Eerste Algemeene Vergadering,

gehouden in „De Doele” op 3 Mei 1916, van 10—12.30 uur.


Voorzitter: Ds. J. Douma, van ’s-Gravenhage.

Secretaris: De heer A. Boot, van Groningen.



Op den vastgestelden tijd, te 10 ure, wordt het Congres geopend. De Praeses gaat voor in gebed, nadat gezongen is Ps. 89 : 8, leest een gedeelte van Lukas 19, beginnende bij vers 9, en houdt de volgende

Openingstoespraak.

Waarde Broeders en Zusters.


Namens het moderamen mag ik een hartelijk welkom aan U allen toeroepen, aan onze sprekers, schrijvers, leiders en de leden van het regelingscomité, aan de afgevaardigden van Synoden, classes, kerkeraden, vereenigingen en corporaties, aan particulieren, die in zoo grooten getale zijt opgekomen tot dit tweede Congres voor Gereformeerde Evangelisatie. Aan afgevaardigden van Geref. Jongelings- of Jongedochtersvereenigingen als zoodanig behoef ik het welkom niet toe te roepen, want als zoodanig zijn zij niet uitgenoodigd. Een desbetreffend bericht in sommige organen onzer pers, moet dan ook op een volslagen vergissing berusten, want het moderamen heeft er geen oogenblik aan gedacht, deze vereenigingen uit te noodigen.

Drie jaren geleden werd ons eerste Congres gehouden. Daaraan terugdenkend, hebben wij reden, dankbaar te zijn. Het droeg zijne vrucht, de ideeën werken onder ons door. Zeker, wij verhelen ons niet, dat het langzaam gaat, al zien wij het groeien. Maar wij willen niet vergeten, dat de zake Gods nooit algemeen populair |17| is geweest noch worden zal. Ook toen de Heiland op aarde verkeerde, waren de arbeiders weinige, terwijl de velden wit om te oogsten bleken te zijn.

En nu is het een heuglijk verschijnsel, dat aan een tweede Congres behoefte wordt gevoeld. Teekent dit niet, dat onder ons Gereformeerde volk de Evangelisatie-idee meer en meer zich baan breekt en dat het in dit opzicht den nood der tijden beter leert verstaan?

Veel is er sedert het vorige Congres veranderd. In den wereldoorlog drijven de volkeren elkander voort op den weg naar den afgrond; materieele factoren beheerschen de geesten en oefenen een verwilderenden invloed uit op de stofvergodende massa. Onder de gerichten Gods bekeeren zich de volkeren niet. Integendeel, de afval wordt grooter. Wat is er te bespeuren van een zich keeren in breeden kring met verootmoediging en berouw tot den Allerhoogste? Is dan het Christendom, dat zooveel terrein heeft verloren, eene illusie? Moeten wij de banier der Evangelisatie onder de menigte der afgedoolden van Gods verbond liever op rollen en „de wet verzegelen onder de leerlingen”?

Wie in moedelooze oogenblikken zóó denkt, herinnere zich, wat Luther sprak in donkere tijden: „Vivit! Hij leeft toch!” Ja, Christus leeft. Wij hebben samen van Hem gelezen. Hij is geboren met het Koningsrecht en Hij is, opvarende naar den hemel, „gereisd naar het vergelegen land, om het Koninkrijk te ontvangen” en te heerschen over alles. Intusschen haten Zijne burgers Hem en willen zij niet, dat Hij Koning over hen zij. En terwijl nu de wereld in blakenden opstand tegen Gods gezalfden Koning verkeert, geeft Hij aan Zijne getrouwe dienstkneehten geen zwaard, maar een pond. Met hunne geestelijke gaven moeten zij „handeling doen”, totdat Jezus wederkomt. Ondanks al het rumoer en al den tegenstand hebben zij rustig voort te gaan. Laat de groote massa Hem verwerpen — Hij leeft toch als de Overwinnaar! En deze levende Christus trekt de Zijnen. Daarom is de arbeid niet vergeefsch, want den Heere ontgaan Zijne oogmerken niet. Wij gelooven aan uitverkiezende genade en aan souvereine almacht, en kunnen moed houden. Wij gelooven ook, dat de Heere middellijk werkt, en hebben te vragen: Wat wilt Gij, dat ik doen zal? Daarom danken wij Hem, wanneer wij Gods medearbeiders mogen wezen, en bidden wij Hem, dat wij altijd overvloedig in het werk des Heeren mogen zijn. |18|

Ook dit Congres zij aan het schoone doel bevorderlijk. Het vinde daartoe zijn kracht in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en het blijve staan in het teeken des geloofs, der hoop en der liefde!


*

Prof. L. Lindeboom verkrijgt nu het woord tot het houden van zijn referaat over: 1)


Evangelisatie en Genadeverbond.

Stellingen.


I.

De Evangelisatie vindt haar arbeidskring op het terrein van het Genadeverbond in den ruimsten zin.


II.

De Evangelisatie heeft te arbeiden overeenkomstig den aard van het Genadeverbond.


III.

De Evangelisatie is de roeping van de gemeenschap, die leeft onder de zuivere bediening van het Genadeverbond.


*

Broeders en Zusters,


In aansluiting aan de conclusiën van het vorig Congres, ga ik tot u spreken over Evangelisatie en Genadeverbond. Die conclusiën luiden: 1. De Evangelisatie is de arbeid, die de van het geloof vervreemde Christenheid wederom voor het Evangelie van Christus zoekt te gewinnen. 2. Deze arbeid is noodzakelijk: uit kracht van het bevel, het voorbeeld en de belofte van onzen Heere Jezus Christus. 2) Wij willen thans daarop wat dieper ingaan, en de Evangelisatie bezien in haar verhouding tot het Genadeverbond, waarvan onze Heere Jezus Christus het Hoofd en de Middelaar is. We zullen daardoor, vertrouw ik, worden versterkt in de |19| overtuiging, dat de Evangelisatie niet is een bijkomstig iets, maar behoort tot de roeping van al Gods volk en de belofte heeft, dat haar arbeid niet ijdel is in den Heere.

Het Verbond der genade is door de Hervormers, meer bepaald de Gereformeerden, uit de H. Schrift naar voren gebracht. Met en door het verval van de Gereformeerde Kerk en hare Theologie is het Verbond allengs uit het oog verloren. Voor velen in onze dagen, die voor Evangelisatie en Zending ijveren, is het Genadeverbond een vreemde klank geworden; hoewel ieder uit de Inleiding van het N.T. en de Formulieren van Doop en Avondmaal kan weten, wat het Verbond der genade is en beteekent. In de uitgeleide Gereformeerde Kerken van ons land is het Verbond weder tot eere beginnen te komen.

’k Heb thans niet tot taak, u de Gereformeerde leer van het Genadeverbond voor te stellen. Gij allen weet, dat ook in dit Verbond twee deelen begrepen zijn: de belofte der zaligheid in den Middelaar Gods en der menschen: Ik ben uw God en de God uws zaads, en de verbintenis tot den dienst van God naar Zijn geopenbaarden wil, als het volk Zijns eigendoms.

Voor mijn onderwerp is het noodig, het Genadeverbond te bezien in zijn beteekenis voor de van God en Christus afgedoolde personen en geslachten des Verbonds. De eerste stelling: De Evangelisatie vindt haar arbeidskring op het terrein van het Genadeverbond in den ruimsten zin, brengt ons terstond midden in de zaak.


I. „De ruimste zin” wijst heen naar een minder ruimen, een engeren zin. In den engeren zin, waarin wij gewoon zijn te spreken van het Genadeverbond, behooren daartoe allen en alleen die personen en geslachten, die gedoopt zijn in den Naam van God Drieëenig en hun leven richten naar het Woord en de inzettingen des Verbonds. Deze menschen wonen ook samen, levende in de gemeenschap der heiligen als de Gemeente van Jezus Christus, den Heere, in Wien zij zijn uitverkoren ten eeuwigen leven. Het Genadeverbond is de vrucht van het genadig welbehagen van God, die Zijnen Zoon van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot een fundament der zaligheid heeft gesteld. (Artt. t.d. Rem. I, 6.) In de belofte van den Verlosser en Zaligmaker (Gen. 3 : 15) is reeds in ’t verloren Paradijs het Genadeverbond wezenlijk gegeven. Abraham, uit wiens zaad de |20| Christus zou voortkomen, heeft bij de belofte het teeken en zegel en alzoo ook den Verbondsvorm ontvangen (Gen. 17). Door de besnijdenis werden hij en zijn zaad, en al de geslachten der kinderen Israëls, geteekend en verzegeld als bondgenooten van God. Van dat Verbond getuigt geheel het O.T., jubelen de Profeten en de Psalmen als Israëls heerlijkheid boven al de volken der aarde (Ps. 147 : 19 en 20), naar het welbehagen des Heeren, die Zijn Verbond gedenkt van geslacht tot geslacht en trouwe houdt in eeuwigheid (Ps. 105 : 8-10).

