Na Vijftig Jaren

Feestrede bij de Herdenking der Afscheiding te Ulrum, 13/14 October 1834

door H. de Cock

Groningen — G.J. Reits — 1884

a



Hooggeachte Feestgenooten!


Aan den avond van gisteren, den 13den October, mochten wij hier 1) vergaderen om in dankzegging en gebed ons te vereenigen. ’t Was om te herdenken dat op Maandag den 13den October 1834 eenhoogstgewichtig besluit werd genomen door den leeraar en den kerkeraad der Hervormde Gemeente van deze plaats. Zij toch namen geen ander besluit, dan dat zij zich afscheidden van de Nederlandsche Hervormde Kerk in Nederland.

Thans zijn wij hier opnieuw vergaderd, omdat voor 50 jaren, op denzelfden 14den October, die ook toen op Dinsdag viel, bijna de geheele gemeente met den leeraar en den kerkeraad zich vereenigde en mede verklaarde geene gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren. En ook nu is ons doel voorzeker geen ander, dan bij de herdenking van dit feit en van de geschiedenis dier 50 jaren Hem de eere te geven, die zoo wonderbaar heeft geleid, zoo grootelijks heeft gezegend, en nog tot op dit oogenblik toont, dat die daad der gemeente, geschied is naar zijnen wil.

Voorganger te zijn in deze ure acht ik eene hoogs gewichtige taak, doch ook niet minder eene vereerende.

Daarom heb ik, ofschoon niet zonder eenigen schroom gaarne de hoogst vereerende opdracht van den kerkeraad dezer gemeente op mij genomen. |6|

Moest er gesproken worden om den toenmaligen leeraar der gemeente te verheerlijken, ik zou de opdracht niet hebben aanvaard. Als zoon van Hendrik de Cock zou ik de gedachtenis van mijnen Vader, die niet zijne eer zocht, den smaad niet willen aandoen als Heraut, ter verkondiging van zijn lof, op te treden. Maar nu wij in de Afscheiding van 1834, evenals in de Hervorming der 16de eeuw een werk Gods erkennen, mocht de gedachte, dat ik tot hem in eene zoo nauwe betrekking sta, geen oogenblik mij doen aarzelen. Evenals bij de herdenking van de Hervorming in de 16de eeuw Luther op den achtergrond treedt, en wij den 31sten October in dankbare herinnering houden, omdat toen de eerste stap werd gedaan, die tot de Hervorming leidde, zoo ook M.H. is ons deze dag een dag van dankzegging, dat het werk Gods, voor ruim 50 jaren hier tot stand gekomen, staande is gebleven tot op dezen dag en zulke heilrijke gevolgen heeft gehad voor geheel de Kerk. En waar wij den werkmeester eeren, valt het werktuig weg. Of dat werktuig een De Cock was of een Scholte; of het den naam droeg van Brummelkamp of Van Velzen, van Gezelle Meerburg of Van Raalte, dit kan ons meer onverschillig wezen.

Eere geven wij niet aan eenig mensch, maar alleen aan Hem die menschen, zwakke, zondige menschen gebruiken kan en gebruikt heeft om zijn werk te werken.

De afscheiding, heden voor 50 jaren hier tot stand gekomen, noemde ik een werk Gods. Ik weet, dat zij ook een werk van menschen en een werk des duivels genaamd is en nog genoemd wordt. Doch verwacht niet T.T. dat ik als apologeet, als verdediger, zal optreden. Een werk Gods doet zich zelf als zoodanig kennen, ’t behoeft onze verdediging niet. Voor die blind zijn blijft het toch, verborgen; voor hen die niet willen zien, baat |7| geen betoog; en zij, die de feiten der geschiedenis beschouwen in het licht van Gods Woord, zullen, als ik de leiding Gods in het totstandkomen van de afscheiding; den zegen haar in den loop der 50 jaren geschonken; en den tegenwoordigen toestand der Kerken in ons land eenigszins zal hebben toegelicht, niet aarzelen om met zoovele anderen in te stemmen, die gezongen hebben: „Dit werk is door Gods alvermogen, Door ’s Heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in ons oogen, Wij zien het maar doorgronden ’t niet.”


*

Nu ruim 50 jaren geleden, was Ulrum eene gemeente die evenmin in de kerkelijke als in de staatkundige geschiedenis van ons land eenige vermaardheid had. De leeraar, die sedert 1829 haar diende, bewandelde in stilheid zijn weg en de kerkeraad telde in zijn midden geene mannen, die naar buiten zich eenigen naam hadden verworven.

Zoo bleef het tot het jaar 1831. Toen echter begon de prediking van Hendrik de Cock in de gemeente en ook daar buiten veler aandacht te trekken en geheel verschillend beoordeeld te worden. Ofschoon sedert 1824 leeraar in de Hervormde Kerk, was hij tot dien tijd zoo weinig met de leer der gereformeerde kerk bekend, dat zelfs de leerregels van Dordrecht, of de Vijf artikelen tegen de Remonstranten hem onbekend waren gebleven. Oude, gereformeerde schrijvers werden in zijne bibliotheek niet gevonden, een bijbel met randteekening werd er gemist, en zelfs Calvijns Institutie was hem nog niet onder de oogen gekomen.

Maar in het jaar 1831 en sinds dien tijd werd alles |8| anders. Hij leerde de gereformeerde leer kennen en liefhebben en begon haar in prediking en onderwijs, bij monde en in geschriften, te verkondigen, te verbreiden en te verdedigen. De prediking en de geschriften van den leeraar werden oorzaak, dat Ulrum weldra algemeen bekend werd. Elken Zondag kwamen er van nabij en van verre velen tot zijne prediking toestroomen, zoodat zelfs gindsch kerkgebouw te klein was. Wat men te Ulrum, zocht en vond was: eene gereformeerde prediking.

Ons kost het moeite in den toestand dier dagen ons te verplaatsen. Uren ver in den omtrek dezer gemeente was geene gelegenheid om eene gereformeerde prediking te hooren, zelfs niet in de geheele provincie. Alles was in een rustige rust; over Rome bekommerde men zich niet; modernen waren er niet; en godsdienstelooze menschen hadden geene achting. Men wist in ’t algemeen, dat de verlichting der 19de eeuw duidelijk had aangetoond, dat de gereformeerde leer van ’s menschen onmacht ten goede; die van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de verlossing door Christus bloed en alle andere kenmerkende leerstellingen, niet waar konden zijn, en dat zij verouderd en versleten waren. Er waren leeraars, die zich niet ontzagen sommige leerstukken in den Catechismus, waarover zij nog moesten prediken, godslasterlijk te noemen.

Verwonderen kan het daarom niet, dat het optreden van een betrekkelijk jeugdig leeraar als verkondiger en verdediger van de gereformeerde leer, opzien baarde, onrust veroorzaakte en strijd te voorschijn riep.

Er waren echter te Ulrum en in zijne omgeving, in de, provincie en daar buiten, ook nog mannen en vrouwen, die met den vooruitgang niet waren meegegaan, die de verlichting duisternis durfden noemen, en die den moed |9| hadden zich stijfhoofden, domkoppen en dwepers te laten schelden.

En dezen, die ook fijnen genoemd werden, waren het die te Ulrum zielespijs zochten en vonden; zij waren het die God dankten, dat althans van gindschen kansel de leer der vrije genade Gods gehoord werd en dat er een leeraar was opgestaan, die de aloude, doch daarom nog niet verouderde gereformeerde leer verkondigde en verdedigde.

Ulrum was toen eene veel besprokene en bloeiende gemeente. Terwijl in den omtrek de kerkgebouwen slecht bezocht werden, veelal des middags zoo goed als leeg stonden; de catechisatiën, zelfs in den winter, niet dan met moeite gaande gehouden werden, en er geen zweem zelfs was van een opgewekt godsdienstig leven, was het hier in elk opzicht het tegendeel.

