Synoden niet |13| gereformeerd waren en zelfs in strijd met de Belijdenisschriften.

Men leze slechts art. 30 der Geloofsbelijdenis en vergelijke hiermede Kap. 1, art. 11 van de Synode, gehouden te Wezel ao. 1568 en de Kerkenorde van Dordrecht art. 2.

De Geloofsbel. zegt: „Wij gelooven dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie die ons onze Heere heeft geleerd in zijn woord, namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn om Gods woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook ouderlingen en diakenen zijn enz.”

De Synode van Wezel zegt: „Want nademaal voornamelijk vier trappen van bedieningen in Gods kerke van apostelen worden voorgesteld: der predikanten; doctoren; ouderlingen en diakenen enz.”

En de Synode van Dordrecht: De diensten zijn vierderlei: der dienaren des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der diakenen.”

De kerkvergaderingen, zoowel de eerste als de laatste, erkennen vierderlei ambten, doch de Belijdenis kent er slechts drie.

Wat is nu echt gereformeerd? Beide kan het niet zijn. Eén van beide is slechts gereformeerd. Vier is geen drie en drie wordt geen vier. Er moet gekozen worden tusschen de Belijdenis der kerk en de uitspraken door hare Synoden gedaan.

En hier behoeft geen oogenblik onzekerheid of twijfel te bestaan. Niet de Belijdenis moet verklaard worden door de kerkvergaderingen, maar deze moeten worden verklaard door de Belijdenis.

Met synodale uitspraken hebben wij, bij de beoordeeling van de vraag of iets gereformeerd is of niet, niets te maken. Zij hebben slechts eene historische waarde en beteekenis. |14|

Mochten synodale uitspraken gelden als maatstaf ter beoordeeling van wat gereformeerd is of niet, dan was het gebruik van orgels in de kerken als ongereformeerd te veroordeelen en kenmerkend gereformeerd zou het zijn geen orgels te gebruiken. De kerkorde van Dordrecht ao. 1574 zegt in art. 50: Aangaande het spelen der orgelen in de gemeenten houdt men dat het gansch behoort afgezet te wezen volgens de leere Pauli 1 Cor. 14 : 19.

Waar dus strijd blijkt te wezen tusschen de Belijdenisschriften en de bepalingen of uitspraken van vroegere of latere Synoden, daar geldt geen beroep op synodale bepalingen, maar hebben alleen de Belijdenisschriften recht van spreken.

De Gereformeerde kerk heeft zelve den maatstaf gegeven waarnaar zij beoordeeld wil worden. Waar zij nu in hare Belijdenisschriften niet spreekt over het gebruik van orgels, is dit gebruik evenmin verklaard geoorloofd te zijn, als dat het voor ongeoorloofd is verklaard.

En dit geldt ook van andere leerstukken waarover zij zich niet heeft uitgesproken. Waar de kerk zwijgt kan niemand in haar naam spreken. Daarom heeft niemand het recht iets voor gereformeerde leer te verklaren wat door de kerk niet als zoodanig is erkend.

Het is, zoo ik meen, eene der voortreflijkheden van onze Belijdenisschriften dat zij zich vergenoegen leerjongens Christi te zijn en dat zij het niet beproefd hebben over alles uitspraak te doen. Veel wat door afzonderlijke godgeleerden geacht werd en ook nog wordt van zeer groote beteekenis te zijn, wordt er te vergeefs in gezocht.

Tot voorbeeld diene de leer aangaande de wording van de ziel, des menschen.

Dat over deze vraag veel is gestreden en de een het ontstaan der ziel uit de ouders en een ander het door schepping van Gods wege verklaarde, is bekend. Zelfs |15| werd de vaststelling er van door velen noodzakelijk geacht ter verklaring of ook ter handhaving van de erfzonde. Maar de gereformeerde kerk heeft dit punt geheel laten rusten en zich er niet over uitgesproken. Zij zwijgt in hare Belijdenisschriften waar de Schrift zwijgt en de filosofie aan het woord zou moeten komen.

