Derde Algemeene Vergadering,

gehouden in Parkzicht op 9 April 1913, van 10—1 uur.


Voorzitter: Prof. L. Lindeboom.

Secretaris: De heer B.A. Knoppers.



De Samenkomst wordt geopend met het zingen van Psalm 121 : 1.

Ds. W.H. Gispen, van Zwolle, gaat voor in gebed, leest Lukas 12 : 35-48 en houdt een korte Bijbelbespreking.


De wakende dienstknecht van Christus in onzen tijd.

Het uitvoerigst en volledigst licht ons Lukas in over hetgeen de Heere Jezus gesproken heeft van de taak zijner dienstknechten om te waken, te werken, te wachten in den tijd van zijne afwezigheid nu na zijn heengaan en van zijn tegenwoordigheid in den hemel. Scherp teekent zich in dit woord af het beeld van den wakenden dienstknecht en zijn tegenbeeld: den dienstknecht, die zich zelf en zijn Heere vergeet. Dit woord van Jezus stelt ’t geheele leven van zijne dienstknechten op de heilige hoogte van de verwachting zijner wederkomst. Het stemt en moet stemmen het hart van zijne dienstknechten in den toon van het Maranatha, de Heere komt. Het gaat over zijne dienaren, en uit het niet rechtstreeksche maar omschrijvende, met een wedervraag gegeven antwoord op de vraag van Petrus: „Heere, zegt Gij deze gelijkenis tot ons of ook tot allen?” blijkt wel, dat Jezus met zijn woord doelt op al zijne dienaren, maar met klimmende verantwoordelijkheid naar de hoogere roeping en de meerdere gaven, door Hem verleend. Dit woordt geldt dus ook ons allen, ook ons in onzen tijd. |172| Wij leven toch in denzelfden tijd, die in dit woord van Jezus wordt geteekend en verondersteld. Spreekt de beschrijving van dien tijd niet tot ons als volkomen juist, en nog onzen toestand typeerend? Wij leven nu nog in dien tijd, waarvan Jezus zegt: „En zijt den menschen gelijk, die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen” (vs. 36). Onze Heere is nu van ons weg, is naar den hemel, in de genieting van de vreugde, die Hem voorgesteld is, de vreugde van een bruiloft in het huis des Vaders, waarin vele woningen zijn. Dat is onze blijdschap, dat Hij in de heerlijkheid is bij den Vader, dat Hij daar geniet en zich verblijdt. Maar Hij keert weder, weder tot zijn huis, tot zijne gemeente hier op aarde. Het is nu de tijd, waarin Hij van ons is opgenomen — wij zien Hem nu niet: zijn huis hier op aarde is aan zijne knechten toevertrouwd. Ze leven en moeten leven in afwachting van hunnen Heere en Heiland, die komen zal en wederkeeren tot het zijne. Denken we onze positie als van wakende dienstknechten, die hunnen Heere verwachten, wel genoeg in? Of hebben we het te druk met politiek en maatschappelijke kwesties, dat we vergeten, dat Jezus vàn ons is, maar wederkeeren zal, en als Hij klopt, wij Hem de deur terstond hebben open te doen?

Wat is de taak van den wakenden dienstknecht van Jezus Christus in onzen tijd? Is het slechts wachten, in afwachting zijn? Ongetwijfeld wordt het wel eens daartoe beperkt, en zegt men: Laat ons op onze knieën maar bidden, dat onze Heere Jezus spoedig wederkomt. Nu zal de Heilige Geest wel dit gebed onderhouden als een heilig vuur in de gemeente, en een wakende dienstknecht kent dat verlangen ook wel, vooral in den tijd, dat het donker is voor Gods kerk en de strijd zwaar valt. Maar is dit genoeg? Is dit de geheele wil van den Heere Jezus, die vàn ons is en in de vreugde van de bruiloft? Hij zelf zegt: Laat uwe lenden omgord zijn en uwe lampen brandende. Wij moeten gereedstaan om te dienen (lenden omgord) en we moeten dienen. We moeten de lampen brandende hebben en houden; de lamp van ons geloofsleven, van onze liefde, gevoed door de genade Gods, moet helder schijnen en licht geven. Ze mag niet uitgaan, gelijk de lamp der zorgeloozen, wien het ten laatste aan olie ontbreekt. We moeten waken — onze ziel moet onverpoosd en onophoudelijk zich bezighouden met de gedachte aan onze verantwoordelijkheid als |173| dienstknechten Gods en aan de wederkomst van Christus. Die gedachte moet ons geen oogenblik verlaten, moet onzen geest voortdurend bezighouden.