Stoornis echter kwam er door de hoogere kerkelijke besturen. Dat de predikanten in ’t algemeen zich vijandig toonden behoeft niet gezegd te worden, maar verwonderen mag het, dat het Classikaal Bestuur van Middelstum door zijne vijandschap zóó zich liet verblinden, dat het in eene vergadering, die wegens het geringe aantal leden tot het vellen van eenig vonnis onbevoegd was, den leeraar schorste voor een onbepaalden tijd.

Het deed dit daarenboven in eene buitengewone vergadering van den 19den December 1833, en toonde hiermee, dat het doel was te verhinderen, dat te Ulrum op de aanstaande Zon- en Feestdagen de gereformeerde leer zou worden gepredikt.

In eene beoordeeling van dit onrechtvaardige vonnis treed ik thans niet. Alleen doe ik opmerken, dat geheel de volgende kerkelijke procedure denzelfden geest openbaarde.

De gereformeerde leer was in die dagen algemeen |10| gehaat; en dat een leeraar zich zoo kon verlagen dat hij haar op nieuw durfde oprakelen, en door woord en geschrifte haar verbreiden en verdedigen, dit was meer dan de Weleerwaarde en Hoogeerwaarde heeren van die dagen konden of wilden verdragen.

Geheele ontzetting van den dienst volgde dan ook binnen den tijd van vijf maanden. Bij Synodaal besluit werd echter de afzetting weer in eene schorsing veranderd. En dat vonnis zelf bewijst, dat de Synodale heeren hunne provinciale ambtgenooten en geestverwanten van overhaasting en verkeerde toepassing der tucht niet konden vrijpleiten.

De tegenstand, de vervolgingszucht, en de geheele ongereformeerde en onbijbelsche handeling van de Kerkelijke Besturen openden intusschen de oogen van den leeraar voor den feitelijken toestand, waarin de Nederlandsche Hervormde Kerk zich bevond.

Dat sedert 1816 de Hervormde Kerk in inrichting en bestuur iets geheel anders was dan de van ouds gereformeerde, en dat de feitelijk bestaande leervrijheid eene volgens de reglementen gewettigde was, dit was voor zijn verstand nog niet tot duidelijk bewustzijn gekomen. Ter goeder trouw meende hij nog altoos dat de leeraren verplicht waren de gereformeerde leer te prediken en te handhaven al werd ook door geleerden, en hooggeleerden gezegd en openlijk betoogd: de formulieren zijn en blijven afgeschaft.

Maar door alles wat er sedert December 1833 had plaats gevonden, was hij tot de overtuiging gekomen dat het Nederlandsche Kerkbestuur zich gelijk had gesteld aan het Paapsche, dewijl het Woord Gods werd verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten; dat onbepaalde onderwerping aan Synodale reglementen en voorschriften werd gevorderd, zonder |11| dat een beroep op het Woord Gods eenige kracht had; en dat zij, die godzalig wilden leven in Christus Jezus, naar zijne eigene voorschriften in zijn woord opgeteekend, werden vervolgd. Hij vond in dit alles, in overeenstemmlbg met art. 29 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de merkteekenen eener valsche kerk en achtte zich geroepen, overeenkomstig artikel 28 dierzelfde Belijdenis, het Ambt aller geloovigen te aanvaarden en zich af te scheiden van degenen , die van de kerk niet zijn.

Hadden de kerkbesturen van die dagen iets bezeten van Gamaliels wijsheid, of hadden zij zelfs, zooals in latere jaren geschiedde, niet anders gedaan dan overtredingen van bestaande Kerkelijke bepalingen te straffen, dan was te Ulrum den 13den October nog geene afscheiding gekomen van den leeraar en den kerkeraad. En op dezen 14den October zouden wij niet vergaderd zijn in dit kerkgebouw.

Maar M.H. evenals Luthers oogen door den tegenstand zijner vijanden geopend werden voor den toestand waarin Rome zich bevond, zoo was het ook nu. De Hervorming der 16de eeuw en de Afscheiding van voor 50 jaren zijn niet tot stand gekomen naar een tevoren vastgesteld plan, zij zijn niet in ’t leven geroepen door menschelijk beleid, maar de vijandschap en de tegenstand der kerkelijke machten gaf het aanzijn aan beide. Werd De Cock niet dan zijns ondanks, na langdurige aarzeling, door den drang der omstandigheden er toe geleid om te doen wat hij eindelijk erkende zijn roeping en plicht te wezen, de Acte van Afscheiding is daar om te getuigen, dat de kerkeraad en de gemeente door dien zelfden tegenstand geleid zijn tot de verklaring, dat zij geene gemeenschap meer wilden hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk.

Dit geschiedde Dinsdag den 14den October in den jare 1834. |12|

Verplaatst u met mij aan den avond van dien dag in gindsche woning, die toen eene kuiperij was en bewoond werd door de Wedw. Hulshof. Die woning was de plaats waar sedert de schorsing velen samenkwamen. Ook nu was de gemeente opgeroepen daar te komen. Was zij niet onkundig gebleven van wat er des maandags in de pastorie had plaatsgevonden, dan moest die gemeente wel in een gespannen verwachting zijn aangaande de dingen, die zouden komen. Afscheiding van de Kerk, ’t had zulk een vreemden klank en was voorvelen eene geheel vreemde zaak. De gemeente had aan die oproeping gehoor gegeven en was daar vergaderd. Nu komt de leeraar, haar leeraar, dien zij liefheeft en hoogacht, met den kerkeraad in haar midden. Geheel zijn voorkomen toont dat hij doordrongen is van ’t gewicht van deze ure, en beseft, dat wat thans geschieden zal hoogst belangrijke gevolgen moet hebben. Hij knielt neer in ’t midden der gemeente en geheel de gemeente valt met hem neer voor ’t aangezichte Gods. Er wordt gebeden. Daarna wordt aan de gemeente de geschiedenis der laatste maanden herinnerd; de toestand der Kerk wordt blootgelegd en haar wordt meegedeeld, welk besluit de leeraar en de kerkeraad hebben genomen. Onverholen wordt verder gezegd, dat men er op rekende dat deze daad vervolging ten gevolge hebben zou en men zich de berooving van goederen en van vrijheid, indien niet nog ergere dingen, zou moeten getroosten, en dat daarom elk, die zich met hen zou willen vereenigen, de kosten behoorde te overrekenen. Hierop wordt de Acte van Afscheiding in haar geheel voorgelezen en eindelijk de vraag gedaan, wie der gemeente zich vereenigt met den leeraar en den kerkeraad.

En de naamteekeningen op de oorspronkelijke Acte van Afscheiding bewijzen dat er 130 waren, zoowel |13| mannen als vrouwen, die deze vraag bevestigend beantwoordden.

Het kerkeraadsboek dezer gemeente bevat van deze gewichtige en in hare gevolgen zoo hoogst belangrijke gebeurtenis geene andere aanteekening dan deze: „Dingsdag avond den 14den October, hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heer, ons afgescheiden van de valsche kerk en in de mogendheden des Heeren het Ambt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij, de Heere, de Almagtige, de Eenige en Drieëenige God, bevestige. Met Psalmgezang en dankzegging is die plegtigheid besloten.”

Van hen, die toen hunne namen teekenden, zijn er nog slechts twee, die dezen dag mogen beleven; aan wie het gegeven is er getuige van te wezen, dat het werk toen verricht, is bevestigd.

De overigen zijn reeds heengegaan; zij zijn niet meer onder de levenden; ook de leeraar is reeds voor bijna 42 jaren ingegaan in zijne ruste; de gemeente evenwel is gebleven en staat tot op dezen dag.

Wat er dien avond is gezongen weet ik niet; niemand weet het. Het boek, waaruit ik bovengenoemde aanteekening overnam, vermeldt het niet. Ik vertrouw echter dat het een psalm was des vertrouwens en der hope, van dankzegging en gebed.

