Openbare samenkomst

in de Raamkerk, Woensdag 9 April, ’s avonds 8 uur.



De Vergadering werd geopend met het zingen van Psalm 123 : 1, waarna Ds. Douma, van Watergraafsmeer, die inmiddels den kansel betreden had, voorging in gebed. Daarop las hij voor, de eerste verzen uit Johannes 15, welk gedeelte uit de Heilige Schrift den grondtoon van zijn korte toespraak vormde.

Spreker zeide ongeveer het volgende:

„Deze samenkomst is het besluit der vergaderingen van het Congres voor Gereformeerde Evangelisatie, dat in deze dagen binnen uwe stad gehouden is. Uw talrijke opkomst, waarvoor wij erkentelijk zijn, teekent ons, hoezeer in de gemeente van Amsterdam het Congres de aandacht heeft getrokken.

Veel is op dat Congres verhandeld. De mannen en vrouwen van de theorie en van de praktijk hebben daar elkander ontmoet en van gedachten gewisseld. Dit alles hier weer te geven, is ondoenlijk, doch ook niet noodzakelijk, omdat de bladen breedvoerige verslagen gegeven hebben.

Zou ik met een enkel woord den totaal-indruk van de deelnemers moeten vertolken, dan geloof ik veilig te kunnen zeggen, dat de algemeene opinie is, dat dit Congres uitnemend is geslaagd. Fouten zijn gezien, zeker, maar dat zijn bakens voor later; nu is er reden tot dankbaarheid. Ik denk er echter niet aan, de loftrompet over het Congres te steken en met een welvoldaan gevoel te zeggen: Zie, nu zijn we klaar! Want daar is een andere, praedomineerende gedachte, welke zich veel meer naar den voorgrond dringt, n.l. deze: We hebben dezer dagen een wapenschouwing gehouden, en broeders en zusters zijn uit het |295| geheele land samengestroomd ter bespreking van het vraagstuk der Evangelisatie, en nu drong zich de gedachte op: „Wat is er veel te doen, en wat doen wij weinig!” ’t Arbeidsveld is schier onafzienbaar, en de krachten zijn zoo gering! Bij de verschillende besprekingen op het Congres zijn in enkele Sectiën cijfers genoemd, die ons moeten ontroeren. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: tienduizenden kinderen zijn er in ons vaderland, die aan hun ouders moeten worden onttrokken en onder anderer hoede gesteld, zullen ze niet te gronde gaan, — en om in uw eigen stad te blijven, in een klein stadskwartier telde men onlangs vierhonderd ongedoopte kinderen. De overgroote meerderheid van de bewoners der groote steden leeft voort zonder God, geheel vervreemd van zijn dienst, en sterft weg zonder Christus. Ook thans kan worden gezegd, wat Ds. O.G. Heldring uitriep: „Het is de tijd, dat zwijgen zonde is!”