Maar nog meer omvat de taak van den wakenden dienstknecht in onzen tijd! We hebben te zorgen, dat het huis des Heeren niet doorgraven wordt door de dieven; we moeten waken, dat ze niet tersluiks in de stilte en in de donkerheid een weg zich graven onder den wand en onder den muur van het huis des Heeren, om de kostbare vaten van het huis des Heeren te rooven; wij zijn er verantwoordelijk voor. Hebben we niet te waken tegen die vele dieven in onzen tijd, die willen doorgraven en, stelen de kostbaarste en heerlijkste waarheden van het Evangelie, en de zielen wegvoeren als hun buit? De namen van die dieven zijn u niet onbekend, evenmin als hun verbazende kracht en list in het doorgraven, om in het huis des Heeren in te komen en te stelen.

En nog is de taak van den wakenden dienstknecht, met name van den huisverzorger, niet ten einde! Moet hij niet aan de dienstknechten te rechter tijd het bescheiden deel der spijze geven en uitdeeler zijn van de verborgenheden Gods, met heiligen tact, met getrouwe liefde, met ware wijsheid een ieder het bescheiden deel gevend, voor hem geschikt en voor hem noodig?

Wij achten daarmede nog niet alles gezegd van onze taak als wakende dienstknechten van Christus. Jezus spreekt aan het einde van dit woord van den wil des Heeren, dien de dienstknecht weet en doen moet. Is die wil des Heeren ons onbekend? Is die wil niet: Predikt het Evangelie aan alle creaturen? En die creaturen zijn niet slechts ver van ons, tot aan de einden der aarde. Het schijnt soms, of ze alleen in de verte zijn, en ze zijn ons toch zoo nabij. Ze leven in onze straten; we ontmoeten ze dagelijks; ze zijn rondom ons; ze zijn in onze dichtste nabijheid!

De wil van onzen Heere, die van ons weg is, is ons niet onbekend. We denken aan de gelijkenis van het groote avondmaal. Wat was de wil des Heeren, toen de eerstgenoodigden zich hadden verontschuldigd? Zeide de heer des huizes niet tot zijnen dienstknecht: „Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in”? Dat is de wil des Heeren. En als deze wil volbracht is — dan is er nog plaats aan het groote avondmaal. Wat is dàn de wil des Heeren? De plaats maar open en ledig |174| laten — en zeggen: het is genoeg? Neen, dan is het: „Ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde.” Is dit de wil des Heeren niet: de ellendigen, de van Hem vervreemden te roepen, zoolang er nog plaats is; te roepen met kracht van redenen, te arbeiden, dat zijn huis vol worde?

Dat is de taak van wie een wakende dienstknecht van Jezus Christus in onzen tijd wil wezen.

Maar wat is nu het gevaar, het groote gevaar voor ons? Ook tot ons is dit woord gesproken. En daarom wordt ook het gevaar voor ons hier aangewezen.

Daar is gevaar voor geheele verwaarloozing van onze taak. Als we in slaap vallen en niet waken, doen we niets; onze lamp gaat uit; we wachten den Heiligen Geest niet; we laten ’t huis des Heeren doorgraven; we geven geen bescheiden deel als huisverzorger; we doen den wil des Heeren niet!