Israël heeft het Verbond verworpen, zijn Messias gekruisigd. In zijne plaats heeft God gesteld de Gemeente des N.T. uit alle volken, waarvan de leden zijn allen, die gelooven in den Naam van het vleeschgeworden Woord; die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn (Joh. 1 : 12 en 13). Aan de Gemeente heeft God de bediening des Verbonds toevertrouwd. Al weten wij, dat ook onder het N.T. niet alles Israël is, wat in Israël leeft (Rom. 9 : 6), aan God verblijft het kennen der harten, en Hij voert door Zijn Verbond Zijn eeuwigen raad uit, zich door en uit de geslachten al Zijne gekenden toebereidend tot de zaligheid. De Gemeente heeft allen, die den weg des Verbonds houden, met hun zaad te erkennen en te behandelen als bondgenooten Gods. Maar — ook die alleen. Allen, die het Verbond verzaken en verachten, moeten uit de gemeenschap van het volk des Verbonds worden verwijderd; hun moet worden betuigd, dat zij geen deel in het Rijk van Christus hebben, zoo zij zich niet bekeeren. En ziet, hier begint nu het terrein van het Genadeverbond in den ruimsten zin. Daartoe behooren allen, die persoonlijk of in hunne geslachten het teeken en zegel van Gods Verbond hebben ontvangen, en, van den weg des Verbonds afgedoold, leven buiten de gemeenschap van God en Zijn volk, in de leugen en de ongerechtigheid. De zoodanigen zijn niét heidenen; de term „gedoopte heidenen” is een innerlijke tegenstrijdigheid. Zij zijn ook niet Christenen. Zij zijn geen bondelingen, en toch ook nog niet geheel los van het Verbond. Op hen behoudt God Zijn verbondsrecht; voor hen is nog heil besloten in de beloften van het Verbond, dat doorgaat in de geslachten. En nu zijn juist deze personen en geslachten de voorwerpen der Evangelisatie. De schapen der kudde verzorgt de goede Herder door de bediening des Woords en der Sacramenten in de gemeenschap der heiligen; met hen |21| heeft de Evangelisatie niet van doen, al zijn er ook grensgevallen tusschen deze landpalen. De Evangelisatie heeft het afgedwaalde en weggedrevene te zoeken en weder te brengen; haar arbeid ligt op het breede terrein van het Genadeverbond in den ruimsten zin.

*Een Kerk, die de verwerpers des Verbonds in haar midden duldt, tot zelfs in de gestoelten der oudsten en op den kansel, vermengt en verwart de bediening des Verbonds en de Evangelisatie. Daardoor ontheiligt zij Gods Verbond en loopt zij gevaar, dat het Woord Gods geheel uit haar wijkt en zij, in plaats van een huis Gods, een gezelschap van allerlei geesten wordt, eene synagoge des Satans. — Maar de Kerk, die getrouw de sleutelen des hemelrijks gebruikt, is daarmede niet af van de kinderen des Verbonds, die zij in den Naam des Heeren buiten de gemeenschap des Verbonds heeft gesteld, en evenmin van allen, die vroeger en later zelven zich van God en Zijn volk hebben verwijderd; omdat het Verbond van God doorgaat tot in vele geslachten, en Hij ook de afkeerige kinderen gedenkt, om der vaderen wil, die Zijn Verbond hebben bewaard en op Zijn beloften ook voor hun nageslacht hebben gepleit en gehoopt. Zoo dikwerf een kind der Gemeente wordt gedoopt, ontvangen niet alleen dat kind en de ouders, maar geheel de Gemeente opnieuw het zegel van Gods belofte, dat Hij hun God is en wezen wil tot in verre geslachten. Al de verleiding en woede van Satan en wereld, het ongeloof van ouders en geslachten kan Gods beloften niet te niet doen. De profeten Gods in Juda, en ook in het bondbreukig volk der tien stammen, roepen zonder ophouden: „Keert weder, gij afkeerige kinderen!” Gelijk ook God vreezende koningen als Hizkia tot al het volk een stem der boete deden uitgaan: „Gij kinderen Israëls, bekeert u tot den Heere, den God van Abraham, Izak en Israël . . . Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uwe vaderen; geeft den Heere de hand en komt tot Zijn heiligdom” (2 Kron. 30 : 6 vv.). 3) En de Heere heeft telkens opnieuw Zijn Verbondstrouw in helder licht doen treden door de werking des Geestes in de afvallige geslachten, zoowel onder het volk als in het huis van koning David. Was niet Hizkia een zoon van den God tergenden Achaz; Josia van Amon, den beeldendienaar, die „vermenigvuldigde de schuld”? (2 Kron. 33 : 23 en 25.) |22|

Voor den beloofden Verlosser henen zond God Johannes den Dooper tot het afvallige volk met het woord en den doop der bekeering. De Verlosser zelf, Israëls Vertroosting en aller heidenen Wensch, heeft Zijne discipelen eerst gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Ook de apostelen na de uitstorting des H. Geestes beginnen, naar Jezus’ bevel, van Jeruzalem, en al de Joden in en buiten Palestina, ofschoon reeds schuldig aan Messiasmoord, spreken zij aan als het geslacht van Abraham, kinderen der Profeten en des Verbonds, en roepen hen tot bekeering, met de liefelijke drangreden: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal” (Hand. 2 : 39).

Waarin het Oude en het Nieuwe Testament ook onderscheiden zijn, wat de bedeeling en de bediening des Verbonds betreft, in ’t wezen der zaak is het in beide één en het zelfde Verbond. De gelijkenis van het verloren schaap, den verloren penning, den verloren zoon, geldt voor alle tijden. En evenals de bedreiging, in de blijvende Wet des Verbonds: „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde (lid) dergenen, die Mij haten,” is ook voortdurend van kracht de daarmee gepaarde, veel wijder zich uitstrekkende belofte: „en doe barmhartigheid aan duizenden, dengenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden.”

In den allerruimsten zin behooren tot het Genadeverbond ook nu nog de Joden. Wel liggen zij als volk onder het oordeel der verharding en verwerping, en heeft, God van hen den wijngaard weggenomen en dien aan de heidenen gegeven; maar zij zijn en blijven nochtans de beminden om der vaderen wil, uit wie God door al de eeuwen heen Zich een overblijfsel bewaart, *voor wier bekeering de Christenheid heeft te bidden en te arbeiden, met de blijdschap der hope verwachtend de vervulling der profetie, dat de kinderen Israëls „zich zullen bekeeren en zoeken den Heere, hunnen God, en David, hunnen Koning; en zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot Zijne goedheid, in het laatste der dagen” (Hos. 3 : 5). — Daarop ziende, betaamt het ook dit Congres wel, met groote blijdschap en dankbaarheid te vermelden en te roemen de genade van God, die thans de Gereformeerde Kerken verwaardigt, den eersten dienaar des Woords te wijden voor den arbeid des Verbonds onder Zijn oude volk, |23| onder de Joden, uit wie de zaligheid is en tot ons is gekomen. 4)

Wij hebben in deze voordracht bizonder het oog op de afgedoolde Christenen. De Joden zijn en blijven een afgezonderd volk in hunnen godsdienst en in hunne geslachten. Zij staan en leven buiten het Verbond en de Gemeente; daarom spreken wij ook niet van Evangelisatie, maar van Zending onder de Joden, die gij, desverkiezend, een gansch eigensoortigen tak van Evangelisatie kunt noemen. De afgedoolde Christenen zijn niet een volk onder het volk en leven niet op zich zelven, gelijk de Joden, maar zijn nog met vele en velerlei banden verbonden aan de belijders des Heeren. Op hen werken nog van vele zijden invloeden van het door ’t Christendom gevestigd en beademd volksleven. De Christenvolken zijn nog niet door God verworpen, gelijk het oude Bondsvolk, al waren en zijn er onder hen tal van personen en geslachten, die, naar Gods rechtvaardigheid en vrijmacht, zijn en worden overgegeven in hunne eigene booze wegen. Ja, er zijn ook in ons vaderland geheele streken, die sedert tal van jaren geen Evangelie hebben gehoord of willen hooren, en wel geheel afgestorven en verworpen schijnen. En dat God een twist heeft met de volken, die in opstand leven tegen Hem en Zijn Gezalfde, en dat Hij de eere Zijns Naams zal wreken, hoort en ziet in de benauwdheid van deze dagen, waarin Europa bloedt uit vele wonden, ieder, die niet geheel doof is en blind. Maar verlaten en verworpen heeft God de Christenvolken nog niet. Hij werkt nog met Zijnen Geest en genade in alle standen en rangen. In de donkere middeneeuwen gedacht Hij Zijn Verbond. Door de Reformatie bracht Hij het licht weder te voorschijn, ging de Evangeliezon weder op. En als gij nu onzen tijd eens vergelijkt met dien van b.v. vóór ongeveer honderd jaren, toen bijna heel de Protestantsche Christenheid — om van Rome niet te spreken — door rationalisme en supranaturalisme bevangen en beheerscht, verkild en ontaard was, dan moet gij, vooral met het oog op ons land en volk, wel in bewondering van Gods ontferming uitroepen: Groote dingen heeft de Heere aan ons gedaan! Hij heeft de kleine schare bidders en getuigen doen groeien tot een zeer zwaar heir. Vanwaar dat heerlijk gebeuren? Van uit het |24| Genadeverbond! God is Zijns Verbonds met onze vaderen gedachtig geweest; Hij heeft de afgedoolde kinderen wedergebracht tot Zijn kennis en dienst. Inzonderheid uit de geslachten der Reformatie; ofschoon ook uit Rome, zij het dan weinigen — wat wel opmerkelijk is en tot nadenken roept, — voortdurend kinderen des Verbonds worden verlost en tot de Gemeente gevoegd.