Woorden moeten daden worden. En nu zult ook gij doen, wat gij kunt. Want wat op het Congres is besproken en biddend overdacht, moet uitgevoerd. Het betaamt ons allerminst, het beginsel van Kaïn toe te passen: „Ben ik mijns broeders hoeder?” Ons volk heet nog een gekerstende natie, doch er zijn in de steden gansche straten, waarin slechts een enkeling woont, bij wie in woorden en daden de godsvrucht nog openbaar is. Dat verschijnsel is niet nieuw. Reeds toen onze Heiland hier op aarde was, waren er velen, die openlijk in handel en wandel afdoolden van den God der vaderen; anderen trokken zich terug en sloten zich op binnen hun eigen kring. Tot de Heiland kwam, de Herder der schapen, die geen herder hebben. Nu is Hij in den hemel, maar zijn taak, om zijn Woord uit te dragen allerwegen, droeg Hij over aan zijn geloovigen. Gedenken wij daaraan, dat onze Heiland ten hemel opvoer, nadat Hij met zijn dierbaar bloed vergeving der misdaden had verworven, dan is er reden tot danken voor die onuitsprekelijke liefdegave, — maar ook reden te over om te bedenken, dat onze roeping des te zwaarder wordt. Ziende op ons klein getal, dan beeft het hart en we vragen: „Wat zijn toch dezen onder zoovelen!” Doch ook vroeger was dit zoo. Op Golgotha was wat eer en macht had verre in de meerderheid, en Jezus werd als een nietswaardige gekruisigd, terwijl de vrouwen en de discipelen van verre stonden, klein in getal. Doch diezelfde, die daar is gekruisigd, diezelfde is het, die door God is verheven verre boven alle overheid en kracht en macht, en is gezeten aan |296| ’s Vaders rechterhand op den troon des hemels. Aan dien Christus nu moet de Kerk kracht ontleenen om het verlorene te zoeken. In ons zelven zijn we niets, en we zijn verre in de minderheid. Doch uit den verhoogden Christus de kracht geput! Want zijn kracht is overvloedig genoeg, om ons meer dan overwinnaarste maken, en het geloof, dat bergen verzet, verwint de wereld. Christus heeft ook gezegd, dat Hij voor het werk geheel borg staat; Hij, die den zijnen aan zijn zalving deel geeft, die hen uit zijn volheid doet leven en door hen zijn werk ten uitvoer brengt!

Dat moge ons bezielen in den Evangelisatie-arbeid! We kunnen dan goeden moed grijpen, al moet veel ons ontroeren. En wat zijn de tijden gunstig! God schept de tijden en gelegenheden. De reformatorische bewegingen, die in onze Kerk in de vorige eeuw alle kracht vroegen, kwamen tot bezinking; het Christelijk onderwijs, door onze vaders met heldenmoed voorgestaan en verdedigd, kreeg zijn vastheid; voor den schreienden nood der Heidenwereld kwam steeds meer oog, en de Zending werd met kracht ter hand genomen; de roepstem ging allerwegen uit, dat ook de Christelijke barmhartigheid werkzaam moet zijn, en vele Stichtingen zijn verrezen.

Daar begint inderdaad een roering door de gelederen te varen. Gode zij dank!

Is het dan nu niet de tijd, dat de Evangelisatie krachtig moet ter hand genomen worden? De Heere opent nu de wegen en de deuren, opdat zijne Kerk zich wijde aan den arbeid van Christus, die, komende in de wereld, het oog op het verlorene gericht hield en zich ontfermde over de afgedoolde en herderlooze schapen.

God geve, dat het gehouden Congres daartoe krachtig meewerke en een blijvenden invloed ten goede oefene. En nu kwamen we saam, om te bidden en geloovig te begeeren, wat ons is toegezegd. Moge deze samenkomst daartoe dienstig zijn! Zingen wij dan het opwekkingslied van het Oude en Nieuwe Testament, waarin ligt uitgedrukt, wat onze kracht en roeping is, Ps. 105 : 3:

„Vraagt naar den Heer en zijne sterkte”.

Daarna trad Ds. Fernhout op en sprak ongeveer aldus:


Broeders en Zusters!

Een kort woord wensch ik vast te knoopen aan Mattheus 22 : 39: „Gij zult uwen naaste liefhebben.” |297|

Dit is een oud gebod, ouder dan onze Bijbel. ’t Was een van de eerste Schriftplaatsen, die onze ouders en onderwijzers ons geleerd hebben; en arbeiders en arbeidsters, in welk Evangelisatiewerk ook, zullen moeite hebben, onder degenen, die het voorwerp zijn van hun zorg, er één te vinden, die niet weet, dat dit woord in den Bijbel staat.

Doch hoe overbekend ook, het is en blijft, voor wat betreft onze verhouding tot onze naasten, de groote wet voor het menschelijk, in ’t bijzonder voor het Christelijk leven.