Niemand kan daarom zeggen wat de Gereformeerde kerk in deze zaak leert.

Wel is het waar dat de gereformeerde godgeleerden in de 17e en 18e eeuw vrij algemeen het gevoelen waren toegedaan dat het ontstaan der ziel plaats heeft door schepping van Gods wege, doch al waren ook alle gereformeerde godgeleerden zonder eenige uitzondering dit gevoelen toegedaan, dan was het nog niet de leer der gereformeerde kerk.

De kerk zweeg en eene tijdelijk in de kerk heerschende meening is nog niet leer der kerk.

En dit zwijgen vind ik vrijwat wijzer dan dat men aangaande de wording der ziel in den enkelen mensch stellige uitspraken doet, zoolang men niet bewijzen kan dat God in zijn Woord aangaande deze zaak ons gezegd heeft hoe het er mee gelegen is. Dit zwijgen is echt gereformeerd en bewijst dat de gereformeerde kerk zich te vreden hield met te zijn leerjongeren Christi, om alleen te leeren hetgeen Hij aanwijst in zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Art. 13.

Er bestaat evenwel grond om te vreezen dat het gevoelen van enkele of vele vermaarde godgeleerden alskenmerk van het gereformeerde voor velen van een geldend gezag wordt. Eene lange reeks citaten uit oude gereformeerde schrijvers is voor niet weinigen een afdoend bewijs dat het gevoelen zelf ook leer is van de gereformeerde kerk. En juist daarom is het noodig in ’t licht te stellen dat dit niet gereformeerd is en door de kerk zelve niet gewild wordt. |16|

Ik mag dan ook niet toestemmen wat in de Heraut van 6 Febr. 1881 gezegd wordt: „Bij het ontstaan van een kind in zijn moeders schoot doet zich namelijk de vraag voor: Ontstaat de ziel, het wezen, de persoon van dit kind uit zijne ouders, of wel door schepping van Gods wege? Die het eerste staande hielden, noemde men Traducianers, wat beduidt: Advocaten van den overgang, omdat zij uit de ziel van vader en moeder eene geteelde ziel lieten overgaan in het ontvangen schepsel. Maar de gereformeerde kerken 1) terecht inziende en erkennende, dat dit op zuiver Deisme uitliep, en met de Majesteit Gods onbestaanbaar was, hebben deze ongerijmde voorstelling steeds hardnekkig bestreden, en daarentegen de volken van Europa in Jezus’ naam onderwezen dat de geboorte van eens menschenpersoon of wezen door creatie of schepping ging.

Reden waarom men deze ware belijdenis het scheppings-standpunt of het creatianisme heeft genoemd.”

Dit is zeker schoon, zeer schoon gezegd. Maar nu er wordt beweerd dat de Gereformeerde Kerken het Traducianisme steeds hardnekkig hebben bestreden en daarentegen de volken van Europa in Jezus’ naam het creatianisme hebben onderwezen, vragen wij met recht een ander bewijs dan eene menigte citaten uit godgeleerde schrijvers. En zoo lang niet uit de Belijdenisschriften wordt aangetoond dat „Het ontstaan der ziel geschiedt door schepping van Gods wege,” leer is der Gereformeerde kerk, blijven wij dit zeer beslist ontkennen.

En liever wil ik met Augustiiius, den bestrijder van het Pelagianisme ronduit bekennen „niet te weten of God elke ziel afzonderlijk schept, dan of de eene ziel de andere voortbrengt,” dan dat ik met Pelagius zou zeggen: „Wij gelooven dat de zielen door God gegeven worden; wij |17| zeggen dat zij door Hem gemaakt worden, terwijl wij hen vervloeken die zeggen dat de zielen zijn als een deel van de goddelijke zelfstandigheid.”