Dat de Evangelisatie, zóó verstaan, een zeer uitgestrekt arbeidsveld heeft, is duidelijk. Dit veld is niet begrensd door kerken en andere z.g. godsdienstige instituten, die niet het Woord van God belijden en handhaven. Evenmin door stand of macht of wetenschap. Allen, die God niet kennen en dienen naar Zijn Woord: de slechten en de braven; de achterbuurt en de hoofdstraat; de overheden en de onderdanen; de gevangenen en de rechters; de generaal en de soldaten; de predikant en zijn volgelingen; de hoogere en de lagere onderwijzers en de leerlingen, van de bewaarschool tot de universiteit toe. Die allen, persoonlijk en in de organische verhoudingen, zijn het arbeidsveld.

*Dat de Evangelisatie dit veld, hoe uitgestrekt, hoe doornig en vol steenen des aanstoots ’t ook zij, bearbeiden mag en moet — de plicht is een voorrecht en het voorrecht verplicht, — zal ik u niet behoeven te zeggen. Waar God nog werken wil, moeten ook Zijne kinderen werken. Daartoe geeft Hij zelf hun ook den drang in het hart. Daarom is de lust tot en ijver in de Evangelisatie: het geklank der Evangeliebazuin in de woestijn van deze tijden, zulk een heerlijk verschijnsel. Als een bewijs, ten eerste: dat God nog lust heeft, Zich wederom te verheerlijken in het afgedoolde zaad des Verbonds; ten tweede: dat de gezondheidstoestand van het volk van God niet ongunstig is; dat het opleeft en wast in levenskracht en levenslust, door de werkingen van den Geest Gods, die zelf al het volk beweegt en bekwaamt tot alles, waartoe de dienst des Heeren hen roept. —


II. In de ontvouwing van de derde stelling heb ik over de roeping tot dezen arbeid nader te spreken, inzonderheid over de taak der gemeenschap. Laat ons thans overgaan tot het onderzoek, hoe dit werk dient te worden gedaan. De tweede stelling luidt: De Evangelisatie heeft te arbeiden naar den aard van het Genadeverbond.

Dat deze stelling voortvloeit uit de eerste, is duidelijk. Op elk terrein van het leven stelt de aard, het karakter van den |25| levenskring en zijn verhoudingen de eischen voor het leven en samenleven. In vollen zin en onbeperkte mate geldt dit van het Verbond en den Verbondskring, waarvan God zelf de Auteur is, waarin Hij Zich zelven openbaaxt en verheerlijkt in den rijkdom Zijner gerechtigheid en genade. Arbeiden naar den aard, dat is: met het doel, op de wijze, en in den geest van het Genadeverbond.

Wat is het doel van de Evangelisatie? Op die vraag wordt niet door alle voorstanders hetzelfde antwoord gegeven. Zielen winnen voor Jezus; menschen tot de zaligheid helpen leiden; leden voor de kerk werven; en zóó voort. Al te weinig staat, ook bij vele Gereformeerden, naar den eisch des Verbonds, de God van het Verbond als uitgangspunt en doel voorop. Zeker, ’t is het doel: de afgedoolden te redden, gelijk de Zaligmaker zelf verklaart, „te zijn gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was” (Luk. 19 : 10). Genade is het kenmerk des Verbonds. Wie niet den rijkdom der genade Gods in Jezus Christus, onzen Heere, ook jegens de diepst gezonkenen, luide uitroept, die evangeliseert niet. Maar — die genade is de genade van ’t Verbond, dat beloften èn verbintenissen heeft. ’t Verbond is, naar Gods raad en Woord, de weg, de vaste orde, de lijn der genade-openbaring en -werking van den Drieëenigen God, die van de moederbelofte in Eden’s hof doorloopt tot het eeuwig zalig Paradijs. Daarom moet alle Evangelisatie arbeiden met dit doel: de afkeerigen terug te roepen tot God en Zijn Verbond, en dienvolgens tot Zijn Woord en Zijn volk. „Uw Naam worde geheiligd!” dat is de eerste bede ook van de Evangelisatie. En God zelf wil ook door haar die bede vervullen.

De doop, het zegel der gerechtigheid des geloofs en der zaligheid, is aan die afgedoolden, persoonlijk of in geslachten, bediend in den Naam van God, d.i. tot verbinding aan God, zooals Hij Zich heeft geopenbaard; in den éénen Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Tot dien God, den alleen waarachtigen God, moeten zij worden teruggeroepen, als kinderen des Verbonds, die schuldig staan aan de verwerping van het Verbond. Met betuiging ter eene zijde van den vreeselijken toorn Gods over die zonde; met aanwijzing van de schrikkelijke ontaarding der geslachten, die God verlaten; van de oordeelen, die daarom gekomen zijn over personen, familiën, landen en volken, en van de eeuwige verdoemenis, welke allen wacht, die |26| in de afkeerigheid van God en Christus volharden; en ter andere zijde: van de Verbondstrouw van den God hunner vaderen, die ook het weggedrevene wederbrengen, de afkeerigen genezen, de verlorenen zalig maken wil. De genade van den Vader, die de verloren zonen en dochteren tot Zich roept; van den Middelaar, den Zone Gods, die ook hun Verzoener en Voorspraak wil zijn; en van den H. Geest, die de oogen verlichten en het hart heiligen wil tot de vreeze en den vrede Gods.

Terugroepen tot God sluit in zich: terugroepen tot Gods Woord, de H. Schrift. Het Woord, alleen het Woord, al het Woord Gods, dat het Woord des Konings is, de Wet des Verbonds, de boodschap der genade, beteekend en verzegeld door de heilige Sacramenten, die God daaraan gehangen en bevestigd heeft. Met dien eisch: „Tot de Wet en tot de Getuigenis!” (Jes. 8 : 20) stelt de Evangelisatie zich tegen alle goddeloosheid en alle vroomheid, tegen alle wijsheid en alle onkunde, die uit den mensch is. Daardoor heeft de Evangelisatie, meer nog dan de bediening des Woords in de Gemeente, te rekenen en zich toe te rusten op den smaad en de bestrijding van hoogen en lagen, geleerden en onkundigen, bezield en geleid door den duivel en zijne engelen; omdat zij in hun eigen kamp en tenten de leugen en de boosheid, ’t ongeloof en ’t bijgeloof, valsche beschaving en antichristelijke humaniteit komt opzoeken en ontmaskeren, en de dienaars van al deze afgoden opeischen voor God en Zijn heilig Woord, dat, boven alle critiek verheven, alleen de waarheid is, en den weg tot waar geluk in tijd en eeuwigheid met onbedrieglijke zekerheid wijst. Evangelisatie is Bijbelprediking en Bijbelverspreiding.

Met terugroepen tot God en Zijn Woord is onafscheidelijk verbonden terugroepen en leiden tot de Gemeente, de Kerk, die het volk van God en Zijn Verbond is. Dat is iets gansch anders dan „zieltjes winnen”, dan proselieten maken voor eigen partij of kerk. Het is: de dolende schapen, die naar de stem des Herders hooren, terugleiden naar den stal, den eigen stal der schapen, dien de goede Herder heeft bereid en geordineerd als de samenwoning der Zijnen. De Kerk mag in dien arbeid zich in geen enkel opzicht laten ophouden door overwegingen van welken aard ook. Alleen de zoodanigen, die duidelijk toonen het Woord des Verbonds te hebben verstaan en te gelooven, mag de Kerk toelaten tot den heiligen disch. Maar ook geen van die mag zij |27| laten ronddolen buiten de gemeenschap der heiligen. *Hetzij zij tot nu toe los waren van alle kerk en godsdienst, of nog zoogenaamd leden van een kerk zijn, hetzij Protestantsch, of Roomsch, of welken anderen naam zij ook dragen, — allen, die het Woord Gods hebben leeren verstaan, en gelooven in den Zoon van God, den eenigen Naam ter zaligheid, die allen behooren bij de Kerk, die den God des Verbonds belijdt en dient naar Zijn Woord. Omdat deze de door God gewilde en geordende gemeenschap des Verbonds is, in wier midden Hij wil wonen en Zijne gekenden bereiden voor de bruiloft des Lams. „Uw Koninkrijk kome”, dat is: bewaar en vermeerder Uwe Kerk. Ook door de Evangelisatie wil God Zijne Kerk uitbreiden en haar versterken in den strijd tusschen het Lam en de oude Slang, die de geheele wereld verleidt. —

Wat de wijze aangaat — de Evangelisatie heeft tot taak, op onderscheidene wijzen het Woord Gods te brengen, op het land en op de schepen, in de steden en dorpen en gehuchten, in alle kringen, de diepst gezonkene en woest vijandige niet uitgezonderd. Zij heeft in hun midden de Evangeliebanier te planten en te doen uitwaaien in breede banen. In geschikte, aantrekkelijke zalen noodige zij de menschen onder eenvoudige, frissche, warme verkondiging van de zondaarsliefde Gods. Door Zondagsscholen, colportage met Bijbels en Christelijke geschriften, en verder door alle middelen en op alle wijzen, die in overeenstemming zijn met de algemeene en de bijzondere vereischten en behoeften van de onderscheidene personen en kringen. ’t Zij mij vergund, wat dit punt aangaat, voor ’t verdere te verwijzen naar de wenken van ’t vorig Congres 5) en naar wat de volgende sprekers ons zullen leeren. Op ééne zaak, één hoofdvereischte van ’t werk der Evangelisatie, wensch ik nog nadruk te leggen, nl. op het zoeken en bezoeken der menschen. Evangelisatie is werken met het zoeklicht, om te ontdekken en op te nemen het verdoolde, gewonde, verslagene. Niet ongelijk aan ’t werk van het Roode Kruis op de slagvelden en in de legerkampen. De Heere Jezus zelf heeft niet alleen nadruk gelegd op het zoeken, als het doel van Zijne komst in de wereld, maar in de gelijkenis van den versmaden maaltijd heeft Hij ook Zijn knechten en kinderen de opdracht nagelaten: uit te gaan in de straten en wijken der stad, en in de wegen en heggen, |28| en de armen en verminkten en kreupelen en blinden, en de zwervers en dolenden te brengen in Zijn Huis (Luk. 14 : 16 v.).