Liefde is van het Christelijk leven, op elk terrein en bij elke taak, de zenuw en de krachtbron. Zoo het ons in het Evangelisatiewerk, waartoe we ons, ook als vrucht van dit Congres, overal zullen opmaken, hieraan mangelen ging, zou onze arbeid Gode niet welbehaaglijk en met onvruchtbaarheid geslagen zijn. Want Evangelisatie is, welbeschouwd, niets anders dan één der vormen voor ons liefdebetoon jegens onze naasten. En ook: Evangelisatie is een arbeid met zóóveel teleurstelling, met zóóveel desillusie, dat elke prikkel, ook die van de mode en van eerzucht, op den duur daartegen ons begeeft. Slechts één macht kan voortdurend bezielen: „Liefde.” Daarom meen ik goed te doen, wanneer ik dit gebod u in herinnering breng.

Daar is meer. Het heeft misschien meer dan éénmaal uw aandacht getrokken, dat elk der tien geboden, waarin ons God de Heere zijn wil voor ons doen en laten bekend maakt, gegeven is, niet in den meervoudigen, maar in den enkelvoudigen vorm.

„Gij” zult uwen naaste liefhebben.

Dat zegt de Heere onze God, en Christus in zijnen naam, tot ieder van ons in ’t bijzonder, tot elk, die zijn naam aanroept.

Vooral na dit Congres is de herinnering aan dit enkelvoud ver van overbodig.

Want we hebben een sterke neiging, vooral ten opzichte van arbeid, die ons niet aangenaam is, ons te verschuilen achter de gemeenschap, waarin God ons zette.

Waarom spreken wij zoo gemakkelijk over de roeping, de heilige taak van de Kerk, en waarom doen we zoo weinig? Omdat we ons achter de Kerk verschuilen. En is ze dan nalatig, dan hebben we nog den moed, den steen op te rapen en op haar te werpen.

Ditzelfde gevaar dreigt ook bij het ter hand nemen van den arbeid der Evangelisatie. Komt het nu tot datgene, waartoe op |298| dit Congres is aangedrongen, dan zullen in de steden en op het platteland de geloovigen zich voor het Evangelisatiewerk organiseeren in allerlei kringen. En dan overkomt het ons licht, dat we als nummer zóóveel onder het getal van hen, die zich aaneensluiten, ons zelf verschuilen achter den kring, waartoe wij behooren. Daarmee zondigen we tegen het gebod: „Gij zult uwen naaste liefhebben.” Het komt tot u en tot mij. Hoofd voor hoofd. En mèt of zonder organisatie, we zijn en blijven mee verantwoordelijk voor wat gedaan en niet gedaan wordt.

Er is hier nog een andere terechtwijzing.

„Gij zult uwen „naaste” liefhebben.”

Wij, Gereformeerden, hebben reeds verleerd, op de vraag, wie de naaste is, argeloos te antwoorden: „Alle menschen.” Wij verstaan het beter; wij weten, dat het ons wijst op hen, die door Gods bestel het dichtst bij ons zijn geplaatst. Van die opvatting is het gehouden Congres de vrucht. We hebben lang omgezien naar hen, die ver van ons waren; we hebben ons opgemaakt voor den arbeid der Zending, daarvoor offers gebracht, onze gebeden opgezonden en meer gedaan misschien. En we vatten daarmee een taak op, die lang, op ’t zachtst gezegd, te schriel bedacht was.

Doch middelerwijl hebben we gemakkelijk vergeten de zielen van die duizenden, die in niet minder dikke duisternis voortleefden en óók niet wisten van den eenigen Naam, tot zaligheid gegeven. Om hen hebben we ons schier niet bekommerd; we hebben hen zien leven in allerlei zonden, hen zien verloren gaan wellicht, en onze mond heeft niet gesproken van het heil in Christus en onze hand is hun niet geweest een wegwijzer ten leven.

Langzamerhand echter heeft God het besef ook van déze roeping weer in ons doen opwaken. En dit is het, wat thans van alle oorden des lands mannen bijeenbracht, om te beraadslagen over de vraag, op wat wijs, in welken vorm we den naaste tot zijn behoud hebben te dienen.

Er is méér.