En waar wij niet dienzelfden psalm kunnen aanheffen, noodig ik u allen uit een lied des lofs te zingen, en de wanden van dit gebouw te doen weergalmen van het

Looft den Heer, wiens heerschappij
Isrel voerd’ uit slavernij;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid! |14|

Looft den Heer, wiens sterke hand
Isrel leidd’ uit Farô’s land;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!

Die, in onzen lagen stand,
Ons genadig bood de hand;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!

Geeft den God des hemels eer,
Lof zij aller schepselen Heer;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid!

Ps. 136 : 11, 12, 23, 26.

*

Zoo was dan hier te Ulrum eene gemeente ontstaan, die niet meer aan het kerkelijk bestuur van de Nederlandsche Hervormde Kerk was onderworpen.

Eene gemeente M.H. die met haren kerkeraad en leeraar verklaarde niets anders te willen, dan terug te keeren tot de leer, de tucht en den dienst der aloude Gereformeerde Kerk.

Beschouwt ge die gemeente zooals zij zich de eerste dagen van haar bestaan aan het oog vertoonde, dan zoudt ge geneigd zijn haar alle levensvatbaarheid te ontzeggen.

Immers, de leer der Gereformeerde kerk was door de wetenschap dier dagen geoordeeld als onwaar; de tucht werd geacht als een verouderd ding, verzonnen om dwang over de conscientiën der menschen uit te oefenen; en de dienst was naar de meer verlichte begrippen en inzichten der eeuw geheel gewijzigd. Herstel van het oude, dat, als verouderd, door bijna allen geheel was ter zijde |15| gesteld, scheen eene onmogelijkheid. Allerminst scheen dit mogelijk voor eene gemeente, die onder hare leden geen enkel man van aanzien en geldelijk vermogen telde; die bij de leden van den kerkeraad geen enkele had, die op geleerdheid of macht aanspraak maken kon, en wier leeraar evenmin door werken van wetenschappelijken aard in de wetenschappelijke wereld, als door buitengewone redenaarstalenten buiten den kring zijner omgeving, zich een naam verworven had.

De gemeente, al noemde zij zich ook al de Gereformeerde gemeente te Ulrum, scheen geene toekomst te kunnen hebben.

Let ge verder op de ongunstige levensomstandigheden waaronder zij het levenslicht aanschouwde, dan zegt ge ongetwijfeld dat haar levensduur onmogelijk den jongelingsleeftijd kon bereiken. Zij had tegen zich de hoogere en lagere kerkbesturen, de wereldlijke macht, zelfs den Koning en zijne Ministers; den volksgeest, de pers van den dag en de invloedrijkste mannen in den lande, die anders beleden voorstanders te zijn van de Gereformeerde leer.

En mocht zij, steunende op haar goed recht, een oogenblik de hoop hebben gekoesterd dat de kerk en de kerkelijke goederen aan haar zouden komen, binnen den tijd van acht dagen wist zij met zekerheid het tegendeel, en elf dagen na hare stichting was hier reeds een militaire macht , om elke bijeenkomst der gemeente te verhinderen. Zelfs het huiselijk gebed bracht den leeraar in arrest en nog geen acht weken waren na hare geboorte verloopen, of de leeraar werd te Groningen voor den tijd van drie maanden in de gevangenis gezet. En uit de gevangenis teruggekeerd, hadden hare vijanden weten te bewerken, dat hij genoodzaakt was de burgerlijke gemeente te verlaten, omdat er geene woning was |16| te bekomen. Wie zou het dan onder deze levensomstandigheden hebben gewaagd te voorspellen, dat zij niet in de eerste dagen. harer kindsheid zou bezweken zijn?

En toch is, trots dit alles, de gemeente staande gebleven tot op dezen dag. Zou zij dan nu, den dag waarop zij voor 50 jaren het levenslicht aanschouwde, niet een mijlpaal oprichten, en daarop met gulden letteren het Ebenhaëzer, tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen, griffen? Gij stemt het mij toe T.T., dat reeds het bestaan der gemeente tot op dezen dag haar een reden mag zijn om dankbaar in haren Heiland en Heer zich te verblijden. Hij heeft het gedaan en geen mensch.

Maar zij heeft meer redenen.

God heeft deze gemeente eene moedergemeente doen worden, eene zeer vruchtbare moeder. Was zij de eerste gemeente in ons land die zich afscheidde van de Nederlandsche Hervormde Kerk, thans zijn er niet minder dan 381. En bestond er in ’t Zuiden van ons land een zoogenaamde school van Bilderdijk, van wie eene godsdienstige beweging was uitgegaan; hadden oorlog en cholera onder den zegen Gods die beweging mee bevorderd, in ’t Noorden des lands ging zij van hier uit.

De onverschilligheid van velen maakte plaats voor belangstelling. De vraag: wat mag dit zijn, bracht niet weinigen tot onderzoek. Er kwam beweging in de dorre doodsbeenderen. De rust van het kerkhof maakte plaats voor groote onrust. Wat moet ik doen om zalig te worden, was de vraag die door velen met ernst werd gedaan. In familiën en huisgezinnen kwam verdeeldheid en het woord des Heeren bevestigde zich: Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op de aarde, maar het zwaard.

Deze beweging bracht als uit haar eigen aard eene kerkelijke beweging voort. Zij, die met ernst bekommerd |17| werden over het heil hunner zielen, vonden bij hunne leeraren niet wat ze gevoelden noodig te hebben. Het rationalisme en het supranaturalisme van die dagen konden geen bevrediging geven. En al durfde een predikant zelfs zeggen, dat het harde, onverduwbare voedsel oorzaak was van die onrust en bekommering, de waarlijk bekommerden zochten en bleven zoeken wat zij gevoelden niet te kunnen ontberen; wat ze in de kerken tevergeefs zochten, zochten ze daarom in eene burgerwoning, in eene schuur, of ook in eene stulp. Al was het ook niet anders dan eene bijeenkomst, waarin gezongen en gebeden werd en onderlinge gesprekken werden gevoerd, of dat er eene predikatie werd gelezen; of dat er door een of ander landbouwer, handwerksman of arbeider een gedeelte der H. Schrift werd verklaard en toegepast, zij vonden er wat ze zochten; zij vonden er geestelijk voedsel; spijze, die ze noodig hadden.

Terwijl ze in de kerkgebouwen steenen kregen in plaats van brood, dankten ze God, dat ze buiten de kerkgebouwen vinden mochten, wat hunne zielen noodig hadden. Door den inhoud der prediking buiten de kerkgebouwen gedreven; ervarende, dat God met Zijn Geest ook buiten die officieele kerkgebouwen werkte, en vernemende dat de gemeente Ulrum het als het Ambt der geloovigen had aanvaard om die kerk te verlaten en nevens haar en tegenover haar eene zelfstandige gemeente te vestigen, werd, als van zelve, de godsdienstige beweging eene kerkelijke.

Eene kerk waarin de leeraren prediken wat zij goedvinden; die geene bevrediging geeft aan het hart, dat behoefte heeft aan schuldvergeving en verzoening met God; in haar midden handhaaft die de fundamenten omkeeren; die de sacramenten ontheiligt, door het niet uitoefenen der kerkelijke tucht, en die een verkondiger en |18| handhaver der waarheid uitwerpt, kan niet eene kerk van Christus zijn — dit werd nu veler overtuiging.

En waar men in kalme tijden en rustige oogenblikken aan berekeningen zich overgeeft en zich de vraag stelt, wat de toekomst zal wezen, en welke de gevolgen zullen zijn van eene daad, die men verricht, daar is in omstandigheden als die ik u schetste, alleen de vraag, wat kan, wat moet ik, doen om Hem welbehagelijk te zijn, die mij uit de duisternis heeft geroepen en mij heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht? En op deze vraag was het antwoord gemakkelijk te geven.