Gode zij dank, mag dit niet van ons gezegd worden. Toch is en blijft er gevaar van gedeeltelijke verwaarloozing. We doen soms het eene, maar laten het andere na. We wenschen de lamp brandende te houden; we waken ernstig tegen de dieven, tegen valsche leeringen; we waken voor zuiverheid der leer en beginselen, met angstvallige nauwgezetheid — maar wat doen we voor het roepen, dat er nog plaats is aan het groote avondmaal, dat de Heer des huizes bereidt?

Ook is er gevaar van wereldgelijkvormigheid — eten en drinken. Of van verkeerd aangewende energie en kracht, en dan beginnen we de dienstknechten en de dienstmaagden te slaan, we maken krakeel en onderlingen twist. Ook dat gevaar is niet denkbeeldig. En zoo we onze taak verwaarloozen en tegen den wil van onzen Heere gaan handelen, baat ons geen verontschuldiging: dat we toch niet ledig zijn; dat we toch wàt doen van den wil des Heeren. Want de ontrouwe dienstknecht zal gezet worden bij de ontrouwen, en zal geslagen worden hard en gestreng, maar rechtvaardig. Met al onze verontschuldigingen zal niet gerekend worden, hoevele we ook meenen te hebben. De dienstknecht van Christus moet waakzaam zijn en den wil zijns Heeren doen. Niet met zijne verontschuldiging, maar met zijne verantwoordelijkheid zal gerekend worden, en die verantwoordelijkheid is zoo groot. Op die verantwoordelijkheid wijst dit woord van Jezus ten slotte. „En een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien |175| zal veel geëischt worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eischen.” Billijke, heilige regel der verantwoordelijkheid! Naar dien maatstaf te oordeelen, is de verantwoordelijkheid in den arbeid der Evangelisatie voor ons zeker ’t grootst. Ons is veel gegeven! Een zuivere kerkregeering; een zuivere kerkvorm naar het Woord Gods; een heerlijke belijdenis, waarin God op ’t meest verheerlijkt wordt en de kruisverdienste van Christus, zijn persoon en werk ’t rijkst wordt beleden. Groote zegening in de beoefening der Godgeleerdheid en andere wetenschappen aan school en universiteit. Ook wordt nog offervaardigheid door den Heiligen Geest gegeven en liefde tot de zending. Daar wordt nog wel ’t bescheiden deel ontvangen in Gods huis, en de kinderen Gods, die dieper worden ingeleid in de Waarheid, ontbreken door Gods genade niet. Maar nu is onze verantwoordelijkheid ook grooter — ja, ’t grootst van alle Christenen — voor het doen van den wil van Jezus Christus. Het meest zal Hij ook van ons eischen. Hij heeft ons zooveel toevertrouwd.

Die verantwoordelijkheid is ook voor ons nog onderscheiden; de levende lidmaten, die genieten van de verwachting, dat de Heer des huizes van de bruiloft zal wederkomen en zijne groote, rijke belofte vervullen: „Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden en zal hen doen aanzitten,” — hebben ze ook niet grooter verantwoordelijkheid om anderen de blijde boodschap van dien Christus te brengen? Dan de dienstknechten en de dienstmaagden — bovenaan de huisverzorgers?

We hebben in onzen tijd onze verantwoordelijkheid te verstaan. We weten den wil des Heeren; we ontvangen genade en weten de bron der genade in Christus; we weten het water des levens en het brood des levens — en zijn er niet velen, die hongeren en die dorsten? We hebben het hun te wijzen, hen te geleiden, hun te spreken in den naam van onzen Heere, die van ons weg is. Boven elk van onze kerkgebouwen moest dit woord gelezen worden:

„En een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eischen.”