God heeft in zijn wijzen raad besteld, wie onze naasten zouden zijn. Hij heeft ze echter niet los naast ons gezet, maar ons, aan die ons ’t naast zijn, met allerlei banden verbonden.

Daar is de band van het huwelijk tusschen man en vrouw, de band tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters, tusschen familieleden en bloedverwanten, tusschen vrienden en |299| vrienden, tusschen den eenen en den anderen inwoner van stad of dorp, tusschen de leden van een volk. Wat zijn er niet onderscheiden banden, waardoor God ons in het maatschappelijk leven aan anderen bindt!

Het zijn zoovele herinneringen, dat we zijn één organisch geheel, één lichaam; dat we elkaar niet missen kunnen, van beteekenis zijn voor elkander, voor elkander een roeping hebben; niet alleen voor den tijd, maar ook voor de eeuwigheid.

Dit wordt ons door het gebod: „Gij zult uw naaste liefhebben,” herinnerd.

God wil, dat de liefde van ons hart de wet des lichaams volgen zal, dat ze den naaste zal zoeken vooral in den organischen samenhang, waarin Hij ons tot elkaar plaatste. In Efeze 4 : 16 spreekt de apostel Paulus van de „voegselen der toebrenging”, waardoor de leden moeten opwassen in Hem, die het Hoofd is. De Gemeente des Heeren is één lichaam, omdat ons geslacht één lichaam is. En evenals in de Kerk des Heeren moet het ook in ons geslacht gaan door de voegselen der toebrenging. Van lid tot lid.

Het beteekent, dat wij bij het werk der Evangelisatie vóór alle dingen de liefde hebben te betoonen in de levensverhoudingen, waarin God ons gezet heeft.

Gij, man, zijt allereerst verantwoordelijk voor uw vrouw; gij, ouders, voor uw kinderen; gij, broeders, voor uw zusters. In wat maatschappelijke betrekking God ons riep, zij, die ons daarin naar Gods bestel ontmoeten, hebben voor alle anderen aanspraak op onze liefde.

Dit zeggen we allerminst om af te manen van organisatie voor het werk der Evangelisatie. Ware er geen zonde, organisatie ware niet noodig. De zonde heeft haar echter noodzakelijk gemaakt.

Raakt er eenig lid van ons lichaam in het ongereede, dan kan het aanleggen van een verband noodzakelijk zijn.

Zoo heeft de ontwrichting van het menschelijk leven door de zonde organisatie noodig gemaakt, om in gesloten phalanx voor onzen Koning op te trekken.

Toch mogen we niet verzuimen te bedenken, dat we, elk voor zich, in de eerste plaats de liefde van Christus hebben te betoonen naar de wet van het organische leven, waarin God ons heeft geschapen.

Anders zouden we ons schuldig maken aan de fout van het Methodisme, dat het werk der verlossing losmaakt van het werk |300| der schepping. Wij, Gereformeerden, verstaan het alzoo, dat de genade de natuur niet op zij zet, maar heiligt. We hebben, het werk des Zoons verkondigend, daarin vóór alles de ordinantiën Gods te eeren. Daarom moeten wij wel toezien, dat we de wegen Gods niet verlaten. Te meer, wijl dan het werk der Evangelisatie onvruchtbaar zou zijn. Zoo wij verzuimden in de „voegselen der toebrenging” den weg te zoeken, waarin onze liefde den naaste tracht te behouden, zou ons Evangelisatiewerk ten doode zijn opgeschreven. Als een bloemruiker, die een wijle wel schoon is, doch bestemd is om te verwelken, wijl hij van den wortel werd gesneden. Zal de Evangelisatie-arbeid kans van slagen hebben, dan moet hij gedragen worden door onze trouw aan het ambt der geloovigen in het dagelijksch leven. Verzuimen we dat, dan zouden we, ijverend voor Evangelisatie, te gelijk propaganda kunnen maken voor het ongeloof. Dat doen we, helaas, nog maar al te veel. Vraagt men duizenden, die leden der Gereformeerde Kerk waren, maar afdoolden, naar de reden van hun afdwaling, dan spreken ze van het gemis van godzaligheid en van ernst bij de belijders, waardoor het Christendom, ook het Gereformeerde Christendom, hun een leugen ging schijnen. Nu is dit in vele gevallen niet veel meer dan een leugenachtige uitvlucht om eigen schuld te verbergen. Doch dat is het, helaas, niet bij allen. Daar is bloed in de zoomen onzer kleederen, omdat we onze belijdenis vergaten, omdat wij slordig wandelden.

