Is de leer der absolute Predestinatie uitgangspunt of resultaat van de leer der Gereformeerde Kerk?

Eene bijdrage ter juiste beoordeeling van de leer der Gereformeerde Kerk

Redevoering, uitgesproken op den 14den verjaardag der Theologische School te Kampen, door H. de Cock

Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868

a



Onlangs werden wij herinnerd aan de Synode van Dordrecht. Wij kwamen samen met de gemeente en gedachten aan die, voor de gereformeerde kerk in Nederland, zoo belangrijke gebeurtenis. Ook thans wil ik u een naklank doen hooren van de toonen die wij toen vernamen. Het is nu evenwel niet de Synode van Dordrecht, waarover ik mij voornam tot u te spreken, maar het is de leer, die op nieuw door de Dordsche Synode vastgesteld en voor de gereformeerde kerk verbindend verklaard werd.

Een woord tot bevordering van het recht verstand van de leer der gereformeerde kerk, tot handhaving van die leer door het woord van God, en ter wederlegging van beschuldigingen en lasteringen tegen haar, wensch ik u te doen hooren.

Hiertoe geeft de vraag: Is de leer der absolute predestinatie uitgangspunt of resultaat van de leer der gereformeerde kerk gereede aanleiding.

Onnoodig acht ik het u te herinneren, dat ter beoordeeling van de leer eener kerk alleen de geschriften, waardoor die kerk zich heeft uitgesproken, mogen |4| geraadpleegd worden. Een kerk toch kan nooit verplicht worden als haar gevoelen te erkennen, alles wat door hare leeraren of geleerden, vroeger of later gezegd of geschreven is. De gereformeerde kerk in hare Synode te Dordrecht vertegenwoordigd, heeft dit uitdrukkelijk verklaard en zich er tegen betuigd, dat het geloof der gereformeerde kerk uit andere geschriften, dan de door haar aangenomene, zou worden beoordeeld.

Ter beantwoording van de door mij gestelde vraag vragen wij dan ook niet, wat een Zwinglius, een Calvijn, een Gomarus, een Witsius of anderen gezegd en geleerd hebben, maar wat de formulieren of belijdenisschriften der gereformeerde kerk zeggen.

Misschien is het niet onnoodig u te doen opmerken, dat de onpartijdigheid van het onderzoek vordert alleen te vragen naar hetgeen er werkelijk geschreven staat.

Een onderzoek bv. naar de leer der gereformeerde kerk, uit de grondbeginselen is niet meer een vrije en onbevooroordeelde critiek 1) van het objectief 2) gegevene, maar veeleer een critiek over hetgeen de leer der kerk had moeten zijn, indien de ontwikkeling der leer met logische konsekwentie 3) en getrouwheid had plaats gevonden. Hierbij bestaat tevens de mogelijkheid, dat de critikus door eigen grondbeginselen geleid, of ook door andere vooroordeelen verblind, een ander dogma als het grondbeginsel heeft erkend, dan dat hetwelk bij de opstellers werkelijk als liet leidend beginsel werd aangemerkt. En eindelijk moet worden erkend, dat de kerk zich zeer goed bewust heeft kunnen zijn, dat de lof van logische konsekwentie haar niet toekomt, maar dat zij tevens die konsekwentie niet heeft gewild, omdat zij haar in strijd oordeelde te |5| zijn met het een of ander beginsel, dat door haar evenzeer, of misschien nog meer als een grondbeginsel werd erkend, dan dat waarin zij van inkonsekwentie 4) wordt beschuldigd. Hetgeen er werkelijk geschreven staat, dit alles en dit alleen zullen wij bij ons onderzoek: raadplegen. Wat men als logische konsekwentie uit de formulieren heeft afgeleid mag ons niet leiden, en geen gereformeerde, die het onderscheid kent tusschen het woord van God en de formulieren der gereformeerde kerk zal willen erkennen, dat hij evenzeer verplicht zou zijn de gevolgtrekkingen uit de formulieren afgeleid als leer der gereformeerde kerk te erkennen, als dit het geval is met de gevolgtrekkingen die uit het woord Gods worden afgeleid.

Wij staan dan met deze vraag voor de belijdenisschriften der gereformeerde kerk, om door deze alleen ons te laten voorlichten. Deze geschriften zijn: De Geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken; de Heidelbergsche Catechismus, en de Canones van Dordrecht.

Wat den tijd van vervaardiging, zoowel als de orde van erkenning betreft is de geloofsbelijdenis de eerste, en daarom tot ons oogmerk ook van het grootste belang. Indien er tusschen haar en de twee andere geschriften een wezenlijk verschil werd bevonden, dan zou zij alleen geraadpleegd moeten worden. Bestaat er echter geen wezenlijk verschil, dan behoudt zij wegens hare oudheid en eerstheid den eersten rang.

En welk antwoord geeft zij ons? Zij begint met te zeggen wat zij gelooft aangaande God. Vervolgens wijst zij ons op de middelen waardoor God gekend wordt; doet ons verder de waarde dier middelen kennen en ontwikkelt daarna nader het begrip aangaande God.