Historische en kerkrechtelijke studie mocht vooraf noodig geacht worden door wetenschappelijke mannen, alvorens zij de vraag meenden te kunnen beantwoorden, of de leeraar en de gemeente te Ulrum te rechtvaardigen waren in hunne verwerping van het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur, het Gereformeerde volk, inzonderheid het pas ontwaakte, had hiervoor tijd noch lust. Wat het in eigen omgeving vond, van den algemeenen toestand vernam, en vernam ook van hetgeen met den leeraar te Ulrum was geschied, was genoeg om de gemeenschap te verbreken met de plaatselijke gemeente; zich te onttrekken aan het Hervormd kerkbestuur en zich tot eene zelfstandige gemeente te vereenigen.

Reeds den 19den November deszelfden jaars werd te Smilde eene gemeente gesticht en den 27den dierzelfde maand in de hoofdplaats dezer provincie. En ware de leeraar door zijne gevangenschap niet verhinderd, op meer andere plaatsen zou dit nog in dat jaar geschied zijn. Wel scheen dit stichten der gemeenten soms meer een spel, dan dat het voor de toekomst de ontwikkeling eener kerk voorspelde, doch het geschiedde, al was het ook dat, zooals te Groningen, de geheele gemeente uit niet meer dan 12 leden bestond. |19|

En hoe klein, hoe gering en onaanzienlijk de kerkelijke beweging in den beginne ook wezen mocht, zij is doorgegaan. Geen kerkelijke of wereldlijke macht kon haar stuiten; geene geldboeten, inkwartiering en gevangenisstraf konden haar verhinderen. Hier begonnen, is zij het geheele land doorgegaan en eene zeer machtige geworden. Zoo machtig is zij geworden, dat de regeering haar tegenstand heeft moeten opgeven en dat zijde vereeniging der gemeenten als eene kerk, als de Christelijke Gereformeerde Kerk, heeft moeten erkennen.

Het zou kunnen schijnen alsof ik roemende onwijs geworden ware, indien ik voortging verder te spreken van den zegen door God haar geschonken. En toch mag ik niet zwijgen.

Ondank zou het zijn jegens den Koning zijner kerk, indien ik den moed miste om er aan te herinneren, dat, behalve de vele leeraren, die reeds in hunne ruste zijn ingegaan, en de niet weinigen die naar andere werelddeelen zijn vertrokken, de kerk thans 300 leeraren telt, die met de gaven hun van God geschonken aan alle oorden van het land, in dorpen en in steden, de leer verkondigen, om welker verkondiging en handhaving deze gemeente eene zelfstandige is geworden.

Ondank ook, indien ik stilzwijgend voorbijging dat honderden, ja duizenden en tienduizenden in den lande gedurende die 50 jaren door den arbeid der gemeenten gebracht zijn tot de volzalige betuiging: Dit is mijn eenige troost in ’t leven en in ’t sterven, dat ik niet mijns zelfs eigendom ben, maar dat van mijn getrouwen Zaligmaker Jezus Christus.

Ondank verder, zoo ik er geen melding van maakte, dat de Heere de gemeenten in staat heeft gesteld om, zonder hulp van den Staat of buitenlandsche kerken, in hare behoeften te voorzien en hare armen te verzorgen. |20| Arm en onaanzienlijk waren in ’t algemeen de leden die zich afscheidden van de Hervormde Kerk, en nog zijn het niet vele rijken, die tot de gemeenten behooren. Zou het dan geen ondank zijn aan onzen God, zoo ik er van zwijgen durfde, dat, bij de meest matige berekening millioenen bij millioenen vrijwillig zijn opgeofferd, en dat, trots de vroegere vervolging en steeds voortdurende verdrukking, de gemeenten niet zijn verarmd, maar in vermogen zijn vooruitgegaan?

Ja, die schoenmakers en kleermakers, zooals men in den beginne verachtelijk de leden der gemeente noemde, die paria’s der maatschappij, zooals ze later genoemd werden, hebben kerken en pastoriën gebouwd, scholen opgericht, eene Theologische School gesticht, en hebben in onze Oostindische bezittingen een drietal zendelingen, waarvoor zij jaarlijks ettelijke duizenden moeten uitgeven.

Zegt mij, is het roemen in den mensch, of is het dank aan onzen God, indien ik dat alles noemde?

Wij zijn te zeer van onze geringheid en nietigheid bewust, dan dat wij ook maar één oogenblik zouden durven of willen zeggen: Ons vermogen en de sterkte van onzen arm heeft dat gewrocht.

Wij weten het, en wij erkennen het, God heeft dit alles gewrocht, de sterkte Zijner hand heeft ons dat heil geschonken. Daarom ook spreken wij het uit en prijzen Zijnen naam!

Moest ik al de zegeningen noemen door God der gemeente geschonken, ik zou waarlijk mij verlegen gevoelen. Zelfs onze medestanders op godsdienstig gebied, die onze tegenstanders zijn op het kerkelijk gebied, hebben het uitgesproken, dat de herlevende belangstelling in de leer der Gereformeerde Kerk, die in de Hervormde Kerk wordt waargenornen, voor een groot deel te danken is |21| aan de Afscheiding, welker 50 jarig bestaan wij thans herdenken.

Doch ik behoef het evenmin als dat het in mijn vermogen is het te kunnen. Wat ik u noemde is genoeg, meer dan genoeg, om te doen erkennen, dat de daad der Afscheiding door God is bekroond en de geschiedenis der verloopene vijftig jaren is het meest welsprekend bewijs, dat die daad is geschied naar den wille Gods.


*

De helft van eene eeuw M.H., brengt eene geheele verandering in het leven der individuen, en der familien, doch ook in dat van volkeren en kerken. Ook deze vijftig jaren brachten eene zoo groote verandering met zich, dat het hoogst moeilijk is in de gelaatstrekken van thans de kerken van voor 50 jaren te herkennen.

Van Rome zal ik zwijgen, om dat dit in elk opzicht bleef wat het was, behalve dat het is voortgeschreden op den weg der dwaling en der ongerechtigheid, doorin 1854 tot kerkelijk dogma te verheffen de onbevlekte ontvangenis van Maria, en in 1870 de onfeilbaarheid van den Paus. Het drukte hierdoor slechts een paar kenmerken meer op zijn voorhoofd, dat het gebleven was waarvoor onze vaderen het reeds erkenden.

Van de kleinere Protestantsche Kerkgenootschappen in ons land zal ik evenmin spreken, omdat wij als Kerk minder met haar in aanraking kwamen.

Maar de Nederlandsche Hervormde Kerk kan ik niet voorbijgaan. Zij is nog altoos in zielental de grootste en is de Kerk, waarvan deze gemeente voor 50 jaren verklaarde, dat zij eene valsche Kerk was geworden en als zoodanig zich betoonde.

Wat is van haar geworden? Wat zij te Ulrum is |22| begonnen heeft zij voortgezet te Genderen, te Hattem, te Drogeham, en elders. Door hare Synodale Commissie heeft zij de regeering verzocht met de wereldlijke macht de godsdienstige en kerkelijke beweging tegen te staan. Leervrijheid heeft zij in haar midden blijven handhaven en van die vrijheid is voortdurend gebruik gemaakt. Allerlei, de meest tegenstrijdige leerstellingen, worden in haar midden verkondigd. Onder hare leden en leeraars zijn aanhangers van Arminius, van Socinus en van Calvijn. Er zijn voorstanders van wat vroeger de Groninger School was, doch thans de Evangelische richting genoemd wordt; er zijn ethischen en gereformeerden, en er zijn modernen. In één woord, zij biedt u een staalkaart, waarop eene schakeering gevonden wordt van allerlei kleuren.

Indien eene kerk de verzamelplaats is van de meest uiteenloopende en tegenstrijdige gevoelens, dan M.H. is de Hervormde Kerk een ideaal-Kerk geworden. Er wordt geleerd, door geleerden en door ongeleerden, door Hooggeleerden en door Zeergeleerden, dat de bijbel Gods Woord, de openbaring door God ons gegeven, is; maar ook, dat het niets anders is dan een oud menschelijk boek, vol van dwalingen en verouderde begrippen.