Inzonderheid voor ééne klip heeft het scheepje der Evangelisatie zich bij dezen arbeid der liefde en des mededoogens te wachten. Welke? vraagt gij. Deze: dat zij niet allengs opga, of voor een groot deel besta in allerlei op zich zelf goed werk, en dat ook als hulpdienst noodig kan zijn, maar toch geen Evangelie-arbeid is. Nog kort geleden is op een Congres te Heidelberg, 14 Mei 1914, het „Kongress des Allgemeinen Positiven Verbandes”, 6) door pastor Wilhelm Laible herinnerd, hoe de arbeid van Wichern, den bekenden vader en leider der Duitsche „Innere Mission”, slechts ten deele tot zijn doel is gekomen. Hij wilde — aldus sprak genoemde referent — vóór alles het volk, dat vervreemd was van het geloof, in den kring der Christenheid terugroepen. Mission im Innern treiben — dat was zijn eerste en voornaamste doel. Zooals de dingen zich ontwikkelden, is het echter slechts ten deele gelukt, dit stuk door te voeren. De Innere Mission wendde zich vóór alles tot de werken der liefde en stichtte daardoor onberekenbaren zegen. Maar — zoo vervolgt hij, en dit zij ook ons tot leering en waarschuwing — het eigenlijke zendings- en zielenwerk moest toch veelszins terugstaan. *Als gij nu leest, wat te onzent o.a. de bekende Inw. Zendingsconferentie te Doetinchem, waaraan ook leden van Gereformeerde Kerken deelnemen, op haar program heeft geplaatst, dan ziet gij terstond, hoe noodig het is, te waken, dat de Evangelisatie niet worde vermengd met allerlei z.g. philanthropischen en anderen arbeid, die doorgaans ook evenzeer bestemd is voor leden der Kerk als voor hen, die leven en lijden in de woestenijen der wereld. De Evangelisatie — dat ik u nog éénmaal de kenschetsing en begrenzing van het eerste Congres moge herinneren — is de arbeid, die de van het geloof vervreemde Christenheid wederom voor het Evangelie van Christus zoekt te gewinnen. —

De geest, waarin deze arbeid moet worden behartigd, is: de echte gezindheid des Verbonds. Niemand kan waarlijk evangeliseeren, die niet uit liefde tot den God des Verbonds, Zijn Woord en Zijn volk, deel aan dit reddingswerk begeert. Wie zelf als een verloren zondaar zich heeft leeren kennen; wie van harte gevoelt |29| en belijdt: dat ik en mijn geslacht niet ben afgedoold buiten den weg des Verbonds, of ben teruggebracht tot God en Zijn volk, dat is alleen aan Gods vrije en trouwe genade te danken, — alleen die is geschikt voor dit werk des geloofs en der liefde. Naarmate hij en zij meer helder en diep inzicht in den weg des Verbonds verkrijgen, zullen zij ook meer in zich gevoelen den drang der liefde tot de afgeweken en verloren personen en geslachten. *Door den Geest van God en den Heere Christus bewogen, bezield, geleid, zullen zij in den geest der zachtmoedigheid en der kracht, der wijsheid en der opmerkzaamheid, die ook de oogen en ooren goed openhoudt en gebruikt, der bedachtzaam. heid en der getrouwheid, der lijdzaamheid en der hoop, zonder ophouden dankend en biddend, arbeiden en blijven arbeiden, trots tegenstand en teleurstelling. Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die in het midden der gouden kandelaren wandelt, en ook op het veld en in de woeste plaatsen, in de holen der zonde en de huizen der smart Zijne legerscharen nagaat, oefent en zegent; die ook door hun arbeid op Zijnen tijd verloren schapen terugbrengt in Zijnen stal, verlorene zonen en dochteren aan het harte des Vaders en in de feestzaal der heilige familie. — En de vrucht zal zijn tot blijdschap van God en al Zijn volk in hemel en op aarde. Want — o, heerlijk uitzicht, machtige wijding en bemoediging van allen, die achter Jezus het verlorene gaan zoeken: „Ik zeg ulieden, er is blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert” (Luk. 15 : 10).


III. Dat allen, die deelgenooten zijn van het Genadeverbond, zich tot dit werk hebben aan te gorden, ligt in den aard der zaak, en is in het voorgaande ook duidelijk genoeg uitgesproken. We hebben echter nog niet stilgestaan bij de principieel en practisch, ook volgens de ervaring, zeer gewichtige vraag, in welke verhouding de bondelingen dit werk hebben te doen. Op die vraag bedoelt de derde stelling een antwoord te geven. Aldus: De Evangelisatie is de roeping van de gemeenschap, die leeft onder de zuivere bediening van het Genadeverbond.

Als een vervolg op de conclusiën van het vorig Congres aangaande de roeping der Kerk in zake den Evangelisatie-arbeid 7) |30| wordt in deze stelling de klemtoon gelegd op „de gemeenschap” der kinderen Gods. *Tegen allen, die in Evangelisatie, meer of minder, een tegenstelling zien, of er een tegenstelling van maken, met kerkelijken of ambtelijken arbeid in het Evangelie; tegen allen, die de Gemeente in de ambtsdragers laten opgaan; en tegen allen, die de ambtsdragers, althans in deze hunne hoedanigheid, liefst stellen buiten dezen kring, waarin, naar hun meening, de leden, of leeken — zooals het wel met een Roomschen term wordt uitgedrukt, — in volle vrijheid hun gaven en krachten kunnen ontplooien. Dit is een door en door onjuiste beschouwing, die tot bedenkelijke praktijken leidt. Of niet Kerken en ambtsdragers, ook Gereformeerde, aan dien misstand schuld hebben, evenveel als of meer dan de leden, heb ik thans niet te onderzoeken. ’t Is ook voldoende, dat de rechte weg worde gewezen. En zegt dan zelven: is zulk een beschouwing niet vierkant in strijd met het Genadeverbond? Een verbond is immers de saambinding en gebondenheid van personen, die een zelfde doel najagen en, door hetzelfde beginsel en belang gedrongen en gedragen, met gemeenschappelijke kracht en ijver al het mogelijke doen om het doel te bereiken. Nu was en is er geen bond en verbond op de gansche wereld, zóó hecht door innerlijke eenheid der leden en belangrijkheid van het doel, als het Verbond der genade. In en door dat Verbond heeft God Zich een eigen volk geformeerd, dat, met en in Christus gezalfd door den H. Geest, Zijn lichaam is en allen elkanders leden. Door de saamwerking van al de leden des lichaams, waarvan Jezus Christus het Hoofd is, openbaart God de heerlijkheid van den nieuwen mensch, en bereidt de Geest Gods den Koning der eere arbeiders en strijders, een zeer gewillig volk op den dag.Zijner heirkracht in heilige sieradiën. —

In de vraag: moet de Evangelisatie ambtelijk geschieden, òf niet ambtelijk? schuilt m.i. een min juiste voorstelling van zaken en personen, een soort dualisme. De gemeenschap, de Gemeente, de Kerk, door God gesteld als een stad op een berg, heeft al wat haar is opgedragen, ambtelijk te doen, d.w.z.: in en naar de opdracht van haar Heere en Koning. Niets minder, niets anders, en niets meer. Al wat behoort tot de bediening des Woords in |31| haar midden en de verbreiding des Woords rondom haar en tot aan de einden der aarde — dat is haar ambt, haar „schuldige plicht”. In de Gemeente heeft de Heere dienaren des Woords en opzieners gesteld. Niet om de Gemeente te vervangen; niet om hare leden te hinderen in de ontplooiing en tewerkstelling der gaven en krachten; ook niet om hun ambtswerk als dienaren van Christus voor een deel aan de broeders en zusters over te dragen, of zich uit de handen te laten nemen. Niets van dat alles. Maar om de Gemeente te dienen, 8) gelijk Christus haar dient, d.i. haar te verzorgen, te bewaken, te leiden; de gaven en krachten op te merken, te erkennen, te ontwikkelen, te steunen, en daaraan zulke leiding te geven, dat de levende eenheid des lichaams niet worde gekrenkt, maar bevorderd, en de kracht en de heerlijkheid van het Hoofd der Gemeente in al Zijne leden geopenbaard worde. Ook in de Evangelisatie arbeidt de dienaar des Woords en de opziener in dit zijn ambt. Want het zoeken van het verlorene is niet, gelijk velen wel schijnen te meenen, iets bijkomstigs, iets dat ter zijde van het ambt ligt. ’t Behoort, gelijk wij gezien hebben, werkelijk en wezenlijk tot het Genadeverbond, tot het voortdurend werk des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. En dienvolgens tot het ambt van de Gemeente in haar geheel als het volk des Verbonds; van de opzieners als de door God gestelde voorgangers en leiders, en van al de leden als medearbeiders uit kracht van hun ambt als gezalfden met en in Christus: „opdat zij Zijnen Naam bekennen, en zich zelven tot een levend dankoffer Hem offeren, en met een vrije en goede conscientie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijden, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeeren” (Catech. Zd. 12).