Den God, die zich in zijn woord heeft geopenbaard |6| erkent zij te zijn de Schepper van hemel en aarde, van engelen en menschen, en de onderhouder en bestuurder van allen en van alles. Meer bijzonder behandelt zij voorts de leer des menschen, de betrekking waarin hij tot God stond en de ellende waarin hij zich door de zonde gestort heeft en eerst nu komt zij tot de leer der verkiezing. Het is in het 16de art. waar het dus luidt: „Wij gelooven, dat het geheele geslacht van Adam door de zonde van den eersten mensch in verderf en ondergang zijnde, God zichzelven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten; barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, omdat Hij uit deze verderfenis verlost diegenen, die Hij in zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus onzen Heer, zonder eenige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig, omdat Hij de anderen, laat in hunnen val en verderf, waarin zij zichzelven geworpen hebben.”

De plaats aan de leer der verkiezing gegeven, is na de leer aangaande de ellende en vóór de leer der verlossing gesteld. De zonde is door den mensch, de verlossing door en uit God. Moedwillige ongehoorzaamheid oorzaak des verderfs, de vrije genade onzes Gods oorzaak der behoudenis. Dit en niets anders is het wat de belijdenis hier zegt en wat verder zoo duidelijk en krachtig wordt ontwikkeld. In de verlossing openbaart God zich zooals Hij is, d.i. barmhartig en rechtvaardig, zegt de belijdenis en zij erkent hiermede, dat de verlossing, door het evangelie ons bekend gemaakt, een werk Gods is voor den mensch en ook in den mensch, maar zij geeft niet het minste bewijs dat de leer der verkiezing, het uitgangspunt is van hare geloofsleer in ’t algemeen.

Hebben latere dogmatici 5) vooral, aan de leer der verkiezing eene plaats over de besluiten Gods in het |7| algemeen, doen voorafgaan, te vergeefs zoeken wij dit in de belijdenis. Uitdrukkelijk wordt in de belijdenis van de leer der besluiten zelfs niet gehandeld en wij prijzen het zeer in de belijdenis, dat zij de leer der verkiezing veeleer a posteriori 6) uit de verlossing, dan a priori 7) uit het begrip van God heeft afgeleid. Maar hierdoor is dan ook het antwoord op de vraag gegeven. Wat zich als resultaat kennen doet, kan geen uitgangspunt zijn.

De belijdenis beweegt zich niet op een filosofisch gebied, maar op dat der werkelijkheid. Niet om afgetrokken bespiegelingen is het haar te doen, maar om datgene wat den. mensch aangaande God en de eeuwige zaligheid der zielen te kennen noodig is. — Komt zij bij de ontwikkeling hiervan tot de leer der verkiezing, dan is het voorzeker een groot onrecht haar aangedaan, zoo men die leer als haar uitgangspunt beschouwd.

En de catechismus? De methodus docendi 8) hierin gevolgd, verschilt geheel van die der geloofsbelijdenis. Onnoodig is het die methode geheel te ontwikkelen. Het is genoeg u te doen opmerken, dat er eerst van de verkiezing wordt gesproken in de verklaring van de 12 artikelen des geloofs, in het tweede deel van den catechismus, waarin van de leer der verlossing wordt gehandeld, in de verklaring van het 9de geloofsartikel en dan nog slechts met een enkel woord. Het is in het antwoord op de 52ste vraag: Wat gelooft gij van de heilige, algemeene Christelijke kerk, alwaar gezegd wordt: Dat de Zoon van God, uit het gansche menschelijke geslacht zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en woord, in eenigheid des waren geloofs, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt |8| en onderhoudt. Dit is alles, wat er over de verkiezing gezegd wordt. Onmogelijk zal het daarom wel blijven eenige schijnreden te vinden, waarmede men zal kunnen beweren dat de catechismus de verkiezing tot punt van uitgang heeft.

Ik ga daarom over tot de canones van Dordrecht. Hier vinden wij in het eerste hoofdstuk reeds dadelijk het opschrift: Over de goddelijke voorbeschikking. Noch de leer der ellende, noch die der verlossing wordt hier vooraf behandeld. Deze stukken volgen eerst later. Hier schijnt, dus de bewering gegrond te zijn, dat de leer der verkiezing uitgangspunt is van de leer der gereformeerde kerk of althans door de Synode van Dordrecht als zoodanig werd beschouwd. Doch het is ook hier niet meer dan schijn. Vooreerst toch mag men niet vergeten, dat de canones niet zijn eene volledige belijdenis der kerk, dat zij slechts eenige punten der leer, en wel de in die dagen bestredene, verklaren en verdedigen en dat dus de opstellers van die canones niet vrij waren in de keus van de orde, waarin zij de betwiste leerpunten op elkander deden volgen. Zij volgden de Remonstrantie op den voet en vonden dus de orde. Er bestonden ook volstrekt geen redenen, waarom zij die orde zouden verlaten en een andere kiezen. De vraag van die dagen was niet: In welk verband staan de afzonderlijke dogmata 9) der gereformeerde kerk òf tot elkander òf tot het geheel, maar de vraag was: hebben deze afzonderlijke dogmata grond in. de H. Schrift.