Dat het Traducianisme op Deisme uitloopt en met de Majesteit Gods onbestaanbaar is, is mij tevens ten eenenmale onbegrijpelijk. Dat een geleerde als Bilderdijk, die traducianist was, dit niet heeft ingezien, troost mij dat ik in dezen niet in al te slecht gezelschap mij bevind. En dat Luther, beslist traducianist als hij was, in de leer der erfzonde en der rechtvaardigmaking geene andere leer had dan die der gereformeerde kerken, bewijst wel dat niet allen die in Jezus’ naam de volken van Europa hebben onderwezen, de ongerijmdheid van het traducianisme hebben ingezien of erkend.

De vader der Gereformeerde kerken, Calvijn, hecht aan dit leerstuk al zeer weinig gewicht als hij zegt in zijne Institutie, Boek 2, Hst. 1 , § 7. „En om dit stuk (de erfzonde) te begrijpen hebben wij niet noodig angstvallig te onderzoeken (hetgeen de ouden niet weinig gepijnigd heeft) of de ziel van den zoon door afzetting van de ziel zijns vaders voortkomt enz.”

En de Gereformeerde kerken deden er wel aan dat zij dit leerstuk in hare belijdenisschriften niet hebben opgenomen.

Wordt evenwel dit of eenig ander leerstuk als echt gereformeerd, als leer der gereformeerde kerken voorgesteld men zal dan wel doen om te onderzoeken wat de Belijdenisschriften er van zeggen.

De vraag: wat is waar? is eene geheel andere dan de vraag: wat is gereformeerd? Bij de beantwoording van de laatste hebben wij zoo uitsluitend met de Belijdenisschriften te rekenen dat niets anders, zelfs niet de Heilige Schrift, mag geraadpleegd worden. ’t Is eene zuiver historische vraag, die zoowel door een jood en een moderne, als door een gereformeerde kan beantwoord worden. |18|

De Gereformeerde kerken hebben daarom recht dit te vorderen gelijk zij dit gevorderd hebben in het Besluit op de Leerregels van Dordrecht als zij zeggen: „Zoo velen als den naam onzes Zaligmakers Jezus Christus godvruchtig aanroepen, worden van deze Dordrechtsche Synode bij den naam des Heeren betuigd dat zij van het geloof der gereformeerde kerken niet uit hier en daar bijeengeraapte lasteringen, noch ook uit bijzondere gezegden van niet weinige, zoo vroegere als latere leeraars, die dikwijls, of te kwader trouwe aan gehaald of verminkt, of in een anderen zin verdraaid, voorgesteld worden, oordeelen; maar uit de openbare Belijdenissen der kerken en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, met eenparige toestemming van allen en elk der bijzondere leden dezer geheele Synode vastgesteld.”

Bij de vraag: wat is waarheid? geldt evenwel een beroep op of eene verwijzing naar de Belijdenisschriften niet. Deze geschriften zelve verwerpen alle menschelijk gezag in zaken der waarheid en zouden het ten zeerste wraken indien iemand meende te mogen zeggen: Het staat in de belijdenisschriften en op dien grond is het waar. Art. 7 der Belijdenis is in dezen zoo beslist mogelijk. Het zegt: „Men mag ook geene menschenschriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke schriftuur.”

Aan de Heilige Schrift alleen komt ter laatste instantie toe te beslissen over hetgeen waar of onwaar is. Zij heeft het laatste woord. Aan hare uitspraken alleen zijn wij gehouden. Bij de beantwoording van deze vraag is het antwoord van ieder gereformeerde: Niet de Belijdenis der kerk, maar het Woord Gods alleen is ons kenbron en toetssteen der waarheid.

In de Gereformeerde kerk waarin het Woord Gods staat boven de Belijdenisschriften en het gezag van deze ondergeschikt. is aan dat van het Woord, gelden dus de Belijdenisschriften slechts als toetssteen voor het Gereformeerde. |19|

Spreken de Belijdenisschriften niet van een genadeverbond van eeuwigheid dan kan ook geene filosofie over het hoog heilig en heerlijk wezen der Drieënigheid Gods en geene gezonde of ongezonde, juiste of onjuiste uitlegging der Schrift het tot een gereformeerd dogma overzetten.