De een erkent Jezus als den Zoon van God, uit Maria, door de kracht des H. Geestes geboren, de ander ontkent het.

Zoo zou ik kunnen voortgaan en achtereenvolgend al de kenmerkende leersstukken der Gereformeerde Kerk, ja al de kenmerkende leerstukken van den Christelijken godsdienst noemen, want er is waarlijk niet één waarin allen overeenstemmen. Zelfs het eerste artikel van onze algemeene en ongetwijfelde geloofsbelijdenis: „ik geloof in God den Vader, den almachtigen Schepper des hemels en der aarde”, het grondartikel voor al wat godsdienst is, wordt openlijk tegengesproken. |23|

Ik wil daarom niet verder gaan, maar u herinneren dat langen tijd door velen beweerd werd, dat die leervrijheid wel feitelijk, maar niet rechtens bestond. Thans echter is ook die strijd ten einde. De Synode heeft opnieuw, in hare vergadering van dit jaar, het nieuwe onderteekenings-formulier, de proponents-formule, vastgesteld en tot wet is het thans verheven, dat de leeraars volkomen vrij zijn van iedere belijdenis en zich alleen verbinden om de reglementen op te volgen.

Zegt mij, kan er nu voortaan nog sprake zijn van eene kerkleer? Historisch zegt ge: „ja”; en ik stem het u toe, in denzelfden zin, waarin het historisch waarachtig blijft, dat de mensch geschapen is naar het beeld van God.

Naar luid der historie was de Nederlandsche Hervormde Kerk vroeger de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, en bezat eene haar eigene kerkleer, uitgedrukt in hare formulieren van eenheid. Zij was in die tijden tevens eene Staatskerk, werd gesteund uit fondsen van den Staat, en bezat vele goederen.

Maar die tijden zijn er geweest. Haar vroegeren naam heeft zij voor altoos verloren; de kerkleer heeft zij weggeworpen; de revolutie deed haar reeds in 1795 ophouden Staatskerk te zijn. Zij, de van ouds Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, de Kerk der martelaren, is geworden de creatuur van Koning Willem I, die van alles wat zij vroeger bezat niet anders heeft overgehouden, dan dat zij in ’t onrechtmatig bezit is van vele goederen, en haar voortdurend bestaan dank moet weten aan de geldelijke hulp, die zij van den Staat ontvangt.

„Ween, Sioniete ween,” zoo zijn wij geneigd uit te roepen, als wij den toestand zien, waarin zich thans onze Moeder, de van ouds Gereformeerde Kerk in Nederland, bevindt. |24|

Weemoed vervult onze ziele T.T. bij de gedachte, dat het na de Afscheiding dezer gemeente, kerkrechtelijk beschouwd, de Ned. Herv. Kerk is gegaan, zooals het met Rome is gegaan na de Hervorming. Op den weg der dwaling en der ongerechtigheid werd het Concilie van Trente voor Rome niet anders, dan de regelmatige ontwikkeling van wat het was tijdens de Hervorming.

En de Nederlandsche Hervormde Kerk, zij moge in haar vervolgingsijver door den loop der omstandigheden en de ongunst der tijden beteugeld zijn, zij is steeds voorwaarts geschreden op de baan, waarop zij zich bevond, in het openbaren van de kenmerken eener valsche Kerk, zooals zij die Artikel 29 onzer Geloofsbelijdenis zijn opgegeven. Wat feitelijk bestond sedert meer dan eene eeuw, de vrijheid om te leeren wat men goedvond, en dat in 1816 naar veler overtuiging kerkrechtelijk was gewettigd, doch door anderen tijdens en na de Afscheiding werd betwijfeld en bestreden, is thans, in het jaar, waarin God ons geeft dit Jubileum te vieren, door de hoogste besturende macht dier kerk voor goed vastgesteld. De Nederlandsche Hervormde Kerk heeft niet meer eene Kerkleer; als Kerk heeft zij zelfs geen Woord Gods dat zij als zoodanig erkent, zij bezit verordeningen.

De Afscheiding dezer gemeente moge dan door velen genoemd zijn ontijdig, overhaast, ondoordacht; de geschiedenis dezer 50 jaren doet zien, dat noch langs medischen, noch langs juridischen weg herstel is gekomen. Vele leden en leeraars in die Kerk mogen tot God zijn bekeerd en de waarheid des Evangeliums hebben lief gekregen, — dit is ons een stof van dank jegens onzen God, — doch de kerk in haar geheel, de kerk als zedelijk lichaam of als genootschap beschouwd, is steeds verder verwijderd van wat haar op eene Kerke |25| Christi kan doen gelijken. En haar voortgaande verbastering en volkomene afval zet het zegel der goedkeuring op de daad der Afscheiding van deze gemeente.

Was er geene Afscheiding, onverwijld zou zij thans moeten geschieden; die inderdaad gereformeerd is, kan niet anders dan erkennen dat dit het Ambt is aller geloovigen.

Doch gij kunt mij vragen of ik geheel onpartijdig was in het schetsen van den toestand der Ned. Herv. Kerk.

Weet ge dan niet, zoo hoor ik u zeggen, dat juist dezer dagen openlijk is gezegd, dat voor omstreeks tien jaren de orthodoxen weer meester van het terrein wierden?

M.H. Ik weet het. Ik weet dat het gezegd werd door een man, die het moet kunnen weten, want hij is ouderling in de grootste gemeente der Hervormde Kerk; woordvoerder van die zich de gereformeerden in den lande noemen en tevens professor aan en grondvester van de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag. Dr. Kuyper, de man van het woord, heeft het gezegd, terwijl hij elken Zondag, in de gemeente waarin hij medeopziener is, eene moderne prediking kan hooren, zoo hij het wil, en die prediking niet mag verhinderen; die ook weet dat elk jaar in die gemeente modernen als leden worden, aangenomen en ingeschreven; en dat in die gemeente aan al de moderne leden dezelfde rechten en voorrechten worden toegekend, als aan de orthodoxen, die meester zijn van het terrein.

Maar het is gezegd en daarom moet er opgelet. Gelooven echter zullen wij het eerst als zij, de meesters van het terrein, toonen, door daden toonen, dat ze het werkelijk zijn; als zij de bestaande leervrijheid opheffen; als zij één der mannen, door hen geteekend als dezulken die openlijk den Heere Christus en zijn Woord loochenen, verhinderen hunne kansels te beklimmen; als zij zullen begonnen zijn de kerkelijke tucht toetepassen en meer |26| dergelijke door Gods Woord en de Confessie geeischte daden te doen.

Zoolang er slechts woorden worden gesproken, die door daden niet worden bevestigd, ja, door deze worden weersproken, mag ik geen oogenblik toegeven dat mijne schets ook maar in ’t minste ontrouw was of overdreven.

Reeds langer dan 10 jaren zijn wij er aan gewoon, dat de Synode door woorden wordt gesmaad en met de zwartste kleuren geteekend; dat men als onwettig van geboorte haar verwerpt, en spreekt alsof zij er niet is; maar de orthodoxen, de meesters van het terrein, wachtten zich zorgvuldig voor elke beweging, die hen op het terrein dat gezegd werd in hunne macht te zijn, met de Synodale macht, met de reglementen in botsing bracht.

En was er al eens een orthodoxe, die het waagde op dat terrein eene eigene beweging te doen, dan was steeds het opheffen van een dreigenden vinger van den werkelijken meester van het terrein voldoende, om dien orthodoxe voor de macht des meesters te doen beven, en hem te leeren de reglementen te gehoorzamen en feitelijk te buigen.

„Wij blijven,” dit was tot hiertoe de leus van modernen en orthodoxen; het terrein is het onze, zeggen de orthodoxen. Het terrein behoort ons toe, zeggen ook de modernen en zij toonen, dat het zoo is.

Met het oog op den toestand der Hervormde Kerk danken wij onzen God, dat Hij voor 50 jaren ons heeft uitgeleid en de erve der vaderen ons heeft hergeven.