Het onderscheid tusschen de bediening des Woords in de Gemeente en de Evangelisatie, d.i. de prediking van het Evangelie — zoo gij wilt, de bediening des Woords — onder de afgedoolde en in de leugen en goddeloosheid verzonken Christenheid, zit niet in een ambtelijk of niet-ambtelijk karakter van den arbeid, maar in de hoedanigheid van de voorwerpen der bearbeiding. In de Gemeente komt de dienaar des Woords en de opziener met het Woord van God tot Zijn volk; met den troost van vrede en zaligheid, tot bemoediging in den strijd des geloofs en opwekking tot opwassen in de kennis en vreeze des |32| Heeren. Moet hij ook in die bediening waarschuwen voor zelfbedrog en dringen tot bekeering wie nog niet van harte het Verbond hebben beaamd, hij heeft het daar te doen met het volk des Verbonds in engeren zin. Op het terrein der Evangelisatie heeft hij te spreken als de door Christus gezonden boetprediker, als een Johannes de Dooper, ontblootend de wonden en zonden, en waarschuwend voor den toekomenden toorn. Om zóó, onder den zegen des Geestes, te wekken de behoefte aan het bloed der verzoening en uit te roepen de Verbondsgenade, die zij hebben verworpen en die hunner nog in ontferming gedenkt. Zóó hebben de ambtsdragers en zóó ook de leden de afgeweken kinderen des Verbonds te beschouwen en te behandelen. De ambtsdragers in deze hunne kwaliteit; de broeders en zusters als leden des lichaams. De ambtsdragers als herders, de leden als schapen, die ook de stem des Herders kennen en met de herders de verlorenen zoeken. De ambtsdragers als de artsen, de leden als verplegers en verpleegsters van het Roode, het Heilige Kruis. Allen in en naar hun ambt, op de plaats, waar de Heere Christus hen heeft gesteld, in de organische verhouding tot elkander, en met de krachten en gaven, hun geschonken, arbeidende met de toewijding des geloofs, in ’t vertrouwen op ’s Heeren bijstand en zegen, en in de blijde verwachting van de belofte: „Die Mij dient, de Vader zal hem eeren.”

„De gemeenschap” is in de stelling nader omschreven als „die leeft onder de zuivere bediening van het Genadeverbond”. Vraagt gij: waarom dit? Omdat alleen zulke gemeenschap kàn evangeliseeren. Een kerk, die geloovigen en ongeloovigen bergt in haar schoot — ik heb er in het begin reeds met een enkel woord op gewezen, — kan als gemeenschap niet voldoen aan het Zendingsbevel, en evenmin den Evangeliedienst onder de afgeweken Christenen organiseeren en leiden. Welke zekerheid heeft zij b.v., dat steeds geloovige arbeiders worden aangesteld, en dat de aangestelden in hun arbeid zich houden aan de inzettingen van het Verbond? Ziet eens naar Den Helder. Daar hebt ge nu — niet als Evangelisatie-arbeiders, maar nog wel als de geestelijke verzorgers van een deel der Gemeente, twee predikanten van de N.H. Kerk voor de Protestantsche vlootbemanning; de één is orthodox, de ander modern. De Kerkeraad heeft van den minister voor de salarieering de voorwaarde aanvaard, dat het zóó móét wezen en blijven: voor geloovigen en voor ongeloovigen ieder een predikant, en beiden erkend als staande in wettigen dienst |33| van de Kerk met volle rechten als herders en leeraars. Een gemeenschap, die zelve uit het Verbond leeft, zou zulk een toestand geen oogenblik dulden. Wat zeg ik? Zulk een aanbieding niet in overweging nemen, maar afwijzen in heiligen toorn.

Ook alleen zulk een gemeenschap kan de grenzen tusschen Pastoralen arbeid en Evangelisatie bepalen en eerbiedigen. Alleen zij heeft en gebruikt de sleutelen des hemelrijks en trekt daardoor de grenslijn tüsschen de Gemeente met hare gezonde en kranke, gevallene en dwalende leden, die allen nog als broeders en zusters zijn te erkennen, en degenen, die buiten het Koninkrijk Gods moeten worden gesloten, of geacht reeds lang persoonlijk of in geslachten daarbuiten te leven. Ook heeft alleen die gemeenschap de onmisbare samenbinding der harten van de leden en van de plaatselijke Kerken, die haar in staat stelt, ter plaatse, en in kleineren en breederen kring, en in geheel het land te arbeiden en saam te werken tot en in dit deel van het werk des Verbonds. En wat nog meer zegt: alleen zulk een gemeenschap kan aan de wedergebrachten en wederkeerenden met hun zaad de teekenen en zegelen des Verbonds toedienen en hun een veilige plaats geven in de Gemeente, die, al is het met veel gebrek, leeft en strijdt, sterft en zegepraalt onder de heilbanier van den Zone Gods, en voor al hare leden zorgt en waakt en bidt.

Alleen zulk een gemeenschap kan evangeliseeren. De vraag, of onze Kerken zulk een gemeenschap zijn, mag door Gods genade toestemmend worden beantwoord, hoeveel misstand en gebrek en zonden ook in haar zijn te betreuren en te belijden. Maar wat zullen wij antwoorden op deze andere vraag: of de Gereformeerde Kerken ook getoond hebben, het verband tusschen Evangelisatie en Genadeverbond recht te verstaan, in de theorie en in de practijk? Over het Genadeverbond, de Kerk, den Doop, het Avondmaal, de kinderen des Verbonds, hebben de Gereformeerde theologen van vroeger en van dezen tijd wel veel geschreven. Maar de afgedwaalde kinderen en geslachten des Verbonds en de roeping der Kerk jegens hen uit kracht van het Verbond — daar zijn zij niet aan toegekomen of niet op ingegaan. De Belijdenis, Catechismus en Vijf Artt. tegen de Remonstranten bepalen zich tot heerlijke uiteenzetting van de bediening des Verbonds in de Gemeente. In één van de Liturgische geschriften komt ook deze teedere zaak aan het woord; als in een opgezet breiwerk, waarin het |34| bij de eerste steken is gebleven. 9) Nochtans is dat een kostelijk begin, principieel zuiver en zóó helder en belijnd geformuleerd, dat onverwijld met voortzetting en uitwerking kan worden begonnen. In het Formulier van den Ban of de Afsnijding van de Gemeente van Christus worden de leden vermaand, zich met den afgesnedene niet te vermengen, opdat hij beschaamd worde; „nochtans — let wel, broeders en zusters! — nochtans hem niet houdende als een vijand, maar bijwijlen vermanende, gelijk men een broeder doet”. En in het gebed bij die droeve plechtigheid spreekt de ontferming des harten jegens den uitgesloten broeder niet minder duidelijk en teer: „En aangezien Gij geen lust hebt in den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve, en de schoot Uwer Kerk altijd open staat voor degenen die wederkeeren: zoo ontsteek ons toch met eenen goeden ijver, dat wij met goede Christelijke vermaningen en voorbeelden zoeken weder terecht te brengen dezen afgesneden persoon, mitsgaders — let ook op dit „mitsgaders”, waarin het hart zich opent voor àlle vroeger en later afwijkenden, — al degenen, die door ongeloof of roekeloosheid des levens afwijken. Geef Uw zegen tot deze vermaning . . .” Gij ziet, in deze vermaning en bede ligt als in doorzichtige windselen besloten het besef, dat op ieder broeder en zuster, en dus ook op de Gemeente in haar geheel, van Godswege de verplichting rust, de afgesnedenen en al de andere in leer en leven afgedoolden niet aan hun lot over te laten, maar zonder ophouden aan hen te arbeiden. Ook in het Formulier van Wederopneming spreekt dit besef van roeping, vergezeld van de hoop op zegen. „Daarom, aangezien God in Zijn Woord verklaart, geen lust te hebben in den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve, zoo heeft de Kerk nog altijd hoop op de bekeering des afgesneden zondaars en houdt haren schoot open om den bekeerde wederom te ontvangen.” |35| Had men nu niet mogen verwachten, dat de oude Gereformeerde Kerken in Belijdenis en Liturgie en Kerkenorde, door de studie der Theologie, door prediking en catechisatie, deze roeping en hoop der Kerk verder zouden hebben ontwikkeld en den Evangelisatie-arbeid op vasten voet geregeld en uitgevoerd? Dat dit niet is geschied, zal wel vooral hierin zijn oorzaak hebben dat de oude Gereformeerde Kerken van meet af uit een gemengde massa hebben bestaan, en dat zij ook door andere invloeden nooit in volle vrijheid naar hare treffelijke beginselen en belijdenis zich hebben kunnen ontplooien. En waar de practijk uitblijft, of op zijpaden raakt, gij weet het, daar is het met den glans en de ontwikkeling der principes gedaan.