En in de tweede plaats is het ook hier nog duidelijk, dat de opstellers tot de leer der verkiezing niet gekomen zijn door een beschouwing van God a priori 10), maar door eene beschouwing betrekkelijk de verlossing des menschen, |9| a posteriori 11). — Uitgaande van de vooronderstelling, dat allen in Adam gezondigd hebben, wordt achtereenvolgens gezegd: dat God rechtvaardig zou geweest zijn indien Hij alle menschen in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen; dat de liefde Gods is geopenbaard in de zending van zijn Zoon, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; dat God goedertierenlijk verkondigers van deze allerheugelijkste boodschap zendt in de wereld, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, opdat de menschen door hun dienst tot bekeering en geloof in Christus geroepen worden; dat zij die niet gelooven, blijven onder den toorn Gods en dat zij die gelooven, van den toorn Gods en het verderf worden vrijgemaakt en het eeuwige leven deelachtig worden; en dat de oorzaak van dit ongeloof in den inensch is en dat het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door hem, eene gave is uit Gods vrije genade.

Uit deze theologische en anthropologische beschouwing 12), volgt nu als van zelf de vraag: Waaruit vloeit het voort, dat God den een met het geloof begiftigt en den anderen daarmede niet begiftigt, en het andwoord hierop is: Uit het besluit Gods. Leest het 6de art. van het 1ste hst. en gij vindt er met evenzoo vele woorden, dat uit hetgene God doet zich voornamelijk aan ons ontdekt die diepe, te zamen barmhartige en rechtvaardige onderscheiding der menschen, die in evengelijken staat des verderfs zijn, te weten: Het besluit van verkiezing en verwerping in Gods woord geopenbaard.

Ik meen dus volkomen gerechtigd te zijn om te beweren, dat én de canones én de catechismus én de geloofsbelijdenis, de leer der verkiezing en verwerping |10| als resultaat beschouwen van de theologie, anthropologie en soteriologie 13).

Dat men ook a priori uitgaande van de beschouwing van God, tot de erkentenis van de verkiezing en verwerping komen kan, wil ik zoomin betwijfelen als ontkennen. Ik weet, dat er zijn geweest, die het langs dezen weg hebben gewild; dat zelfs één der leden van de Synode van Dordrecht dit gewild heeft, maar wat ik ontken is dit, dat de formulieren onzer kerk, langs dien weg er toe gekomen zijn.

Ik heb in dit oogenblik niet te beslissen aan welke methode 14) meer de eer van logische konsekwentie moet worden toegekend, noch of in de verschillende wijzen, waarop het bewijs wordt gevonden niet een grooter verschil ten grondslag ligt, dan alleen de methodus docendi; ik konstateer alleen het feit, dat onze formulieren a posteriori er toe gekomen zijn om te erkennen, dat er eene verkiezing is en eene verwerping, en dat dit de oorzaak is, dat zij zoo beslist infralapsarisch 15) zijn.

De drie belijdenisschriften onzer kerk stemmen hierin volkomen overeen, dat zij de ellende van den mensch aan den mensch zelven, maar de redding en behoudenis van den mensch aan God toekennen. Gods genade, zijne vrije genade is de eenige oorzaak van het zaligworden, van het gelooven, van den weg om tot het geloof te komen en van het besluit, waarbij God heeft bepaald dit alles te schenken. Hierom is dan ook de uitdrukking vrije genade geene tautologie 16). Het is waar, genade is gunst en eene gunst is vrij, omdat zij |11| anders zonde ophouden eene gunst te zijn, maar de uitdrukking vrije genade wijst aan, dat er in den mensch wien de gunst bewezen werd niets gevonden werd, waarom hem die gunst werd betoond, of dat tot die gunstbetooning aanleiding heeft kunnen geven.

Bij eene filosofische beschouwing van geschriften, dus ook van de belijdenisschriften der kerk, zoekt men naar derzelver beginselen, zoowel het formeele als het materieele. Dat dit met evenveel recht geschiedt bij de belijdenisschriften eener kerk, als bij de geschriften der filosofen, meen ik echter met grond te mogen betwijfelen. Of is het u misschien mogelijk, het formeele en materieele beginsel aan te wijzen van de algemeen Christelijke geloofsbelijdenis? Toch was deze eeuwen lang, benevens die van Nicea en Athanasius, de eenige algemeen aangenomene in de Christelijke kerk. Was de kerk niet eene vereeniging van filosofen maar van geloovigen, dan is het onrecht bij de beoordeeling van de belijdenisschriften der kerk, eerst naar de formeele en materieele beginselen te vragen. De geloofsbelijdenis der Ned. gereformeerde kerken b. v., is de uitdrukking van het geloof des harten. Is nu dat geloof niet de vrucht van het koud redeneerend verstand, dan kan ook van den geloovende, als hij spreekt niet gevorderd worden, dat hij volgens de regels der logika een materieel beginsel zoeke, dat als het middenpunt van het geheele leerbegrip kan beschouwd worden, waaruit alle afzonderlijke leerstukken met redelijke noodzakelijkheid van zelf voortvloeien, en waarin zij allen weder te samen komen. Dit mag gelden voor een goed filosofisch-dogmatisch handboek, maar onmogelijk kan het van de geloofsbelijdenis eener Christelijke kerk worden gevorderd. Het formeele beginsel sluit, zoo ik meen, een materieel beginsel, in zijn eigenlijke beteekenis genomen, zelfs uit, tenzij men aanneme òf dat in de heilige Schrift, die als de eenige onvoorwaardelijk zekere kenbron |12| der Christelijke heilswaarlieden, één materieel beginsel gevonden wordt, òf dat een materieel beginsel is aangenomen en hierdoor de kerk in strijd is gekomen met haar formeel beginsel.