Bij de Afscheiding is voorzeker veel achtergelaten. Aan deze gemeente b.v. werd door het Hervormd Kerkbestuur, gesteund door de regeering, bij hare afscheiding het bezit der kerkelijke goederen ontroofd; de leeraar verloor een tractement van ongeveer ƒ 2000; een schoone pastorie en groote tuin werden hem met geweld ontnomen, |27| doch de gemeente nam meê wat meer waarde heeft dan dat alles. Aan haar behoorde van den beginne aan de leer, de tucht en de dienst der van ouds Gereformeerde Kerk in deze landen; voor 25 jaren herkreeg zij ook, den naam dier Kerk en heeft heroverd langs een weg van lijden en strijd dat, waarvoor onze vaderen goed en bloed hebben opgeofferd, de vrijheid n.l. om God naar haar geweten, overeenkomstig Zijn Woord te dienen. Ja, onze vrijheid is thans grooter dan onze vaderen die ooit bezaten. Zij hadden het meer dan twijfelachtige voorrecht eene Staatskerk te wezen, en voor een zeer groot deel op kosten van den Staat te teren, ten koste van een groot gedeelte hunner vrijheid. Wij missen de Staatsinkomsten, doch genieten in plaats hiervan eene vrijheid, zooals onze vaderen niet gekend hebben en deze gemeente bij haren uitgang niet gezocht heeft.

Eene Gereformeerde landskerk, eene kerk vereenigd met den Staat, scheen wel, dit moet worden erkend, tijdens de Afscheiding, het ideaal van den leeraar dezer gemeente. Doch God gaf der kerke meer dan dit zijn ideaal. Waar onze vaderen altoos den Staat naar de oogen moesten zien, geniet onze Kerk het voorrecht in geen enkel opzicht van het goeddunken van den Staat af te hangen. En ook deze gemeente is een bewijs dat de kerk van Christus de hulp van den Staat kan ontberen. Vraagt het haar of haar iets heeft ontbroken en zij zal u antwoorden: Zonder buidel en male zijn wij uitgegaan, van alles had men ons beroofd en onze God gaf ons deze kerk en pastorie, gindsche school, en zelfs woningen voor onze armen; ons heeft niets ontbroken. ’t Moge waar zijn dat de leeraar die voor 40 jaren den dienst dezer gemeente aanvaardde een tractement genoot van ƒ 300 in plaats van ƒ 2000, hij die weet |28| dat na dien tijd 400 leden naar Amerika zijn vertrokken en het tractement desniettegenstaande bijna is verdrievoudigd, zal mij toestemmen dat de Koning der Kerk getoond heeft en nog voortdurend toont, dat Hij ook Heer is van het goud en het zilver en het de gemeente aan niets doet ontbreken.

Wereldsche grootheid, macht en rijkdom is de gemeente van onzen Heere Jezus Christus niet toegezegd; haar moet het genoeg zijn indien zij is gelijk haar Heer. Zij moet er zelfs ten allen tijde op voorbereid wezen dat ze fin de wereld verdrukking hebben zal, doch de gemeente des Heeren van alle eeuwen heeft de belofte en mocht de vervulling er van ervaren: Ziet Ik ben met u.

Aan die belofte M.H. heeft de gemeente genoeg. Zij heeft daarmee alles wat zij, behoeft, want Hij die het gezegd heeft bezit alle macht in den hemel en op de aarde en Zijne waarheid en trouw wankelen nimmermeer.


*

Ik ben aan ’t einde gekomen van de taak die ik mij had voergesteld. Eer ik eindig wil ik evenwel nog herinneren aan het woord der vermaning dat ons toeroept: „Zoodan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere.”

De tijden die wij beleven zijn ernstig. Op elk gebied, op het gebied van den godsdienst, dat der kerk en der maatschappij, zijn de tijden hoogstgewichtig. Meer dan ooit wordt thans godsdienst en zedelijkheid openlijk bestreden, komt de kerk van Jezus Christus in verachting en wordt de maatschappij van alle zijden |29| bedreigd. De tijdgeest openbaart zich stouter dan ooit vijandig tegen God en zijn Christus. Ja, zóó groot en zóó menigvuldig is de verleiding, dat, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen weldra zouden verleid worden.

Daarom heeft de gemeente noodig aan dit woord te worden herinnerd, opdat zij standvastig zij, door niemand zich late afvoeren van God en Zijn Woord, en blijve arbeiden in het werk door den Heere haar opgedragen, ja daarin overvloedig zij.

Een dag als deze, eene geschiedenis van 50 jaren zegt ons, dat de arbeid die verricht werd, niet ijdel is geweest. Nu reeds zien wij vele en heerlijke vruchten en wij weten dat de arbeid niet tevergeefsch is.

Was echter de belooning voor den arbeid in het werk des Heeren geen andere, dan die met de zinnen kan worden waargenomen, of in goud of zilver kan worden geteld, wij zouden licht er toe gebracht kunnen worden om te zeggen dat die belooning karig is. Maar nu wij weten dat het Evangelie van onzen Heer en Zaligmaker waarachtig is, verwachten wij het loon in de toekomst.

Zie dan, Gemeente des Heeren aan deze plaats, ziet gij allen, geliefde medebroeders, ja ziet gij allen Gemeenten der Christelijke Gereformeerde Kerk, op de beloofde belooning die, ofschoon niet naar verdienste maar uit genade, u zal worden gegeven in de toekomst van onzen Heiland en Koning, opdat gij door niemand en. door niets de zuiverheid der waarheid u laat ontrooven of tot traagheid u laat bewegen.

Bekrompen dogmatisme moge men het noemen, als wij blijven vasthouden aan de Belijdenis der Gereformeerde Kerk, wij weten dat de waarheid Gods onveranderlijk blijft. En wat ook verandert, het Evangelie der genade is een eeuwig Evangelie, het Woord onzes Gods blijft in der eeuwigheid en Zijne beloften falen niet. |30|

Wat de tweede vijftig jaren die de Kerk thans tegemoet treedt ons baren zullen, weet ik niet. Den sluier der toekomst op te lichten is mij niet gegeven. Maar dit weet ik, dat de poorten der hel de gemeente des Heeren niet zullen overweldigen.

Plaatselijke gemeenten evenwel en de kerken in afzonderlijke landen mogen slechts dan op een voortdurend bestaan en blijvenden en toenemenden bloei rekenen, indien zij het Woord, waaraan ik u herinner, behartigen.

Als een waarschuwend voorbeeld staat de Kerk van Nederland daar, de Kerk der martelaren, zij, die eenmaal zoo heerlijk bloeide en geroemd werd in geheelde wereld wegens hare zuiverheid in de leer, godzaligheid in den wandel en godgeleerde wetenschap.

Haar glorie is verdwenen; een vervallen steenhoop is zij geworden. Voor vijftig jaren noemden zij, die zich toen afscheidden, haar reeds een valsche Kerk en ook thans kan zij geen enkel merkteeken der ware Kerk als het hare aanwijzen.

Dit is haar overkomen omdat zij heeft opgehouden standvastig te zijn, zich heeft laten bewegen door elken wind van leere en omdat zij niet meer het werk des Heeren werkte. Daarom dan, waakt en bidt, opdat niemand u uwe kroon ontneme en gij niet tevergeefs moogt geleden en gestreden hebben!

Meent niet M.H. dat ik, alzoo sprekende, door den indruk van dezen dag mij laat vervoeren, en hierdoor mij schuldig maak aan een overdreven en bekrompen kerkisme en aan eene miskenning van het goede dat ook nu nog in sommige plaatselijke gemeenten in de Hervormde Kerk gevonden wordt. Ik vergeet niet, ook niet op dit oogenblik, dat er mannen, voorgangers zelfs in haar midden zijn, wier rechtzinnigheid onverdacht is en wier geleerdheid en godzaligheid boven elke verdenking is verheven. |31|

De werking van Gods Geest is niet beperkt binnen de grenzen van eenige Kerk; zij wordt allerwege gevonden, waar nog de naam van Jezus wordt genoemd; zelfs Rome is er nog niet geheel van verstoken: maar omdat ik weet dat enkele, ja vele goede en sierlijke steenen een gebouw, dat van zijn fundament is afgeschoven of welks fundament is omgekeerd, niet, een goed gebouw kunnen doen worden, mag ik van de Kerk voor vijftig jaren door ons verworpen ook thans niet anders spreken.