Wat eischt nu het Genadeverbond van ons in dezen tijd? Wat wil de God des Verbonds, dat wij voor de afgedoolde Christenheid doen zullen? De afval woedt vreeselijk. Allerlei booze geesten belagen het Woord en het Rijk van God. Driester dan ooit treden ongeloof en zondelust in vuile naaktheid te voorschijn. Sterk gewapend en vromelijk lokkend, tracht Rome zijn antichristelijke leeringen en praktijken te bedekken onder Christelijk fluweel en alle Protestanten als dwalende schapen terug te brengen onder ’t gezag van den onfeilbaren Paus. Theosophie, Christian Science, Boeddhistische en andere dergelijke, den Christus Gods verwerpende, zg. religies vinden, niet het minst onder de meer ontwikkelde en hoogere standen, aanhang en verdwazen ook velen, die tot nu toe de waarheid hebben beleden. Inzonderheid onder de jonge menschen, die de wetenschap beoefenen en straks de leiders des volks worden, is de onkunde en afkeerigheid van God en Zijn Woord angstwekkend groot; ai mij, dat ook onder de Christelijke jongelingen niet weinigen het oor leenen aan de verleiders! Moet deze toestand de Kerk van Christus niet dringen, alle zorg te wijden aan de schapen en lammeren, opdat niet één door haar schuld een prooi des Satans worde, en onverwijld op redding uit te gaan en den reddingsarbeid principieel en practisch te bestudeeren en te organiseeren naar de schreiende behoefte en gelegenheid van deze dagen?

En dit te eer en te meer, omdat er ook, God zij gedankt! in onderscheidene kringen, waarin met de brutaalste ontkenningen van het ongeloof en de meest apodictische verzekeringen van de natuurwetenschap jubelend werd gedweept, een behoefte ontwakende is aan iets hoogers en edelers dan het vergode materialisme kan bieden |36| aan hart en geweten. Daar is en komt weer belangstelling in zaken en vragen, den godsdienst en het geloof aangaande, ook in kringen, waar wij dit niet zouden vermoeden. Is dat een roering des Geestes onder de doodsbeenderen, een geruisch in de toppen der moerbezieboomen? O, geliefden, wilt niet eng, maar ruim van hart zijn! Gelooft vrij, ook in gezinnen en geslachten, waar ons oog niet anders kan zien dan af keering van God, werkt de Verbondsgenade tot bekeering. Ook uit huizen van vijanden van God en Zijn volk worden dooden uitgedragen, wier namen geschreven staan in het boek des levens des Lams, en die, God alleen weet onder hoeveel hangen strijd, den Zaligmaker hebben gezocht en beleden, al is hun geloof niet luidbaar geworden in de gemeenschap der heiligen.

Wie alzoo eenigermate op de gelegenheid en de teekenen van onzen tijd heeft leeren acht geven, hem is het duidelijk, dat de Evangelisatie hooge eischen stelt, van bekwaamheid en van geschiktheid, aan de Gemeente; allermeest aan de dienaren des Woords en de opzieners, en ook aan de leden, ieder voor zich en in organische kringen. Daarom echter ontvalle niemand het hart. Want Hij, die u roept, is zoo getrouw als machtig; Hij zelf doet al het werk, door Zijn arbeiders en strijders. Uit het Hoofd ontvangen al de leden zonder ophouden de levenskracht en den moed, in een heilig optimisme van geloof en liefde en hoop. Maar — „zonder Mij kunt gij niets doen”! (Joh. 15 : 5.)


Geliefden in onzen Heere Jezus Christus, wij hebben wel reden van dank aan den Heere, dat Hij ook door het vorige Congres in ons midden heeft willen verlevendigen den vroeger opgewekten, later verslapten en ingezonken, ijver voor wat we nu „Evangelisatie” noemen. Is het u niet gelijk mij, alsof gij eene stem hoort uit de wolken: „Zegt den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken”? *Ik vertrouw ook uit uw hart te spreken, als ik ten slotte deze wenschen ga uiten:

Als een deel van het Verbondswerk kome van stonde aan de Evangelisatie op de agenda, de werklijst, van elken Kerkeraad; en op vaste tijden worden in elke Gemeente, onder leiding van wege den Kerkeraad, samenkomsten gehouden tot bespreking van de algemeene en de meer plaatselijke toestanden en behoeften, den arbeid met zijn beproevingen, zegen en uitzichten, de beste oefening van de noodige gaven en krachten, en de middelen tot verkrijging van de onmisbare gelden. |37|

Elke Classis informeere naar wat in iedere Gemeente wordt gedaan en meer gedaan zou kunnen worden, en geve ook zelve leiding en steun.

De Particuliere Synode overzie geheel het gewest en neme vooral die streken in cultuur, waar geen hoeven in de nabijheid Zijn, die daar de spade in den grond kunnen steken en het zaad werpen in de voren.

En de Generale Synode, te beginnen met die van Rotterdam in het vierde eeuwjaar der groote Reformatie, aanvaarde in den Naam des Heeren de taak, die reeds eeuwen lang haren arbeider wacht: het werk des zoekens en reddens naar Gereformeerd be. ginsel te organiseeren en met alle kracht allerwegen te doen; aldus met den nardusgeur van de ontferming der liefde van Christus heel het huis der Kerk vervullend, en al het volk des lands uitlokkend tot den Zaligmaker, die ook nog in onze landpalen staat te roepen: „Komt herwaarts tot Mj allen, die vermoeid en belast zijt; Ik zal u rust geven.” Inzonderheid tot de broederen, die arbeiden in het Woord, ga de gansch zeer dringende opwekking uit, deze zijde van het Genadeverbond nader uit de H. Schrift te bestudeeren. Opdat de Kerken eerlang kunnen komen tot helder bewustzijn van wat de God des Verbonds in dezen deele van haar vraagt, aan haar schenkt, en door en voor haar werken wil. —

Dat er broederen, ook Kerkeraden zijn, die bezwaar maken belangstelling te toonen, omdat dit Congres niet in vollen zin kerkelijk is, zou mij minder bevreemden, indien zulke broeders na het eerste Congres de Kerken hadden trachten te overtuigen van haren plicht, en deze zware schuld en roependen nood hadden gelegd op de tafel der Synode van 1914. Dat men echter dezen arbeid niet steunt en ook niet zelf de harten uitstrekt en de handen uitsteekt om ’t werk te doen zóóals men meent dat het moet worden gedaan, dat is m.i. een droef verschijnsel, waaruit geen helder inzicht en geen warme liefde, zoomin voor de eere van den God des Verbonds en Zijne Kerk als voor de verloren gaande kinderen des Koninkrijks spreekt. ’t Zal mij verblijden, als dit Congres het laatste in dezen vorm kan en moet wezen, omdat de Kerken zelven ontwaken en opstaan tot onderzoek en openbare behandeling van de vraagstukken betreffende de leer en de practijk, waarmede door Gods goedertieren bestel en bestuur deze Congressen, in het voetspoor der vroegere |38| Gereformeerde Conferenties voor Inwendige Zending, een begin hebben mogen maken.

Wil het Congres dezen wensch uitspreken, ’t zal mij aangenaam zijn. Indien echter de Kerken nog langer in gebreke blijven met betrekking tot dit noodige werk, dan is, dunkt mij, een Congres als dit almede het beste, wat men kan wenschen en verkrijgen. En dan behoort ieder, die oog heeft voor het verband tusschen Evangelisatie en Genadeverbond, zooals dit thans in breede trekken geteekend is, daartoe gewillig en met vreugde mede te werken. Opdat deze zaak des Heeren niet langer gehinderd, maar algemeen bevorderd worde en goeden voortgang hebbe, in de kracht en tot de eere van den God des Verbonds, den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest.