Make de Heere ons vóór alles in dit deel onzer roeping getrouw, dan zal ook onze Evangelisatie-arbeid niet ijdel zijn. Strooiden wij dan een handvol zaad, straks dragen we binnen rijke schooven.

Spreker verzocht hierop den aanwezigen, te zingen Psalm 119 : 3.


Het slotwoord werd gesproken door Prof. L. Lindeboom, die naar 1 Cor. 15 : 58c: „als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere,” wees op de heerlijke beteekenis van de wetenschap, dat de arbeid in het Koninkrijk Gods niet ijdel, niet ledig, is in den Heere. De hoofdzaak van het gesprokene volgt hier.

Wij weten” — dat is het privilege, het monopolie, van het volk van God. De wereld, die de geloovigen aanziet voor onwetenschappelijke menschen, die geen recht van medespreken hebben, beroemt zich op de wetenschap, maar zij heeft en geeft geen zekerheid in de zaken van het geestelijk en eeuwig leven. |301| &#!46;t Is en blijft bij hen een zoeken en tasten, van eeuw tot eeuw. Wat heden als waarheid, als de wetenschap wordt verkondigd, wordt over 30, 20 jaren, indien niet reeds eerder, in de antiquiteitenkamers bijgezet; en zoo leven en sterven de geslachten zonder hoop en zonder troost. ’t Betaamt ons, die door Gods genade gelooven in Christus Jezus, met heilige fierheid daartegenover onze zekerheid en verzekerdheid, ons weten, te belijden, uit te roepen, tot Gods eere, den menschen tot zegen.

„Ik wil niet, broeders, dat gij onwetend zijt,” — zoo spreekt Paulus meermalen tot de gemeente. In ’t u voorgelezen woord wekt hij de geloovigen op, te leven en te arbeiden uit kracht van de zekere wetenschap, dat hun arbeid niet ijdel, niet vruchteloos, is in den Heere. Die wetenschap is niet de vrucht van menschelijke wijsheid, maar van de openbaring des Geestes en het geloof des harten. Staan we een oogenblik stil bij den inhoud, den grond, en de drijfkracht van deze wetenschap.


1. Wat weten wij? „Dat uw arbeid niet ijdel is . . .” Let daar wel op. Er staat niet: dat gij zonder veel moeite en zorg zult arbeiden; dat gij geen tegenstand van vijanden en tegenwerking, of althans gebrek aan belangstelling, van vrienden zult ondervinden; dat gij niet dikwijls teleurgesteld zult worden in uw gespannen verwachting van grootsche gevolgen; dat gij niet telkens zult in gevaar komen, moedeloos te worden. Integendeel; de gemeente te Corinthe leefde te midden van de vijanden. Zij hadden den strijd tegen de Heidensche wijsheid en de Heidensche cultuur; en de rijkdom en de macht in het volksleven was niet hunner. Zij, met het Evangelie van Jezus Christus, den Gekruiste, waren den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid. Nochtans hadden zij de roeping, onder die Joden en Grieken Jezus Christus als de kracht en de wijsheid Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, heerlijk te maken, ook door de openbaring van hun geloof en liefde naar buiten. Maar dit wisten de Corinthiërs, en dit weten wij: hoe zwaar ook de arbeid en de strijd moge zijn en worden; hoe God ook door tegenspoed en teleurstelling Zijne arbeiders beproeve; hoe klein en zwak ook het getal en de kracht der getuigen van Christus moge wezen; en hoe de wereld ook met lach en spot hen smade, hen trachte te ontmoedigen en hun invloed te hinderen — de arbeid zal niet ijdel zijn. Sterker nog: de arbeid is niet ijdel in den Heere. Niet ijdel: geen enkel |302| jaar, geen oogenblik. Ook de tegenstand, ook de schijnbare mislukking, alles moet in ’s Heeren hand dienen tot toebereiding der wegen en der menschen. Voor het Evangelie, en tot uitvoering van Gods eeuwigen raad in de verheerlijking Zijns Naams en de zaligheid van een schare die niemand tellen kan.