Laat ons deze onze verantwoordelijkheid kennen; door Gods erenade aanvaarden; als een eenig man ons verheffen, om te waken en te dienen en te doen den wil des Heeren. |176|

„Zalig zijn die dienstknechten, welke de Heere, als Hij komt, wakende vinden zal.”


Ds. Gispen stelt nu de Vergadering voor, te zingen Psalm 98: 4.

De Voorzitter deelt mede, dat blijkens een schrijven van den Kerkeraad van Nijverdal de afgevaardigden verhinderd zijn het Congres bij te wonen. ’s Heeren zegen wordt het Congres in zijn werkzaamheden toegewenscht.


Prof. Dr. H. Bouwman van Kampen verkrijgt hierna het woord tot het houden van zijn referaat over:


De rechte methode der Evangelisatie.

Stellingen.


I.

De methode van de Evangelisatie staat in het nauwste verband met het begrip, dat men heeft van Evangelisatie. Wijl de Evangelisatie is de arbeid der kerk onder hen, die vervreemd leven van het Woord Gods en die den weg des heils niet kennen of niet juist kennen, is het de roeping van de kerk, de Evangelisatie ter hand te nemen, en daarvoor zulke middelen te gebruiken, die in overeenstemming zijn met beginsel en doel der Evangelisatie.


II.

De methode van arbeid in verband met de praktijk.

A. In groote steden.

a. De kerkeraad benoeme eene commissie uit zijn midden, uit elke wijk den wijkpredikant, en minstens één ouderling en één diaken. Deze commissie neme tot zich een zoo groot mogelijk aantal leden der gemeente. De kerkeraad geve haar zooveel mogelijk vrijheid om haar arbeid te regelen en te organiseeren, en drage alleen zorg, dat de regeling zij in overeenstemming met de beginselen.

b. Tot arbeiders stelle men ook bezoekbroeders en -zusters, colporteurs, Zondagsschoolonderwijzers, enz. In elke wijk worden geregeld Evangelisatiediensten gehouden.

c. De Evangelisatie-arbeiders treden in verband met Christelijke vereenigingen van barmhartigheid, van ziekenzorg, |177| handwerk-onderwijs. Ook behooren zij te bedenken, dat de pers een krachtig hulpmiddel is.

Op geregelde tijden houden zij onderling vergaderingen tot bespreking van en tot sterking voor den arbeid. Zij geven verslag van hun arbeid aan den kerkeraad en aan de gemeente.

d. Voor de opleiding van (helpers) arbeiders worde een cursus gehouden, waar zij in verband met den aard van hun werk onderwijs ontvangen, en geoefend worden met het oog op de praktijk.

In kleinere plaatsen volge men deze methode, vereenvoudigd naar eisch der plaatselijke behoeften.

B. In streken, waar bijna al het volk in onkunde en ongeloof of bijgeloof verzonken is.

Ook hier ga de Evangelisatie uit van de plaatselijke kerk, al of niet in samenwerking met andere kerken. Men kieze voor dezen arbeid bekwame menschen, in ’t bijzonder dienaren des Woords, gesteund door een genoegzaam aantal helpers, die te midden van de bevolking, waaronder zij werken, wonen.

Deze helpers worden onderscheiden in vaste helpers, die bekwaam en geschikt zijn om in kleine vergaderingen het Evangelie te verkondigen, de menschen aan hunne woningen te bezoeken of colportage-arbeid verrichten, en leden der gemeente, die voor een bijzonderen arbeid, Zondagsschool, handwerkonderwijs enz. diensten bewijzen.


*

De vraag naar de rechte methode van de Evangelisatie is volstrekt niet willekeurig. Voor gezonden en vruchtbaren arbeid moet men niet alleen weten, wat men moet doen, uit welk beginsel en met welk doel men moet werken, maar ook moet worden nagedacht, hoe men het best het voorgestelde doel zal kunnen bereiken. Vooral klemt dit, wanneer het gebied, waarop men arbeidt, zoo uitgebreid, het werk zoo veelomvattend en moeilijk is, wanneer men zich tot taak ziet gesteld, menschen, die vervreemd van het Evangelie leven, die de waarheid niet zoeken, maar tegenstaan, te trekken tot het Evangelie.