*Broeders en Zusters. Hoe lang zal nog de tijd der genade duren voor de van God afvallige volken, in wier midden God sedert vele eeuwen Zijn wijngaard heeft geplant? De God der eere dondert! De oorlogskanonnen, de stroomen menschenbloed, de dreigende tijden van duurte en gebrek, verkondigen met vreeselijk geluid de wrake Gods over de verachting van Zijn Woord en Verbond. De plagen, die Israël troffen, worden in de H. Schrift den Christenvolken tot voorbeeld gesteld. Om onwaardig gebruik van het H. Avondmaal waren in Corinthe vele zwakken en vele kranken, en sliepen velen den doodsslaap. Wat doen de Christenvolken en Kerken met den H. Doop en met het H. Avondmaal; die ze nog gebruiken, en die ze smadelijk verachten? In deze dagen heeft God Almachtig den Dagon van beschaving, wetenschap en kunst, dien de afvallige volken vóór en in de plaats van de Ark des Heeren hadden gesteld in huizen, scholen en kerken, met één slag van Zijne hand doen tuimelen en verbrijzeld. Hebben de volken deze stem van God verstaan? Ook het Nederlandsche volk? Ach, wie zal dàt durven getuigen? Nadert misschien de tijd, dat God, als weleer met Jeruzalem en Juda, een voleinding zal maken met de volken, die Zijn Verbond en Getuigenis blijven hoonen? Zal de wijngaard, ook van Nederland, gegeven worden aan andere volken? Wie zal het zeggen? Een iegelijk, die acht geeft op de teekenen der tijden, in het licht der H. Schrift, in verband met de geschiedenis van kerken en volken, zal dit verstaan en erkennen, dat deze vreeselijke oorlog, een voortdurend |39| offeren en slachten van menschen, een luide waarschuwing van God is; en dat, als het niet spoedig komt tot algemeene verootmoediging en bekeering, al de weeën van deze dagen nog maar een begin van de smarten zullen blijken te zijn. Nu is het nog de dag der genade. Laat dan nu de Kerk des Heeren zich haasten, laten alle kinderen Gods in Nederland en alle landen zich toch vereenigen om te redden wat nog te redden is. Laat de Kerk inzonderheid tot de Overheden en Machten, tot de Diplomaten en Legeraanvoerders het Woord Gods spreken, en de Vorsten en Volken, die nu elkanders dood bejagen, in den Naam des Heeren Jezus vermanen, voor God in het stof te vallen en van Hem den vrede te smeeken. En ieder van ons zij òf worde nog heden door Gods wederbarende genade een waar bondeling; een medearbeider met Christus in de zoekende en reddende liefde; een getuige voor het recht en de eer van God en Zijn Genadeverbond. De tijd is voorts kort; voor sommigen onzer allicht zeer kort. Dat wij dan ieder en allen te zamen dankend en biddend, in de kracht des H. Geestes, ook in dezen doen, wat onze hand vindt te doen, en dat met alle macht . . .

God des Verbonds, gun ons die genade, tot eer van Uwen grooten Naam! —


*

De Voorzitter, Ds. Douma, dankt den Inleider voor het gehouden referaat en vraagt, wie met den Spreker in debat wenscht te treden.

Een vijftal broeders, nl. Ds. Knottnerus van Westerlee, de heer Bade van Zeist, Prof. Sillevis Smitt, Ds. Van Dijk van Nes en Ds. Datema van Haarlem, maken van de aangeboden gelegenheid gebruik.


Ds. Knottnerus had gaarne een uiteenzetting gehoord, wat Evangelisatie in verband met het Genadeverbond is; ook eenige mededeelingen omtrent de historische openbaring van het Genadeverbond.

Verder miste hij bij stelling I de onderscheiding van uitwendig en inwendig Genadeverbond, wat met het oog op den toestand in de Ned. Herv. Kerk van hooge beteekenis zou geweest zijn.

Naar debaters meening kunnen de Joden niet gerekend worden tot het uitwendig Genadeverbond. |40|

Heeft de inleider bij stelling II gedacht aan het uitwendig Genadeverbond? Deze stelling is te strak. Er moet evangeliseerend worden gearbeid overeenkomstig het inwendig Genadeverbond, ook in de pers. Wij weten niet, waar de voorwerpen huizen van het eeuwige verbond.

Stelling III begrijpt hij niet. De Evangelisatie moet niet in de eerste plaats van een gemeenschap uitgaan, doch heeft een persoonlijk karakter; ze moet uitgaan van den persoon, die zich door God krachtens het ambt der geloovigen daartoe geroepen weet. Ze kan in ieder geval niet uitgaan van de gemeenschap, die in 1816 als Herv. Kerk georganiseerd werd.

De heer Bade had een vraag op ’t hart. Prof. Lindeboom zei in stelling I: „De Evangelisatie behoort zich niet te wenden tot de bondelingen, doch tot de afgedwaalden.” En in stelling II werd de eisch bepleit: terugroepen tot de Wet en tot de Getuigenis, zoowel ten opzichte van bijgeloovigen als ongeloovigen.

Vraag: Moet de Evangelisatie zich ook tot de bijgeloovigen, tot de Roomsch-Katholieken wenden?

Zijn afgedwaalden ook zij, die in belijdenis veel met ons verschillen, die onze belijdenis hebben losgelaten, ook Lutherschen b.v.? Dat zijn toch Christenen. Waar is dan de grens? Komt de Evangelisatie alleen tot de afgedwaalden, of ook tot hen, die wel gedoopt, doch afgedwaald zijn?

Prof. Sillevis Smitt begint met te constateeren, dat hij reeds dadelijk bij de aankondiging dit onderwerp een gelukkige keuze vond, omdat wij aan het begin staan van onzen Evangelisatie-arbeid en er dies groote behoefte bestaat, dien arbeid in verband te brengen met onze beginselen; hij had dan ook met belangstelling geluisterd. Wat onder Evangelisatie en onder Genadeverbond te verstaan zij, is z.i. duidelijk aangewezen.

Van het Genadeverbond uit moet de Evangelisatie worden belicht. In ’t algemeen was hij het hartgrondig eens met den Referent en kon geen ernstig verschil met zijn zienswijze aanduiden; maar hij wilde enkele opmerkingen maken.

Gaarne had spreker het referaat meer antithetisch gewenscht. Wij staan nog aan het begin, en in de Hervormde Kerk zijn allerlei Vereenigingen voor Inwendige Zending, die niet met de Kerk in verband staan. Daarom had spreker verwacht, dat de Referent meer principieel zou zijn ingegaan op het verschil tusschen Geref. Evangelisatie en die van de Volkskerk. Spreker wil in |41| waardeering van wat anderen naast ons doen, niet te kort schieten; het gaat om de beginselen. Wat is de zaak? Wij moeten de „Innere Mission” beoefenen en moeten voor de wetenschappelijke zijde daarvan steeds naar Duitschland. Bij Wichern vinden we altijd de gedachte, dat inwendige zending moet uitgaan van de Volkskerk. Wurster meent zelfs in zijn geschrift, dat reeds de Apostelen een Volkskerk op ’t oog hadden. Daarin steekt voor ons een verre van denkbeeldig gevaar, van bederf van Kerk en Evangelisatie beide. Het werk der Reformatie wordt geacht te zijn een taak der Evangelisatie en niet van de Kerk wat een gansch verkeerde beschouwing is. Het Genadeverbond is Kerkbewarend, de Kerk zelve is geen terrein voor Evangelisatie.

In het stuk van het Genadeverbond moet onze bestrijding gevonden worden van de idée: Innere Mission in de Volkskerk.

Ds. H. v. Dijk vertelt den congressisten iets van zijn omgeving: Ik woon aan zee, houd zeker ook daardoor van de ruimte. Maar men kan ook te ruim zijn. Een visch op het land of in de lucht kan alle kanten uit en toch sterft hij.

Hoewel spreker met ingenomenheid heeft geluisterd, veel van Prof. Lindeboom houdt, al is hij diens leerling niet, toch meent bij bezwaar te moeten opperen tegen de formuleering van stelling I.

Hij zou aan deze formuleering de voorkeur geven: „De Evangelisatie vindt haar arbeidskring op dat terrein, dat buiten het Genadeverbond ligt.”

Spreker vraagt den Referent: Heeft u het niet wat al te ruim gemaakt; houdt men dan nog wel vast aan het Genadeverbond? U spreekt van ruimsten zin; is er dan een engste Genadeverbond?

Dat er twee verbonden zijn, een werkverbond en een genadeverbond, daarover zijn we het allen eens. Maar het begint mij te schemeren, wanneer er van een inwendig en een uitwendig verbond gesproken wordt, toegegeven dat het verbond twee zijden heeft. De Referent heeft wel een ruim hart, om ook de Joden onder het Genadeverbond te willen rangschikken. Maar loopen wij geen gevaar, te verdrinken in de golven, die daar voor ons rollen?

Waar, volgens Prof. Lindeboom, de Kerk tot taak heeft te evangeliseeren, waarom heeft hij dan zelf deze ernstige zaak niet op de Synode van ’14 gebracht?

Ds. Datema heeft maar één vraag, betreffende de |42| hoofdformuleering. Hij is eenigermate bevreesd, als de conclusiën zijn gedrukt, dat men de grenzen te eng, en „ruimsten zin” niet in den ruimsten zin zal nemen. Er zijn menschen, die nog bij de Joden achterstaan, want de laatsten hebben de besnijdenis nog. Spreker geeft bescheiden in overweging, stelling I aldus te formuleeren, „dat de Evangelisatie ook is voor hen, die van den Christus der Schriften geheel zijn vervreemd”.

Thans neemt de Voorzitter, Ds. Douma, het woord. „Ik zou mij verblijden,” heeft Prof. Lindeboom gezegd, „als dit het laatste congres in dezen vorm was; de Kerken moeten deze zaak zelf ter hand nemen.” Met de gedachte, daarin neergelegd, ga ik volkomen accoord, doch ik heb nog een bijzonderen wensch. Ik hoop, dat in den loop van den dag de gedachte, door Prof. Lindeboom. geuit, als wensch van het Congres worde uitgesproken. Een der sprekers heeft gezegd: we hebben uit te gaan van het Genadeverbond. Welnu, als we die hoofdgedachte vasthouden en de Evangelisatie in kerkelijke banen behoort te worden geleid, dan hebben we noodig een uitspraak.”