Dit geldt van al den arbeid in het Koninkrijk Gods. Ook voor de Evangelisatie in onze steden en dorpen is het van zoo groot belang, dat wij staan in deze zekerheid: onze arbeid in prediking, Zondagsscholen, traktaatverspreiding, bezoek van gevangenen, is een zegenend en gezegend werk, dat licht en troost brengt in de donkere wereld, waardoor God Zijne kracht zal toonen tot beschaming van Satan en zijne dienaren, tot redding voor tijd en eeuwigheid van verlorenen, tot opbouwing der gemeente. En ook voor de arbeiders zelven is rijke vrucht verzekerd. De Heere is door Zijnen Geest hun sterkte en psalm. Ook door tegenspoed en kruis staalt Hij hun kracht. Menigwerf worden zij liefelijk getroost en door onverwachten zegen verrast. En in den dag der toekomst des Heeren zal de volle beteekenis openbaar worden van wat hier het geloof heeft erkend: dat de arbeid des geloofs en der liefde niet ijdel is in den Heere. Dan zal het zijn een volle, rijke oogst; en wie met tranen hebben gezaaid, zullen maaien met gejuich.


2. Voor die roemende belijdenis: „Wij weten”, heeft de Gemeente en elk geloovige goede reden, een vasten, onwankelbaren grond. „In den Heere”. De arbeid in het Koninkrijk Gods is „het werk des Heeren”. „De Heere” is onze verhoogde Zaligmaker, onze Heere Jezus Christus, wiens opstanding uit de dooden Paulus in ditzelfde hoofdstuk zoo duidelijk heeft voorgesteld. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. „Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben” (vs. 25). Hij heeft Zijne Apostelen uitgezonden in de geheele wereld, om allen volken de blijde boodschap der verzoening en zaligheid te verkondigen. Hij heeft van den Vader ontvangen den Heiligen Geest, naar de belofte, Hand. 2 : 33, en Dien uitgestort over alle vleesch. En Hij is, met de Apostelen en de Gemeente, die Hij door hun woord heeft vergaderd en als Zijn eigen volk geformeerd, en met al Zijne dienaren en kinderen, tot aan het einde der wereld. In de levenseenheid en geloofsgemeenschap met Hem zijn en worden al de Zijnen verzekerd, dat zij met al den arbeid voor Zijnen |303| Naam en Zijn Rijk voor Zijne rekening staan; dat Hij hen bekwaamt tot en bemoedigt in den arbeid; en dat al de macht der menschen en der duivelen niet zal kunnen beletten, dat het Woord der genade wordt gezaaid en op Gods tijd vrucht zal dragen, honderden zestig- en dertigvoud; dat de volheid der Heidenen ingaan en gansch Israël zalig worden zal.