De methode van de Evangelisatie staat in het allernauwste verband met het begrip, dat men heeft van de Evangelisatie, van het beginsel waarvan men uitgaat. Het beginsel moet vaststaan, moet leiding geven in de praktijk. Maar ook wanneer men uitgaat van de meest zuivere beginselen, blijft de praktijk moeilijk |178| en moet ernstig worden nagedacht over de wegen en middelen, die het best tot het voorgestelde doel kunnen leiden.

Bij het onderzoek naar de rechte methode vragen dus vooral twee zaken onze aandacht:

I. De methode van arbeid in verband met het beginsel.

II. De methode van arbeid in verband met de praktijk, welk tweede punt als vanzelf uiteenvalt in twee deelen:

A. de methode van arbeid in groote steden;

B. de methode van arbeid ten plattelande in streken, waar bijna al het volk in onkunde en ongeloof of bijgeloof verzonken is.


I. De methode van arbeid in verband met het beginsel.


De methode van Evangelisatie staat in het allernauwst verband met het begrip, dat men heeft van Evangelisatie, met het beginsel, waarvan men uitgaat. Wij verstaan onder Evangelisatie niet den missionairen arbeid onder de heidenen en de Joden, doch rekenen dezen tot het gebied der Zending. Ook verstaan wij onder Evangelisatie niet den arbeid der kerk onder de gedoopte en belijdende leden, die zij rekenen mag tot het heilig erf des Heeren. Dit werk behoort tot de herderlijke zorg van de opzieners der gemeente. Voorts duiden wij met den naam Evangelisatie niet aan den arbeid der Christelijke liefde tot redding en verzorging van ellendigen, tot hulp in nood, tot sterking in des levens strijd. Maar wij gaan uit van deze gedachte, dat het voorwerp, waarop de Evangelisatie zich richt, zijn zij, die in onze omgeving buiten den kring van ons kerkelijk geinstitueerd leven zich bevinden, speciaal zij, die in onkunde, vervreemd van het Evangelie, den weg des heils niet meer of niet juist meer kennen, hetzij dat dezen kunnen gerekend tot de beschaafde standen, tot de intellectueelen en tot de uiterlijk braven en deugdzamen, dan wel dat zij behooren tot het min-kundige deel des volks, tot hen, die maatschappelijk op lager peil staan, of tot de geestelijk en zedelijk diep gezonkenen. Evenals de Heere Jezus zijne discipelen uitzond tot de verlorene schapen van het huis Israëls (Matth. 10 : 6), zoo ook heeft de kerk van Christuswege de roeping om hun, die vervreemd zijn van de kerk en van het Evangelie, het Evangelie te verkondigen en hen voor Christus en zijne gemeente te winnen. De kerk toch is de draagster van het Woord Gods; zij is pilaar en vastigheid der waarheid. Zij |179| heeft de opdracht om het Evangelie te prediken. (Matth. 28 : 19; Mark. 16 : 15; Ef. 3 : 10.)

Uit dit beginsel vloeit voort, dat de kerk, speciaal de plaatselijke kerk, de Evangelisatie moet rekenen te behooren tot haar roeping. In abnormale toestanden kunnen ook de leden der gemeente op eigen initiatief geroepen worden evangeliseerend op te treden, maar in normale tijden moet het ambt optreden en leiding geven. Dit wil niet zeggen, dat de enkele geloovigen geen roeping hebben; de roeping van de geloovigen persoonlijk, om te getuigen en te verkondigen de deugden Gods, blijft voor hen, ook naast den meest voortreffelijk ingerichten en krachtigen arbeid der kerk, bestaan. Doch de kerk in hare ambten en bedieningen mag zich niet onttrekken, maar moet zelf deze roeping aanvaarden, leiding geven, bepalen, welke arbeiders op dit terrein zullen werken, en zorgen, dat naar het rechte beginsel gewerkt worde.