Het kan ons daarom ook niet verwonderen, dat de geleerden nog in onze dagen er over kunnen twisten, welk het materieel beginsel is van de leer der gereformeerde kerk, en dat de een zegt: zij heeft geen materieel beginsel; een ander: haar materieel beginsel is, dat de mensch alleen door het geloof rechtvaardig wordt voor God, op grond van de verdienste van Christus; een derde: dat het materieele grondbeginsel bestaat in de belijdenis van Gods volstrekte opperheerschappij in de natuurlijke en zedelijke wereld, en dat deze zelfde geleerde vroeger als zoodanig heeft aangewezen: de zuivere belijdenis van God, meer bepaald van Gods volstrekte opperheerschappij en van zijne vrije genade als de eenige grond der zaligheid, en dat anderen het in nog iets anders zoeken. De vrije (?) wetenschap die vordert, dat wij onbevooroordeeld de leer der kerk onderzoeken, en niet wil dat wij bij dit onderzoek door iets, zelfs niet door de uitspraken van het woord Gods gebonden zullen zijn, bewijst hier zelf gebonden te zijn door een willekeurig aangenomen petitio principii 17). Zelfs indien het waarheid ware, dat bij het ontbreken van een materieel beginsel, geen antwoord kan gegeven worden op de vragen: wat gelooft de gereformeerde kerk overeenkomstig de Schrift, en wat onderscheidt hare opvatting en ontwikkeling der Christelijke waarheden van die van andere gezindheden, zelfs dan nog, zeg ik, zou men geen recht hebben een materieel beginsel daar te stellen. Maar het is onwaar, dat de gereformeerde kerk het andwoord op die vragen schuldig |13| zou moeten blijven. Tegenover niet-christenen spreekt de belijdenis der kerk duidelijk uit, wat zij gelooft aangaande God, den mensch en de toekomst des menschen; niet minder duidelijk is het dat de gereformeerde kerk, als eene protestantsche in het geheel van hare opvatting der heilswaarheden, van die der roomsche kerk verschilt, en evenmin behoeft er bij iemand twijfel te bestaan, waarin zij zich van andere protestantsche gezindheden onderscheidt. Hebben niet de remonstranten dit evenzeer begrepen als de contra-remonstranten? Had en heeft de Groninger school een materieel beginsel als het hare erkend, wie heeft ooit de mogelijkheid betwijfeld, om tegenover de Groningers te constateeren, dat en waarinde gereformeerde kerk van hen verschilde? Doch genoeg; wat in de belijdenisschriften niet gevonden wordt, mogen wij er niet in brengen. Wel mogen wij vragen, of de belijdenis aan haar beginsel getrouw, niet anders als goddelijke waarheid heeft vastgesteld, dan hetgeen door het woord Gods wordt geleerd, en of zij hiertoe langs den zelfden weg als in dat Woord wordt aangewezen, gekomen is.

In betrekking tot de leer der verkiezing, wil ik trachten op deze vragen een andwoord te geven. Dat ik hierbij de kortheid in acht moet nemen, stemt gij mij toe.

Op de eerste vraag zou ik daarom kunnen volstaan met u te verwijzen naar de canones van Dordrecht, waarin de leer verkiezing niet alleen geleerd, maar ook met vele getuigenissen uit de H.S. bevestigd wordt. Dit zou echter wat al te gemakkelijk zijn. Ik wil dan, daar toch in den mond van twee of drie getuigen alle woord bestaat, een paar getuigenissen der H.S. met u overwegen, en kies, uit de velen die er zijn, bij voorkeur deze, die zoowel op het eene als op het andere ons een andwoord geven. Hooren wij dan allereerst naar onzen eenigen Meester, den Heere Jezus Christus, als Hij zegt: „Ik |14| danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u (Luc. 10 : 21).