Geliefde broeders en zusters, is er dan wel ooit ofte immer eenige reden voor onzekerheid of twijfel, of onze arbeid misschien vergeefs zal zijn gedaan? Hebben wij niet meer reden van moed en vreugde en roem, in het nederigste en in het gewichtigste en zwaarste werk voor den Heere, dan de wijzen en rijken en machtigen der aarde in al hun ondernemingen? Wat „weten” zij? In geen enkel werk kunnen zij arbeiden „als die weten, dat hun arbeid niet ijdel is”. Hoe hoog hun roemtaal ook klinke, hoe zij ook tegen Gods volk, zich verheffen, zij hebben geen aanvoerder en helper, die machtig is, hun de gewenschte uitkomst te verzekeren en te bereiden. Al hun werken en al hun woeden tegen Jezus en Zijne gemeente zal eindigen in den dood en het eeuwig verderf. In ons zelven hebben ook wij geen kracht. Wij kunnen geen enkelen vijand overwinnen, geen enkele hoer veranderen in een voorbeeldige Christin, geen enkelen zondaar brengen aan de voeten van den Gekruiste. Maar dat behoeft ook niet. Onze Heere zelf doet door Zijne arbeiders Zijn werk. Door Zijnen Geest heeft Hij een woedenden tegenstander als Paulus zelven veranderd in een apostel, en wederbaart Hij voortdurend braven en goddeloozen, aanzienlijken en geringen, onwetenden en wijzen der aarde. Ziende op den Heere, konden Luther en de kerken der Reformatie zingen te midden der bangste vervolging: Ons staat de rechte Man ter zij, dien God ons heeft verkoren! De arbeid van al Zijn kinderen in Zijn Koninkrijk is niet hunne zaak, maar de Zijne. Als we dat maar verstaan en geloovig vasthouden, dan zullen wij niet twijfelen, ook al zien we niet de gewenschte vrucht van het werk, maar sterk zijn, „als die weten, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heere”.


3. In die wetenschap zit ook de ware drijfkracht tot den arbeid. Van meer dan ééne zijde beschuldigt men de Gereformeerden, dat zij de veerkracht schaden door de leer: de Heere is onze sterkte; ’t is enkel genade, waardoor wij zalig en godzalig worden. Gij kent de vraag (vr. 64) van den Catechismus: Maakt deze |304| leer geen zorgelooze en goddelooze menschen? en het antwoord: Neen zij; want het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De zekere wetenschap, dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere, beweegt den apostel tot de vermaning, en al de ware geloovigen tot de behartiging der vermaning: „Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren.” Wie in het werk des Heeren meedoet en meeloopt uit liefhebberij, uit eerzucht, uit gewetensdrang, of om zich verdienstelijk te maken bij God, die mist den waren en blijvenden prikkel; diens werk is als een bloem zonder wortel; die heeft niet veel teleurstelling of miskenning noodig om te zeggen: ik geef en ik doe er niet meer voor, of moedeloos te worden en te zuchten in plaats van te zingen. Dezulken echter doen het werk niet in, maar buiten den Heere; in eigenkracht, en daarom ook naar eigen zin. De ware arbeiders hebben in den Heere hun sterkte en hun richtsnoer en hun drijfkracht. Wetende, dat het werk niet het hunne is, maar des Heeren, begeeren zij te arbeiden zoo als Hij het in Zijn Woord verordend heeft, en zoeken zij dankend-biddend aan den Troon der genade wijsheid, moed, volharding, en al wat zij altijd en in elken arbeid bijzonder behoeven. De arbeid is hun geen bijzaak, maar een werkelijke arbeid, een arbeid zoowel van het hart als van de hand. Het woord, hier door „arbeid” vertaald, beteekent een ingespannen, moeilijk werk, dat alle aandacht, zorg en toewijding vereischt vanwege het gewicht des werks en den strijd tegen vele zwarigheden en vijanden, die daarmede gepaard gaat.

Voorzeker, ook de meest bekwame en godzalige arbeider kan wel door vreeze en moedeloosheid worden bevangen, en ook wel verslappen in ijver en liefde, maar niet — zoolang in hem levendig is de wetenschap des geloofs, dat de arbeid niet ijdel is in den Heere. In die blijde, zalige zekerheid en verzekerdheid levend en werkend, zal hij zijn arbeid richten alleen naar ’s Heeren Woord, zijne kracht zoeken alleen in ’s Heeren gemeenschap, en met al Gods volk ondervinden, dat de Heere nabij is dengenen, die wandelen in Zijne wegen en arbeiden voor Zijnen Naam. Maar wij hebben allen noodig, naar de Schriften, voortdurend te worden gewaarschuwd voor de gevaren en te worden gewezen op de eenige bron der kracht en der hope. De geloovigen hebben daarom ook de roeping, elkanders hart en handen te |305| sterken in het werk des Heeren, door vermaning en vertroosting elkander steeds weder heenwijzend naar den Heere, in Wien ieders en aller richtsnoer, kracht, en verwachting is.