Ware zij, wat in de Acte der Afscheiding als mogelijk werd geacht, in deze vijftig jaren teruggekeerd tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde Kerk, wij hadden dan dezen dag geen Jubileum, maar hadden reeds vroeger een feestdag, het feest der hereeniging gevierd. Nu dit niet is geschied en de toestand dier Kerk veeleer erger geworden is, dan verbeterd, mogen er zijn die zeggen, dat de verstandigen en godzaligen onder ons die Kerk wel niet meer eene valsche Kerk durven noemen, zóó onstandvastig en beweeglijk zijn, Gode zij dank! de verstandigsten en godzaligsten onder ons nog niet geworden, dat zij door het krijgsgeschreeuw in de Hervormde Kerk, dat tot woorden zich beperkt en van daden zich onthoudt, den moed der overtuiging missen en die Kerk eene ware Kerk zouden noemen.

Eene gebrekkige Kerk, eene Kerk die de volkomenheid nog niet heeft bereikt, eene Kerk waarin nog veel verkeerdheid en zonde zelfs gevonden wordt, is onze Kerk.

Wij zijn de eersten die dit willen erkennen en zouden zelfs de laatsten willen zijn, die ooit het tegendeel zouden beweren. Neen, wij hebben de volmaaktheid niet bereikt, en weten zelfs dat eene volmaakte Kerk hier op aarde niet anders is dan een droombeeld. ’t Is daarom |32| gemakkelijk in de Kerk gebreken aan te wijzen, en wij misgunnen onzen tegenstanders niet het leedvermaak dit te doen. Wij willen er ons op laten wijzen, want wij weten dat het de roeping is der geheele Kerk aan hare voortdurende reformatie en volmaking te arbeiden.

Ja, wij weten, dat ootmoed ons betaamt; dat wij aan verootmoediging voor onzen God behoefte hebben, dat ons noodig is dat wij een open oog houden voor onze onvolkomenheid en gebreken. Maar niettegenstaande dit alles mogen wij als Kerk het dan toch uitspreken, uitspreken tot roem van de genade onzes Gods over ons, dat het onze glorie is dat wij door geen anderen rechter onze zaak laten beslissen dan door Jezus Christus; dat we aan geen anderen Wetgever willen gehoorzamen, dan aan Hem; en dat we Hem als onzen eenigen Koning eerbiedigen.

Die Koning heeft deze vijftig jaren ons geleid, geregeerd en beschermd. Aan Zijne macht en liefde, aan, Zijne trouw en ontferming bevelen wij onszelven en de geheele Kerk ook nu aan, terwijl we, steunende op Zijne toezegging het met een volkomen vertrouwen uitspreken: Hij zal ons behouden!


*

M.H. Ik moet eindigen, doch kan dit onmogelijk zonder U, geliefde Moeder, te hebben toegesproken.

Wat aan die vijftig jaren onmiddellijk voorafging, wat in die jaren heeft plaats gevonden gij hebt het alles doorleefd.

Ik weet dat men u valschelijk betichtte, als men zeide dat de godsdienstige en kerkelijke beweging dier dagen eigenlijk uw werk was; doch ik weet ook dat mijn Vader, uw echtgenoot, toen en later God dankte in u eene gade te bezitten, die met hem ééne keuze had, en |33| die hem opwekte tot getrouwheid, die voor hem wist te bidden en met hem te lijden en vervolging te verduren.

Gode zij dank dat gij dezen dag moogt beleven, dat gij dien moogt beleven, zonder dat uw geloof is verzwakt of uw hart naar de vleeschpotten van Egypte heeft terugverlangd.

Als een levende getuige van Gods liefde, macht en trouw zijt gij thans in ons midden, gesierd met de kroon der grijsheid, door u op den weg der gerechtigheid gevonden.

Dat men u schold als eene Xantippe, een helleveeg, en dergelijke meer hebt ge u gemakkelijk getroost; zwaarder lijden hebt ge gewillig gedragen, en thans, bijna aan ’t einde van uw aardsche loopbaan gekomen, moogt ge op ruim 81-jarigen leeftijd, Gode ter eere, er u in verblijden, dat Hij u waardig geacht heeft aan de zijde van uw man en met hem smaad en vervolging om des Heeren wil te verdragen.

Geliefde Moeder, gij begeert geene eer, hebt gij dikwijls mij gezegd, en ik weet dat het zoo is. Maar toch wil ik ’t niet verzwijgen, dat de geheele Kerk aan uwe zelfverloochening, aan uwe liefde tot den Heer en Zijn dienst, meer verschuldigd is dan misschien ooit door iemand is vermoed.

En hebt ge, zooals eene ware christin betaamt, uw sieraad steeds gezocht en gevonden in een zachtmoedigen en stillen geest, laat mij dan in deze ure u herinneren , dat uw lijden en ook uw werk voor Christus niet tevergeefsch is geweest.

Op aarde reeds moogt ge rijke vruchten er van aanschouwen en nog schoonere moogt ge straks verwachten.

Werd acht jaren na de Afscheiding uw echtgenoot van uwe zijde weggenomen en afgelost van den strijd, |34| de 42 jaren, die gij zonder hem uw levensweg hebt bewandeld, gaven u overvloedige stof van aanbidding en dank jegens Hem, die altoos u heeft bijgestaan en geholpen en ook dezen dag u deed beleven.

Bij alles wat kon ontmoedigen en terneerslaan heeft het aan Zijne hulp u nooit ontbroken. Gode zij hiervoor de eer!

Toen Vader in de gevangenis zat, werd hij getroost en gesterkt met het woord der belofte: „Gij zult, zoo lang gij leeft, Jeruzalem zien bloeien, Dat God Zijn zegen geeft.” En het is aan hem bevestigd.

Gij echter, Gel. Moeder, hebt meer dan hij de uitbreiding van de Afscheiding en den zegen door haar verbreid, mogen aanschouwen.

Geve God u de overige dagen van uw leven dien zegen in steeds ruimere mate te mogen aanschouwen. Het Jeruzalem dat boven is wacht u. Het hemelsche verwisselt ook gij eenmaal met het aardsche. Daar is dan geen strijd, geen lijden, geen zorg en geen zonde meer. Boven dat alles verheven, en er van verlost, zult gij den God, die u geleid heeft van dat gij waart tot dezen stond, eeuwig aanbidden, danken en verheerlijken.

Geliefde Moeder, zet dan aan de hand van uw God en uw Heiland uw pelgrimstocht gemoedigd voort en onze God vervulle naar den rijkdom Zijner genade den wensch, dien ik, en dien wij allen u biddende toezingen:

Gij hebt haar van haar kindsche dagen
Geleid en onderricht;
Nog blijft zij naar haar plicht
Van Uwe wond’ren blij gewagen.
O God! wil haar bewaren,
Bij ’t klimmen harer jaren. |35|

Wil haar in hare grijsheid sterken,
Verkwik haar ouderdom;
Bewaak haar van rondom;
Zoo meldt zij dit geslacht Uw werken.
Zoo zal z’ Uw grootheid zingen,
Voor haar nakomelingen.

Ps. 71 : 12, 13.


Ook u, Geliefde Broeders Brummelkamp en Van Velzen, werd het voorrecht geschonken, dat ge dezen dag mocht beleven; een voorrecht, dat geen der leeraars die met u den strijd aanvaardden, is gegeven.

Het 50-jarig jubileum der Christelijke Gereformeerde Kerk moogt gij thans, in ’t midden der eerste gemeente, mede vieren.