Duidelijk zegt de Heer in deze woorden, dat het welbehagen Gods de grond is, waarom het in betrekking tot de aanneming en verwerping van de leer des heils is, zooals het is. Terwijl dezelfde waarheden, door een en denzelfden prediker aan allen op dezelfde wijze worden verkondigd, worden die door dezen verworpen en door genen aangenomen. Zonder te spreken van meerdere of mindere geschiktheid in hen die het aannemen of verwerpen, wordt alleen gezegd, dat het is naar het welbehagen des Vaders, dat het alzoo en niet anders geschiedt. De grond van dit welbehagen ligt dus niet in de menschen maar in God. Hij heeft het alzoo gewild, en die wil is het die door den Heer geëerbiedigd wordt niet alleen, maar dien Hij tot stof Zijner dankzegging maakt als Hij zegt: Ik dank U Vader dat het Uw welbehagen is geweest deze dingen te verbergen voor de wijzen en verstandigen en die te openbaren aan de kinderkens. En de aanleiding die Hij tot deze dankzegging vond, lag niet in eene rede die Hij zelf gehouden of van een ander gehoord had over hetgene God is en doet, maar het was toen de zeventig door hem uitgezonden, terug kwamen met het vrolijke woord: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam. Verblijdt, zeide Hij tot hen, u niet daarin, dat de geesten u onderworpen Zijn, maar verblijdt u veelmeer, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen. Hierop is het dat Jezus zich verheugt in den geest, en geheel ingenomen met het heilsplan des Vaders, ten aanhoore van Zijn jongeren zegt: Ik dank U, Vader dat Uw welbehagen is geweest, zooals dit thans blijkt geweest te zijn. Hij, |15| de Zoon, ziet dus in hetgeen geschiedt de openbaring van den wil des Vaders, en eerbiedigt en verheerlijkt dien wil. — Niet den wijzen en verstandigen worden de dingen van het koningrijk Gods geopenbaard maar den kinderkens; dit is de wil of het welbehagen Gods. — Ziet het ook in de gemeente van Corinthe, waar den apostel uit het werkelijk bestaande opklimt tot den in God verborgen wil, als hij zegt: Gij ziet uwe roeping broeders! dat gij niet zijt vele wijzen naar het vleesch, maar het dwaze dezer wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude. (1 Cor. 1 : 26, 27.)

De andere getuigenis, die ik noem is die van Paulus in den brief aan de Romeinen, hoofdst. 9-11. Hij begint met de beantwoording van een niet uitdrukkelijk genoemde, maar toch duidelijk genoeg aangewezen tegenwerping. Bij de betuiging van zijne liefde tot het Israëlitische volk spreekt hij van de zegeningen van dat volk, de geestelijke zegeningen door God hun geschonken. Hunner, zegt hij, is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst Gods, en de beloftenissen.

De werkelijke toestand van Israël scheen echter niet te beantwoorden aan dien zegen, aan die beloftenissen. Als volk scheen het verstooten en van God verworpen. Is dit dan, omdat God in Zijn Woord ontrouw is geworden? Zoo mocht het schijnen en zoo zou het ook werkelijk zijn, indien God aan al de nakomelingen van Abraham Zijn heil had toegezegd. Maar zegt de Apostel, dit is tegen de geschiedenis. God heeft gezegd tot Abraham: In Izaäk zal u het zaad genaamd worden. Hier begint dus reeds dadelijk de onderscheiding. Zoo was het ook weer bij Rebekka. God stelt den mindere boven den meerdere, den jongere boven den oudere. Dit nu kon partijdig en daarom onrechtvaardig schijnen, maar het is al weer de geschiedenis die aan Paulus het andwoord |16| geeft. Het is het woord door God tot Mozes gesproken in betrekking tot het volk van Israël: Ik zal mij ontfermen, diens ik mij ontferme en ik zal barmhartig zijn, dien ik barmhartig ben. (Exod. 33: 19).

En deze feiten uit de geschiedenis, dit aannemen van den een en het niet aannemen of verwerpen van den anderen doet hem zeggen: Zoo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Om dan te toonen, dat deze conclusie eene wettige is, wijst hij op het voorbeeld van Farao. Ook hier onthoudt hij zich van redeneeren, waartoe dit voorbeeld anders zoo gereede aanleiding gaf, en beroept zich weer op de verklaring door God zelf gegeven, als Hij zegt: Tot ditzelve heb ik u verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde.

Dat tegen deze feiten uit de geschiedenis, vele en velerlei bedenkingen opgeworpen zouden worden, werd door hem voorzien, en al ziet hij de mogelijkheid niet in om de handelingen Gods voor de rechtbank van het menschelijk denken te rechtvaardigen, hem is het genoeg, dat de geschiedenis en in die geschiedenis God spreekt om alzoo uit de vrijmacht van God te verklaren, dat Hij sommigen gesteld heeft tot vaten des toorns en anderen tot vaten der barmhartigheid.

Ook hier vinden wij dus, evenals bij Jezus, denzelfden betoogtrant, en uit de beschouwing van hetgeen werkelijk geschiedt komt de apostel tot de erkentenis van de leer der vrijmachtige genade, die tot de genade bestenit, de genademiddelen schenkt en de genade zelve deelachtig maakt.