Zal het Congres voor Gereformeerde Evangelisatie, dat gisteren en heden alhier is gehouden, aan het doel beantwoorden, rijke vrucht dragen? Dat zal het zeker, indien ook de vermaning des Heeren, die we u mochten herinneren, wordt behartigd. Dan zal in al de gemeenten het gebed worden vermenigvuldigd om arbeiders en arbeidsmiddelen, en om zegen van God op het werk van Zijn volk, dat, ellendig en arm in zich zelf, in Zijnen Naam de vaandelen opsteekt te midden der vijanden, die zoo vele en zoo machtig zijn. Dan zal allerwegen ontwaken de liefde tot God en Zijne gemeente, en tot de breede scharen, die zonder troost en hoop rondom ons voortleven en wegsterven, en met verstand worden nagespeurd, welke de Gode behagende wegen en middelen en ordeningen zijn voor den ontzaglijken arbeid in dezen roependen nood. Dan zal ook samenwerking worden gezocht en gevonden, in het besef, dat het de ééne zelfde Heere en Zaligmaker is, voor en door Wien deze arbeid geschiedt en vrucht dragen zal, in Wien ook al de Zijnen één zijn door de zalving met Zijnen Geest.

Dan zal er ook meer gegeven worden. De Heere heeft ons koper of goud volstrekt niet noodig. Maar ’t is Zijn welbehagen, ook het geld van de Zijnen te gebruiken in Zijnen dienst. En veel, zeer veel, geld is er noodig, voor de Zending onder de Heidenen, en niet minder voor den arbeid der Inwendige Zending, der Evangelieverbreiding onder de afgedwaalde en steeds verder wegdolende geslachten der Christenheid. Meer dan 300 jaren geleden besloot een Gereformeerde Synode in ons land, dat de kerkcollecten nog voorloopig zouden worden geduld; en nog heden gaat onder gezang en bediening des Woords ook in onze kerken de collectebuidel rond . . . Is dat een bewijs van groote liefde voor den Heere en Zijnezaak? Waarom moet er zoo dikwijls worden „gemolken” om het hoognoodige bijeen te krijgen, hetzij voor de bediening des Woords, hetzij voor allerlei arbeid des Koninkrijks? Waarom zijn er betrekkelijk weinigen, die niet wachten tot hun geld en arbeid wordt gevraagd? En waarom doen velen, alsof deze arbeid niet tothun roeping behoort? „Als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in |306| den Heere.” Ziende op den inhoud, den grond, de drijfkracht van deze wetenschap des geloofs, hebben wij allen wel reden tot zelfonderzoek voor ’s Heeren aangezicht; tot schuldbelijdenis, dat die wetenschap niet helderder en krachtiger in ons is; tot gebed om meer licht en kracht des Geestes voor ons en al de Gemeenten. Maar ook reden tot blijdschap en nieuwen moed. Want de Heere is met Zijn volk. Hij zelf houdt Zijn eigen werk in het leven. Hij zal Zijne kracht in onze zwakheid volbrengen. Van Hem is onze verwachting ook voor den arbeid van het Congres. Hij geve naar den rijkdom Zijner genade ons allen, Hem te kennen als onzen Heere; Hem te dienen als onzen Koning; en, in de hope des geloofs, ons te verheugen in de zekerheid, dat ook onze arbeid, met dien van al Zijn volk in alle tijden, aan alle plaatsen, niet ijdel is, maar medewerkt tot Gods eer en de zaligheid der menschen. En in den dag Zijner toekomst worde ook aan ons vervuld de belofte des Heeren Jezus: „Zoo iemand Mij dient, de Vader zal hem eeren!” (Joh. 12 : 26.)

Amen.


Daarna ging spreker voor in dankzegging en gebed, en werd gezongen Ps. 25 : 6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004