De plaatselijke kerk trede hier allereerst op. De hoofdleiding van de Evangelisatie beruste bij den kerkeraad. Het is echter niet goed en niet mogelijk, dat heel de Evangelisatie-arbeid door den kerkeraad alleen verricht wordt. Niet goed, omdat de kerkeraad, vooral in een groote kerk, meer dan werk heeft met het houden van opzicht en tucht over de gemeente, met de verzorging van de bediening des Woords en der Sacramenten, met catechisatie en huisbezoek, en met de uitwendige en financieele aangelegenheden der gemeente. Het opleggen van nog meerdere werkzaamheden aan de predikanten en ouderlingen zou schade doen aan den arbeid in de gemeente. Niet goed, omdat er in de gemeente menigmaal zeer goede krachten gevonden worden, die met liefde en met zegen in den arbeid van Gods Koninkrijk kunnen werkzaam zijn. Niet goed, omdat de geloovigen geroepen zijn krachtens hun profetisch ambt den naam van hun Koning te belijden en den rijkdom zijner genade bekend te maken. Het is ook niet mogelijk, tenzij òf de gewone dienst òf de Evangelisatie het kind van de rekening wordt. Zelfs thans kunnen de predikanten in groote gemeenten hun werk naar behooren niet af, en hebben zij soms geen tijd voor het huisbezoek, dat allereerst naast de bediening des Woords en der Sacramenten en de onderwijzing der jeugd, op hun weg ligt. Daarom neme de kerkeraad leden der gemeente in den dienst van de Evangelisatie.

Gegrond bezwaar tegen den arbeid van de leden der gemeente |180| in den dienst van de Evangelisatie kan wel niet worden gemaakt. Immers, de kerk is niet een instituut tot leering, sacramentsbediening, regeering en armenverzorging, maar zij is Christus’ eigendom, een levende gemeente, een vergadering der geloovigen, die al hun heil en zaligheid in Christus zoeken, en die naar het Woord van Christus zich hebben geïnstitueerd. De leden der gemeente vormen samen niet een cultusgemeente, die afhankelijk is van wat de ambtsdragers zeggen en doen, maar zij is een vrije, levende en actieve gemeente van geloovigen. De geloovigen hebben ook een ambt en roeping van Godswege, wortelend in de mystieke unie der geloovigen met Christus. Christus is het Hoofd, en zij zijn de leden van zijn lichaam. Christus is Profeet, Priester en Koning, en zij, die Christus door het geloof zijn ingeplant, zijn zijne zalving deelachtig, en daarom profeet, priester en koning onder Hem. Om die reden moeten wel allereerst de ambten en de bedieningen werkzaam optreden in den dienst van Christus als de organen, waardoor het lichaam van Christus zich openbaart, maar voorts hebben ook alle geloovigen de roeping om, in de plaats waar zij gesteld zijn, als leden van Christus’ gemeente, medearbeiders Gods te zijn, en met de ambtsdragers als een strijdend leger van Christus zijn strijd te strijden, om voor Hem een koninkrijk te veroveren. Elk Christen moet, op welke plaats en in welke roeping hij ook staat, zijn een propagandist voor de zaak van Christus. Ter uitvoering van de roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus, hebben de geloovigen als leden van het lichaam van Christus hunne gaven en krachten ten goede van de anderen, en in het bijzonder van het lichaam van Christus, aan te wenden, en naar de gaven, die hun God verleend heeft, te dienen aan de opbouwing der broederen. (Ned. Gel. Bel. Art. 28, Cat. vr. 32, Ef. 2 : 10-22; 4 : 4-10; Rom. 12; 1 Cor. 12 ; 1 Petr. 2 : 9.) Hebben nu de geloovigen persoonlijk en gemeenschappelijk eene roeping om zich den Heere en zijn dienst te wijden en tot het welzijn van den naaste mede te werken, dan kan er ook geen bezwaar zijn, dat leden der gemeente, die niet in een ambt gesteld zijn, in bepaalde gevallen hulpdiensten verrichten (1 Cor. 12 : 28). Wel hebben de Gereformeerden bezwaar tegen de gedachte van Wichern, dat de Inwendige Zending is de liefdesarbeid van vrije vereenigingen op grond van het algemeene priesterschap der geloovigen, om hen, die van het Christelijk leven vervreemd zijn, voor het Christelijk leven |181| te herwinnen. Immers, hier wordt het recht der kerk voorbijgezien; maar wel is het naar Gereformeerd kerkrecht, dat de geloovigen, onder leiding en met goedkeuring van het ambt, als helpers optreden op het gebied van de Zending, van Evangelisatie en van barmhartigheid. Ja, het is zeer aan te bevelen, dat de kerk, wijl het getal en de krachten der ambtsdragers niet toereikend zijn, en opdat ook de krachten en gaven der geloovigen tot ontplooiing komen, omzie naar een staf van medearbeiders.