Is de wording, de ontwikkeling en de bloei dier Kerk voor een niet gering deel de vrucht van uw arbeid, mijne Broeders, ik weet dat de taal van uw hart is: Soli Deo Gloria, Gode alleen de eer, Hem onzen dank voor alles wat Hij ons deed zijn en gaf te verrichten.

Van menschenvergoding, zelfs van menschenverheerlijking, wil ik verre blijven; ’t zou een wanklank zijn in onze jubeltoonen; maar toch mag ik niet nalaten te herinneren, dat de Kerk aan uwe getrouwheid, zelfverloochening en arbeid veel is verschuldigd en wij allen daarom ons verblijden en er God voor danken, dat Hij u nog voor de Kerk spaarde en wij u in ons midden mogen hebben.

Veel zou ik willen zeggen, veel ook kunnen zeggen, daar mij het voorrecht te beurte viel een reeks van dertig jaren met u aan onze Theologische School te mogen arbeiden. Maar ik onthoud er mij van.

Alleen wil ik zeggen, dat het mij tot blijdschap is, en stemt tot dankbare vreugde, in u, ook op dezen dag |36| het Woord des Heeren bevestigd te zien: Die Mij eeren, zal Ik eeren.

Ik weet echter de tolk dezer Gemeente, die der geheele Kerk en ook die der Theologische School te zijn, als ik den wensch uitspreek, dat het u gegeven moge worden de twee aanstaande jubileums in uw persoonlijk leven te beleven, den dag n.l. dat ge in den dienst des Woords werd bevestigd, en dien waarop ge het Ambt der geloovigen aanvaarddet.

Broeders, God zij u op uw verderen levensweg tot een leidsman. Hij behoede en zegene u, en stelle u nog verder ten zegen.

En valt voor u, Geliefde Broeder Brummelkamp, die in den dienst onzer Kerk de oudste leeraar zijt, deze dag juist samen, met den dag, waarop gij voor 73 jaren het levenslicht aanschouwdet, ik kan niet nalaten hiermee u geluk te wenschen en u en onzen broeder van Velzen tevens toe te bidden, dat gij de jaren, die het u nog gegund zal zijn op aarde te leven, ’s Heeren gunst en zegen moogt ondervinden en in uwen hoogen ouderdom moogt ervaren dat Hij u frisch en groen doe zijn en nog vele vruchten doe dragen.

Hadt gij bij den aanvang van den strijd met Mozes het oog op de vergelding des loons, straks worde u, na een leven, zoo vol van moeite en strijd, de kroon der overwinning gegeven en moogt gij met de triumfeerende Kerk eeuwig den lof van uw Heiland vermelden, wien te verkondigen hier op aarde uw lust was en uw roem!

En daar ik weet, dat gij allen, feestgenooten met dien wensch instemt, verzoek ik u staande te zingen:

Dat ’s Heeren zegen op hen daal,
Zijn gunst uit Sion hen bestraal;
Hij schiep ’t heelal Zijn Naam ter eer,
Looft, looft nu aller Heeren Heer.

Ps. 134 : 3 |37|

Gemeente des Heeren te Ulrum, ik kan niet eindigen dan nadat ik ook tot u een woord gericht heb.

’t Is immers allereerst uw feestdag; en daarna de feestdag der geheele Christelijke Gereformeerde Kerk.

En werden steeds onder alle volken, door alle eeuwen en in alle kringen, herinneringsdagen heilig geacht, gij hebt dan ook terecht begrepen, dat deze dag niet elders, maar in uw midden moest gevierd worden.

Nu 50 jaren geleden was het het uur uwer geboorte. ’t Was toen een bange tijd. Uwe en mijne ouders of voorouders deden toen eene daad van gehoorzaamheid jegens God. Ziende in ’t gebod en blind in de toekomst, deden zij waartoe het Woord Gods hen verplichtte, wat naar onze Belijdenis de roeping is en het Ambt aller geloovigen en waartoe hun geweten hen drong. Berooving van goederen en vervolging van anderen aard zagen ze tegemoet, doch gehoorzaamden Gode.

Buiten Ulrum was het niet bekend en vreemd klonk het door den lande, dat hier den 14den October eene Gereformeerde gemeente, afgescheiden van ’t Hervormd Kerkbestuur, was ontstaan.

Er waren er echter, die hoopten, dat Ulrum zou kunnen worden als eene oäse in de woestijn, doch dat het zou worden zooals het thans is, niemand durfde het vermoeden, veel minder nog verwachten.

Daarom hebt gij redenen te over om met blijde, vroolijke harten dit uw jubileum te vieren en den naam uws Gods te danken.

Ulrums Gemeente is met de geschiedenis onzer Kerk zoo nauw verbonden, dat haar naam uit de geschiedenis wel niet uitgewischt zal worden. En welk eenzegen is niet van hier uitgegaan!

Die daad van gehoorzaamheid en zelfverloochening heeft God bekroond. Daarom worde Hem, door u ook |38| op dezen dag alle eer gegeven en het stemme u tot ootmoedigen dank, tot dankbare verheerlijking van Hem die het u gaf!

De beste waardeering van al het u geschonkene zou het echter zijn, als gij op dezen dag het verbond door uwe en mijne ouders voor 50 jaren aangegaan, thans plechtig vernieuwdet.

Zij scheidden zich niet af om eene koude, doode orthodoxie te bezitten. ’t Was hun te doen om ’t leven. Den waarachtigen dienst Gods zochten zij. Tot gehoorzaamheid aan Zijn Woord verbonden zij zich. De leer der vrije genade Gods was het kleinood dat zij zochten te bewaren. De tekst waarover den eersten Zondag na hunne Afscheiding, van een der banken in gindsch kerkgebouw gepredikt is 2), zegt het u, dat zij streden en wilden lijden voor de handhaving van de leer van het zalig worden uit genade, zonder de werken, om dan als gezaligden te wandelen in alle goede werken. Gemeente van Ulrum, gij allen, klein en groot, o laat deze gedenkdag dan een dag zijn waarop gij u bij vernieuwing of voor het eerst zóó aan den Heere verbindt, dat Hem te leven voortaan het doel zij van al uw streven. Dan voorzeker zal deze dag voor uw gemeentelijk leven en ook voor uw maatschappelijk, huiselijk en persoonlijk leven zijne rijke vruchten doen zien.

God geve u dat ge bij de belijdenis der waarheid bewaard moogt blijven; dat gij door een Gode geheiligden wandel die waarheid moogt eeren; dat gij een eere Christi moogt zijn, en dat de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland altoos er zich in moge verheugen te hooren dat het u wel gaat! |39|

De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de God aller genade en vertroosting, geve u en ons allen, geve ook geheel de Kerk Zijne liefde en genade, Zijne bewaring en trouw te ervaren en stelle die Kerk voortdurend tot eene trouwe getuige Zijner waarheid, opdat Hij verheerlijkt worde. Menschen verdwijnen, menschelijke stelsels veranderen, maar de waarheid Gods verandert niet en Zijn Woord blijft in der eeuwigheid.

Aan dat Woord getrouw, in die belijdenis der waarheid bevestigd sta dan de Gemeente te dezer plaatse en de Kerk in ons Vaderland bij den afval der tijden onbeweeglijk, als eene rots in ’t midden der baren!

En het laatste woord zij, wat ook de grondtoon was bij de gedachte om den gedenkdag der geheele Kerk in ’t midden dezer Gemeente, met vertegenwoordigers uit alle oorden des lands te herdenken: Soli Deo Gloria! Gode alleen de eer!


Ps. 72 : 11.


Zijn Naam moet eeuwig’ eer ontvangen,

Men loof Hem vroeg en spa,

De Wereld hoor en volg mijn zangen,

Met Amen, Amen na.




1. Deze rede werd uitgesproken te Ulrum in het kerkgebouw der gemeente.

2. De tekst was Efeze 2 : 8-10.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004