Met Jezus en zijn apostel Paulus zijn dus de formulieren onzer kerk geheel in overeenstemming én wat den inhoud der leer én ook wat de wijze van betoog betreft.

Dit heeft evenwel niet kunnen verhinderen, dat vroeger |17| en later deze leer door velen aangevallen en bestreden, aan beschuldigingen en lasteringen van allerlei aard is blootgesteld geweest. Een enkel woord ter wederlegging van een paar dier beschuldigingen en lasteringen wil ik u ten slotte nog doen hooren.

De eerste beschuldiging is die, waarbij gezegd wordt, dat de leer der verkiezing en verwerping noodzakelijk de verantwoordelijkheid van den mensch opheft; het wezenlijk onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad weg neemt, en God tot een oorzaak maakt van de zonde.

Ik erken, dat deze beschuldigingen niet ongegrond schijnen te zijn. Zelfs geloof ik niet, dat ooit iemand er in geslaagd is eene voor het menschelijk denken bevredigende oplossing hiervan te geven. Ik weet echter ook dat deze bezwaren niet worden weggenomen door te ontkennen, dat er eene onvoorwaardelijke verkiezing en verwerping is. Men erkenne bv. eene voorwaardelijke verkiezing en verwerping, zooals dit de Remonstranten van vroeger en later deden; of men stelle, niet eene verkiezing van individu’s tot de zaligheid, maar eene verkiezing der massa tot de middelen der genade, tot de kerk, en late het aan de vrije beschikking van den individueelen mensch over om hiervan tot zijn zaligheid gebruik te maken of die tot zijn verderf te verwerpen altoos komt men weer tot dezelfde zwarigheid terug, de vraag nl. of God de zonde des menschen niet zou hebben kunn en verhinderen. Beweert men, dat dit niet had kunnen geschieden zonder de vrijheid van den mensch te vernietigen, dan komt de vraag, of God, dien men erkent het misbruik der vrijheid voorzien te hebben, óf den mensch niet had moeten scheppen, óf den geschapen mensch door zijne genade niet dadelijk had moeten vernietigen? Zoolang de zonde des menschen erkend wordt een object te zijn der voorwetenschap Gods, dan, is er niets gewonnen met de ontkenning van de leer der |18| gereformeerde kerk. De zwarigheid wordt dan slechts verschoven, niet opgelost. Ontkent men dit, omdat men beweert, dat God zich in zijne wetenschap vrijwillig heeft beperkt, dan ja, schijnt men deze beschuldigingen, voor een deel althans, ontkomen, maar ten koste eener ongerijmdheid, dewijl men dan aan God toeschrijft, dat Hij iets wat Hij weet, niet heeft willen weten; ja, ten koste van alles wat natuur, geschiedenis en openbaring ons van God leeren kennen.

Is dit een te dure prijs, dan aanvaarden wij liever met de in Gods Woord geopenbaarde leer de beschuldigingen tegen haar ingebracht, dan dat wij ons een God verzinnen die niet bestaat. Doch ik geloof niet, dat wij tot een van beiden genoodzaakt zijn. Is er al geene oplossing te vinden, een bevredigend antwoord kan gegeven worden. Het werd reeds door Paulus gegeven, toen hij op de vraag: Wat klaagt hij dan nog? want wie heeft zijn wil wederstaan, het andwoord gaf: Maar toch, o mensch wie zijt gij die tegen God antwoordt? De mensch zou de oorzaak van den goddelijken wil moeten kennen om over dien wil te kunnen oordeelen. Dit is echter den mensch onmogelijk. Mogelijk zou het zijn, indien de oorzaak van dien wil buiten God gelegen ware, maar onmogelijk is het, omdat er geen oorzaak buiten Hem gevonden worden kan. Wij zouden God ten volle moeten kennen om zijn wil te kunnen doorgronden, en zoo dit ons mogelijk ware, zoo zou de mensch grooter zijn dan God, dewijl het bevattende altoos grooter is dan wat bevat wordt. En een God, kleiner dan wij zijn, wie erkent zulks niet eene ongerijmdheid te wezen?

Is de grond van den wil van God in God zelf te zoeken, dan laten wij het gerust over aan zijne wijsheid, zich eenmaal te rechtvaardigen tegenover den hoogmoed en ijdelen waan der menschen, en geloovende, wat de schrift ons leert van de eeuwige werken des Scheppers, |19| des Bestuurders van hemel en aarde, van engelen en menschen, eerbiedigen wij zijne vrijmacht en zeggen tot al deze beschuldigers: Zult gij, het maaksel Gods, tot God zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Weet gij dan niet, dat de pottebakker macht heeft over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene een vat ter eere en het andere ter oneere?

Eene andere beschuldiging is deze, dat uit de loochening van de leer der verkiezing en verwerping noodzakelijk volgt, dat er geene algemeene prediking van het Evangelie aan allen geschieden kan en dat de roeping door het Evangelie niet is een ernstige roeping.