En voorts, wijl het doel van de Evangelisatie is, het Evangelie te brengen aan de afgedwaalden, om hen voor Christus en voor de gemeente te winnen, moet heel de arbeid op dat doel zijn aangelegd, en moeten de middelen zijn in overeenstemming met dat doel. Wij hebben het Evangelie te brengen, en hoe kostelijk het heilige vuur en de geestelijke warmte zijn, overspannen ijver en opwinding moeten van onzen arbeid verre blijven. Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid, en daarom moet met ijver en liefde, in een rustige stemming gearbeid, in het geloof, dat God zijn zegen gebieden moet, zal de arbeid vrucht opleveren. En al zal teleurstelling niet uitblijven, het geloof leve en sterke, dat God zijn Woord niet ledig zal doen wederkeeren. Onze methode mag geen andere zijn dan die van overtuigen, om den ban van on- en wangeloof te breken, opdat geloove in Christus, die tot hiertoe buiten Hem stond.

En dan vermijde de kerk zooveel mogelijk, zulke middelen te gebruiken, die niet rechtstreeks op haar terrein liggen. Het oprichten van Christelijke scholen in dienst van de Evangelisatie bevordere de kerk, maar zelf trede zij niet, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe noodzaken, als schoolmeester op. Voorts, al heeft de kerk ook in heel haar bestaan en arbeid een sociaal doel, de Evangelisatie mag niet ontaarden in sociaal werk. Het spreekt wel vanzelf, dat de Evangelisatie-arbeiders met allerlei stoffelijken nood, met armoede en ellende in aanraking komen. En het zij verre van hen, daarvoor het oog te sluiten. Trouwens, zij zouden dat niet kunnen doen, wijl er bijna geen terrein is, waar stoffelijke en geestelijke nood in zoo velerlei vorm zich vertoonen als bij de Evangelisatie. Doch juist om die reden moet de Evangelisatie in dezen een vast standpunt innemen. Wat door Wichern en zijne navolgers, en door het Heilsleger verricht is, biedt hier materiaal voor leering, maar strekt ook tot een waarschuwend voorbeeld. Wanneer de Evangelisatie zich het lot der armen en ellendigen |182| niet aantrok, zou zij een droef verzuim plegen; maar evenzeer zou zij het eigenlijke doel van haar taak voorbijzien, indien zij stoffelijke en uitwendige hulp als haar taak beschouwde. De prediking van het Evangelie en het winnen voor Christus zou daardoor licht op den achtergrond treden. De Evangelisatie houde daarom nauw verband met de diaconie, en zoeke verband met de vereenigingen van barmhartigheid en van maatschappelijk hulpbetoon, opdat de uiterlijke nood niet hindere in de doorwerking van het Evangelie, en opdat de Evangelisatie ingang verkrijge en ongestoord haar arbeid kunne voortzetten.