Nu vangt Prof. Lindeboom zijn repliek aan. „’t Is me nog al meegevallen; als er zoo’n schare broederen op je losgelaten wordt, kan er wat komen kijken. Doch ze hebben het mij nog al gemakkelijk gemaakt. Voor den een was ik te eng, voor den ander te ruim. Hoewel ik nu juist niet een middenman ben, schijn ik nu wel het juiste midden te hebben getroffen. Wat de eerste spreker gezegd heeft, vat ik niet. Met die onderscheiding van inwendig en uitwendig verbond ga ik niet mee; ik kan bij Evangelisatie ook niet van het inwendige uitgaan. Wat Ds. Knottnerus van de Herv. Kerk gezegd heeft, is mij ook niet duidelijk. De broeders en zusters uit de Herv. Kerk halen, is toch geen werk van Evangelisatie!

Wat de vraag van Ds. Datema betreft, ik geloof niet, dat aanvulling noodzakelijk is. Ook tot de diepst gezonkenen, zegt het referaat, moet zich de Evangelisatie uitstrekken.

Ds. v. Dijk zei: „Pas maar op, niet te ruim, anders zal je zelf omkomen!”

De buidel van den Heere Jezus is altijd vol. Is die broeder bang, dat het eigen volk zal worden verwaarloosd? Daartegen moet zeker worden gewaakt, maar daaraan staat de rechte Evangelisatie niet in den weg. Ik wil hem iets uit mijn ervaring |43| mededeelen van een familie, behoorende bij den uiterst modernen Protestantenbond. Wie verwachtte werking van genade in zoo’n totaal ongeloovigen kring? Alles leek daar afgestorven. Maar wat gebeurt? Een zoon gaat uit nieuwsgierigheid eens luisteren bij een nieuwen predikant der Geref. Kerk, en — wordt in het hart gegrepen. Eenigen tijd later komt ook een dochter uit het zelfde gezin tot bekeering en tot de betuiging: door Gods genade heb ik den Heere Jezus gevonden als mijn Zaligmaker. God is veel ruimer dan wij. Zijn Verbondsgenade werkt ook nog, waar wij dit allerminst verwachtten.

Den heer Bade is niet duidelijk het gezegde: zij zijn geen bondelingen en toch niet los van het Verbond. De bedoeling is: de afgedwaalde geslachten zijn geen bondelingen, zooals de leden der Gemeente; nochtans zijn ze niet gelijk aan de heidenen. In Gods verbondsrecht en Zijn verbondsbeloften is ook voor her nog een band aan het Genadeverbond. De Joden? Er zijn nog beloften te over voor hen. Lees slechts Rom. 13. Laat ons elker dag bidden voor Joden en heidenen en voor de afgedwaalde Christenen in onze omgeving.

Het doet mij groot genoegen, dat prof. Sillevis Smitt zijn instemming betuigde. Het doel van het referaat is bereikt, als het verband tusschen Evangelisatie en Genadeverbond wordt gezien en erkend. Oude en nieuwe schrijvers, die ik dezer dagen nog eens heb nagezien, houden met het Genadeverbond op bij de leden der Kerk en laten de afgesnedenen en afgedwaalden varen. Is dat naar den wil van God, naar Zijn Verbond? Wij moeten hen terugroepen tot God; mannen en vrouwen in alle kringen, voorop de invloedrijken, als regeeringspersonen, professoren, enz. De mannen van studie, vooral de bedienaren des Woords, moeten ook deze zijde van het Verbond uit de H. Schrift gaan bestudeeren.

Wat betreft den wensch, dat het referaat meer antithetisch ware, ben ik zoo vrij op te merken, dat naar goede methode de these moet vooropgaan, en dat daarin altijd antithese zit. Ook heb ik wel op antithese gewezen, zooals:

1. de antithese tusschen de belijdende leden der Gemeente en diegenen, die niet meer als leden der Gemeente mogen worden erkend;

2. de antithese tusschen de Kerk, die de sleutelen gebruikt, en eene, die de massa in haar schoot houdt, b.v., als men wil, zooals tusschen de Gereformeerde Kerken en de Nederlandsch |44| Hervormde Kerk. De Kerk, die zelf leeft uit het Genadeverbond die alleen kan evangeliseeren; in dat verband is o.a. naar Den Helder verwezen;

3. tegen het methodistisch zoetelijk redeneeren van liefde, zonder nadruk te leggen op Gods gerechtigheid, zieltjes winnen enz. Dat God aan Zijn recht moet komen, is het doel ook der Evangelisatie; niet in de eerste plaats de zaligheid van den mensch. Zoowel de Evangelisatie, als de bediening des Verbonds in de Gemeente, strekt „tot een getuigenis” ten leven òf ten doode. We moeten van de frissche Gereformeerde beginselen uitgaan, en in de genade de gerechtigheid verkondigen. De apostelen zeggen tot de Joden: Gij zijt verachters en moordenaars geworden van den Christus, en stellen zóó de wondere lankmoedigheid en genade van Israëls God in het licht.

4. Ook is gewaarschuwd tegen vermenging van Evangelisatie en z.g. Philanthropie.

Wat „de Roomsch-Katholieken” aangaat: ik spreek nooit van Roomsch-Katholieken. Katholiek zijn wij en allen, die behooren tot de ééne algemeene Christelijke Kerk. In Noord-Brabant en Limburg is en wordt rijke zegen gezien op het werk der Evangelisatie. Vóór meer dan 40 jaren mocht ik in Tilburg beginnen met een bijbellezing voor zes personen, in het huis van een Roomschen hospes. En zie nu eens, hoe de Heere den arbeid der Kerken aldaar en elders kroont. De Roomschen zijn Christenen, doch ze verloochenen metterdaad den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, gelijk ook de Catechismus duidelijk aantoont. Ook in de Roomsche Kerk werkt nog Gods Verbondsgenade; er loopt nog een lijn van Augustinus, Thomas à Kempis e.a., doch de Kerk als zoodanig heeft den Christus der Schriften verworpen. Ook de Lutherschen zijn voorwerpen van Evangelisatie; vanzelf niet, die waarlijk „Luthersch” zijn, maar die het Verbond hebben losgelaten, gelijk de meesten van dien naam. Allen, die het Woord Gods verwerpen, zijn op weg naar het verderf. Daar is geen grens. Wij hebben te gaan naar alle zijden, op alle wegen, in alle heggen: „opdat Mijn huis vol worde”.

Het werk der Evangelisatie, beoefend van het standpunt van het Genadeverbond, zal ons te beter doen zien, dat de Kerk zelve moet doen, wat wij thans in Congres enz. verrichten. Dat de wensch van Ds. Douma dan ook de unanieme wensch van het Congres worde. |45|


Ds. Douma sluit daarop de morgenzitting, na eenige mededeelingen gedaan te hebben omtrent lunch, maaltijd en plaats der sectie-vergaderingen in den namiddag.




1. Om des tijds wille is hier en daar een gedeelte van deze rede bij het uitspreken overgeslagen. De lezer vindt die gedeelten aangeduid met een * bij het begin en een — aan het eind.

2. Zie het referaat van Prof. H. Bavinck: Het begrip en de noodzakelijkheid der Evangelisatie.

3. Zie de toespraak: „De boodschap van koning Hizkia aan het afvallig Israël.” „Filippus” CCIII. Breukelen, P. Mobach, 1911. Prijs 5 ct.

4. Ds. J. van Nes, die door den Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te ’s-Hage, in samenwerking met de andere Gereformeerde Kerken in ons vaderland, dezer dagen als dienaar des Woords voor den arbeid onder de Joden is beroepen en in het ambt gezet.

5. Zie vooral het referaat van Prof. H. Bouwman: De rechte methode der Evangelisatie.

6. Die Aufgabe der Kirche gegen die Gemeinschaften. Dörffling & Franke, Leipzig.

7. Zie het referaat van Prof. H.H. Kuyper, en de aangenomen conclusiën, waarvan de 1e en de 2e dus luiden: |30|

Alle arbeid der Evangelisatie gaat uit van Christus, die daarbij als orgaan gebruikt Zijn Kerk.

In de Kerk rust deze taak zoowel op de ambtsdragers als op de leden der Gemeente.

8. Diakonesai (Matth. 20 : 28).

9. Ook in de onderscheiden „Christelijke gebeden, die in de vergadering der geloovigen en elders gebruikt worden,” ontbreken de afgesnedenen en afgedoolden, en ook — de onbekeerden in de Gemeente. Het „Gebed voor allen nood der Christenheid” heeft wel de bede: „dat Gij Uw zegen strekken wilt over de leer van Uw heilig Evangelie, opdat het overal verkondigd en aangenomen worde, opdat de gansche wereld vervuld worde met Uwe zaligmakende kennis, opdat de onwetenden bekeerd, de zwakken gesterkt worden, en een iegelijk Uwen heiligen Naam niet alleen met woorden, maar ook met de daad groot make en heilige”; maar de nood der afgesnedenen ontbreekt ook in dit gebed voor „allen nood”.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004