Dit wordt als beschuldiging ingebracht door hen, die de leer onzer kerk verwerpen, en door anderen, die de leer der kerk in dezen erkennen, als een wettig gevolg aanvaard. Wat zullen wij hierop zeggen? Alleen dit: Dat wij ons houden aan het woord Gods en ons vergenoegen leerjongens Christi te zijn. Heeft de Heer ons geboden het Evangelie te prediken aan alle creaturen; wil Hij dat in Zijnen naam aan allen verkondigd worde, bekeering en vergeving van zonden; moeten allen door de dienaren van het Evangelie als gezanten van Christus gebeden worden zich met God te laten verzoenen; dan mag het ons niet gegeven zijn, dezen door God ons geopenbaarden wil in alles te vereenigen met den in God voor ons verborgen wil, wij hebben zijnen wil in zijn woord ons bekend gemaakt, om dienovereenkomstig ons te gedragen.

Schoon, onovertreffelijk schoon had ik bijna gezegd, spreken hiervan de canones van Dordrecht. Leest en herleest, wat zij zeggen in het 3e en 4e hst., art. 6 , 7, 8 en 9. Aldus spreken zij:

„Hetgeen echter noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, dit doet God door de kracht des Heiligen Geestes, door middel van het Woord, of de bediening der verzoening, hetwelk is het Evangelie van den |20| Messias, waardoor het Gode behaagd heeft, de geloovigen, zoowel die onder het Oude, als onder het Nieuwe Testament, zalig te maken.”

„Deze verborgenheid van Zijnen wil heeft God onder het Oude Testament aan weinigen ontdekt; onder het Nieuwe Testament openbaart Hij haar aan meerderen, het onderscheid der volkeren nu weggenomen zijnde. Van welke bedeeling de oorzaak niet gesteld moet worden in de waardigheid van het eene volk boven het andere, of in het betere gebruik van het natuurlicht; maar in het hoogstvrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods. Waarom zij, aan wie zoo groot eene genade buiten, ja tegen alle verdiensten te beurt valt, haar met een nederig en dankbaar hart hebben te erkennen, en in de overigen, aan welke deze genade niet geschonken wordt, de gestrengheid en rechtvaardigheid van Gods oordeelen met den Apostel te aanbidden; doch haar geenszins op eene nieuwsgierige wijze te peilen.”

„Zoo velen nu als er door het Evangelie geroepen worden, worden ernstig geroepen. Want God maakt door Zijn Woord ernstig en waarachtig bekend, wat Hem aangenaam is: te weten, dat de geroepenen tot Hem komen. Ook belooft Hij ernstig aan allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der ziel en het eeuwige leven.”

„Dat velen, die door de bediening des Evangelies geroepen zijn, niet komen, noch zich bekeeren, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden, noch in God, die door het Evangelie roept, en ook zelfs verscheidene gaven aan hen toebrengt; maar in de geroepenen zelven: van welke sommigen het Woord des levens uit zorgeloosheid niet aannemen; anderen het wel aannemen, maar in het hart niet inlaten, en daarom na eene voorbijgaande vreugde des tijdgeloofs teiugwijken; anderen het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en |21| wellusten dezes levens verstikken, en geheel geene vruchten voortbrengen, hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad, Matth. XIII.”

In het verkondigen van het Evangelie aan zondaren, handelen wij dan ook alsof er geene verkiezing en verwerping bestonden. Dat is: wij verkondigen alom aan alle menschen, dat het de wil van God is, dat een iegelijk die gelooft in Zijnen Zoon, het eeuwige leven heeft. Daarom roepen wij het ook aan allen toe: Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Noch de erkentenis, dat God niet aan allen het geloof zal geven, noch de erkentenis, dat niemand uit zichzelven zal kunnen of willen gelooven, is ons hierin eenigermate tot belemmering. Wij hebben slechts den last des Heeren te volbrengen, en laten het aan Hem over, met dit woord der prediking te doen al wat Hem behaagt.

Bij de verkondiging van het Evangelie is evenwel de leer der verkiezing ons een vaste grond van zekerheid en vertroosting. Wij weten nu, dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere; dat er zullen zijn die gelooven, omdat er zijn die door God in Christus zijn uitverkoren voor de grondlegging der wereld, om heilig en onberispelijk voor Hem te zijn in de liefde.

Heeft God ons geplaatst tegenover het Evangelie en niet tegenover Zijn verborgen raad, dan wordt hierdoor in dat Evangelie een iegelijk den weg aangewezen, dien hij heeft te bewandelen om zalig te worden; en niet meer dan de bepaling of zelfs de voorwetenschap van God den mensch in zijne andere handelingen bepaalt of bestuurt, kan en mag dit de verkiezing, in betrekking tot het Evangelie en zijne verkondiging.