Zwijgen zij van het Creatianisme en van het Traducianisme dan heeft geen theoloog of filosoof het recht een van beide gevoelens te verklaren ongereformeerd te wezen.

Is de leer der rechtvaardigmaking door het geloof in de geschriften der kerk voorgesteld als de daad der rechtvaardiging en niet als de openbaring in de conscientie van eene daad Gods van eeuwigheid reeds geschied, dan is het niet gereformeerd anders te leeren.

En is er in Zondag 38 eene verklaring gegeven van het vierde gebod, dan geldt deze verklaring als die der Gereformeerde Kerk, al is het ook dat de godgeleerden getwist hebben of nog twisten over de vraag of er iets ceremonieels is in dit gebod en zoo ja, wat dit ceremonieele is.

De ledén der Dordsche Synode, die na het vertrek der Buitenlandsche godgeleerden in de 164ste Sessie gezegd hebben dat er in het vierde gebod der goddelijke wet iets Ceremonieels is en iets Moreels, zullen, volgens aller toestemming, daarom nog wel niet opgehouden hebben gereformeerd te zijn. Hij evenwel die in dit gebod iets meer vindt of iets anders dan in Zondag 38 er van gezegd wordt, heeft niet het recht te beweren dat dit zijn gevoelen, het gevoelen is der gereformeerde kork. Ook hier beslist alleen de Schrift wat waarheid is.

En in alle zaken nu, waarin de Gereformeerde Kerk zich niet heeft uitgesproken heeft niemand het recht iemand te beschuldigen ongereformeerd te zijn.

De vraag: wiens uitlegging van de Schrift in dit en in alle andere gevallen de ware is, blijft onbeantwoord wat de Belijdenisschriften betreft. De eenige die hierop antwoord |20| geven kan is de Schrift zelve. Zij blijft de hoogste rechter; zij is rechter van zichzelve.

Werd dit meer in ’t oog gehouden, ik meen dat dan het onbillijk veroordeelen en het verketteren van broeders, in gereformeerde kringen vrij wat zou verminderen. De ware christelijke verdraagzaamheid zou er door bevorderd worden.

Of is het niet waar dat èn Brakel èn de randteekenaars bij de gereformeerden in hooge achting zijn? En toch tracht Brakel uit Ps. 89 : 29 en 35; Zach. 6 : 12 en 13 en Luk. 22 : 29 te bewijzen dat er een eeuwig verbond der genade is, terwijl de randteekenaars van deze teksten eene zoodanige verklaring geven die de mogelijkheid uitsluit om aan een eeuwig Verbond te denken.

Waarom zullen dan geloovigen die vereenigd zijn in de practijk der leer, waarover de kerk zich heeft uitgesproken, elkander veroordeelen en verkettteren in betrekking tot dogmata waarover de kerk zich niet uitsprak?

Waarom? Omdat men ingenomen is met zichzelf, eigen inzichten beschouwt als die der gereformeerde kerk; zichzelven erkent de gereformeerde te zijn; en, om niet iets ergers te zeggen, omdat men meent een dieper inzicht te hebben in de verborgenheid der godzaligheid dan anderen.

Dat onze God ons hiervoor behoede en dat allen die gereformeerden willen zijn terugkeeren tot den eenvoud der gereformeerde kerken; abstractiën, filosofische bespiegelingen en scholastieke spitsvondigheden overlatende aan hen die voor hun verstand of hart behoefte hebben aan meer dan het Woord Gods geeft.

De kerk zou hierbij welvaren en de verbreiding der gereformeerde waarheid er door worden bevorderd.

Dit geve God!




1. Ik onderstreep.




a. In 1984 opnieuw uitgegeven door de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004