Ik zou verder kunnen gaan en trachten op nog ander beschuldigingen een andwoord te geven, doch ik acht genoeg gezegd te hebben, om althans eenigermate aan het mij voorgestelde doel te beantwoorden. |22|

Eéne opmerking zij het mij nog geoorloofd te maken. Zij is deze: Het leger der verwerpers van het gezag der H.S. is verdeeld in deterministen 18) en indeterministen 19), en ook zij, die het gezag der schrift erkennen worden onderscheiden in de- en indeterministen. Met de erkenning van de leer eener absolute electio en reprobatio 20) worden wij gerekend tot de deterministische school te behooren en alleen door eene inkonsekwentie de gevolgen van het modern ongeloof te kunnen ontkomen.

Heb ik ter beantwoording hiervan reeds een enkel woord gesproken, ten slotte wek ik u en mijzelven op om door geene beschuldigingen van welken aard dan ook, ons van het geloof der openbaring te laten aftrekken; geene redenen van menschelijke wijsheid plaats te geven nevens dat woord; te volharden in de erkentenis van Gods oneindige liefde, en de vrijmacht van die liefde; en niet eerder dan bij de voleindig der eeuwen de oplossing te willen vinden van de raadselen der voorzienigheid Gods, die niet anders zijn dan de diepten van den raad Gods, waarin niemand Hem tot raadsman is geweest. Houdt er u verzekerd van, mijne broeders, dat wij dan, maar dan ook eerst, ten volle verstaan zullen, het Godverheerlijkend woord van den man, die meer dan iemand, de wegen Gods had leeren navorschen en daarover in verwondering en aanbidding uitriep: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkeid in der eeuwigheid, Amen! |23|


*

Alvorens het bestuur der school over te dragen aan mijn opvolger, herinner ik u dat de school, heden voor 14 jaren geopend, 13 jaren en eenige maanden mocht doorleven, alvorens één harer eerste leeraren, door den dood werd weggenomen. Dertien malen mochten zij allen den dag harer opening feestelijk en met dankzegging aan God, herdenken. In den loop van dit jaar echter is de oudste onzer, onze geliefde broeder Tammo Foppe de Haan, die ruim 7 jaren rustende was, opgenomen tot zijnen Heer, ingegaan in zijne rust en geniet hij thans de vruchten van zijn arbeid, lijden en strijden.

De laatste woorden die hij tot ons richtte, werden van deze plaats gesproken, en de meesten uwer herinneren het zich nog wel, hoe hij, wel met een onduidelijke stem, maar met een bewogen gemoed ons herinnerde aan de vrije genade Gods, als zijn hoop en troost, ook in het gezicht van den naderenden dood, en ons opwekte om in de belijdenis en de beoefening er van te volharden tot het einde.

Misgunnen wij hem dan zijne rust niet, die hij sedert den 28sten Maart dezes jaars geniet, en worde de wensch dien hij heden juist een jaar geleden over de school, hare leeraren en kweekelingen uitsprak, door den God aller genade bevestigd.

Voor ’t overige mochten leeraars en kweekelingen over het geheel onbelemmerd hunne werkzaamheden voortzetten.

Al de jongelingen, die zich voor het examen aanmeldden werden verblijd, door het verkrijgen van hunne begeerte. Acht hunner werden tot de Theologische studien bevorderd en veertien werden beroepbaar gesteld en met uitzondering van een reeds allen door de gemeente geroepen.

Twee broeders hebben de school verlaten, om hunne studie in N. Amerika voort te zetten en zoo wij wenschen te voltooien; éen verliet de school omdat hij de studie vaarwel |24| zeide en naar de Oost, zijn vaderland terugkeerde; en nog een ander verliet ons omdat ook hij aan een andere bestemming de voorkeur gaf. De lediggewordene plaatsen van dezen zijn door een 15tal nieuwaangekomenen aangevuld. Het geheele getal bedraagt thans 65, waarbij nog niet gerekend is de zendeling-kweekeling die ook hier zijne opleiding geniet.

En nu, geliefde broeder van Velzen, aanvaard voor dit jaar het bestuur der school; geniet ook hierin den zegen van Hem, door wiens genade zij nu 14 jaren lang bestond en aan wiens hoede, leiding en zegen ik haar met al hare leeraren en kweekelingen en met geheel de kerk die haar stichtte, aanbeveel. Amen.




1. Beoordeeling.

2. Werkelijk bestaande.

3. Op de redeneerkunde gegronde gevolgtrekkingen.

4. Strijdigheid met eigen beginselen.

5. Leeraars der geloofsleer.

6. Van achteren.

7. Van voren.

8. De wijze van te onderwijzen.

9. Leerstellingen.

10. Vooruit uit verstandsgronden erkend.

11. Van achteren uit de ervaring erkend.

12. Beschouwing over God en den mensch.

13. De leer aangaande God, den mensch, en het zaligworden van den mensch.

14. Leerwijze.

15. De erkentenis dat de mensch in de verkiezing God is voorgekomen als reeds gevallen te zijn.

16. Woordberhaling.

17. Het aanvoeren als bewijsgrond van datgene, wat zelf eerst bewezen moet worden.

18. Die erkennen dat alles, ook de handelingen van vrije wezens, vooraf bepaald is.

19. Die het tegenovergestelde gevoelen.

20. Verkiezing en verwerping.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004