En ten slotte, moet men bij de vraag naar de rechte methode een open oog hebben voor de realiteit des levens. Men kan van zuivere beginselen uitgaan, en toch weinig practisch resultaat bereiken, omdat men niet menschkundig te werk gaat, omdat men niet thuis is op het terrein van den arbeid, omdat men de volksziel niet kent, de taal van het volk niet verstaat, zich niet aanpassen kan aan de levensgedachten van den mensch, dien men moet bearbeiden. Veelvuldig hangt de vruchtbaarheid van den Evangelisatie-arbeid af van den drager van het beginsel, van den persoon; of iemand mensch is, die den mensch in zijne eigenaardigheden, in de verborgen diepten des harten weet te doorgronden; die afdalen kan tot den nood, de taal des harten kan beluisteren, en het rechte woord weet te vinden als medicijn voor de kwaal.

De theorie blijft altoos slechts een hulpmiddel, maar toch een goede en gewenschte zaak, die het oog kan openen voor de wegen, welke moeten worden ingeslagen om tot het rechte doel te komen, en die de vastheid van gang bevorderen.


II. De methode van den arbeid in verband met de praktijk.


Wanneer wij in de tweede plaats spreken over de methode van den arbeid in verband met de praktijk, moeten wij wel onderscheiden tusschen stadsevangelisatie en die op het land. Vooral in groote steden, in cultuur- en fabriekscentra, eischt de Evangelisatie eene afzonderlijke organisatie. In kleinere steden en in plattelandsplaatsen kan de arbeid in hoofdzaak naar dezelfde methode worden ingericht, terwijl in sommige streken van ons land, waar de afval zeer groot en de godsdienstige of zedelijke verwaarloozing schrikkelijk is, weder op bijzondere wijze moet worden gewerkt. |183|


A. De methode van arbeid in de groote steden.


De wijze, waarop de Evangelisatie in groote steden moet worden ingericht en volvoerd, is niet gemakkelijk. Maar de groote bezwaren, waarop zij stuit, houden de kerk niet op om met kracht den arbeid aan te grijpen en voort te zetten; den arbeid, waartoe zij van Godswege geroepen wordt.

De plaatselijke kerk trede hier in de allereerste plaats op. De kerkeraad neme de leiding. Hij organiseere de Evangelisatie zóó, dat hij een afzonderlijke Evangelisatie-commissie uit zijn midden aanwijze. Het meest gewenscht zou het zijn, dat de kerkeraad een predikant benoemde, die de leiding van heel den arbeid op zich nam, die ook wel als bedienaar des Woords in gelijke rechten stond met de andere dienaren, maar die, geheel of gedeeltelijk van den gewonen arbeid ontslagen, al zijn tijd en krachten kon wijden aan de Evangelisatie. Maar indien dat ideaal niet te bereiken is, benoeme de kerkeraad tot leden der commissie uit elke wijk den wijkpredikant, en minstens één ouderling en één diaken. Men kan het aantal kerkeraadsleden voor de Evangelisatie uitbreiden, opdat de verhouding van kerkeraads- en niet-kerkeraadsleden niet kreupel worde; maar niet wenschelijk is, dat al de ouderlingen en diakenen aan de Evangelisatie zich geven, opdat hun roeping te midden der gemeente hierdoor niet lijde. Deze commissie uit den kerkeraad neme tot zich een zoo groot mogelijk aantal leden van de gemeente, die voor de verschillende wijken — daarbij aan elke wijkcommissie zooveel mogelijk vrijheid latende om naar bevind van zaken haar arbeid te regelen — eene organisatie ontwerpe, waarvoor de goedkeuring des kerkeraads noodig is. Leden van deze commissie kunnen zijn de gedoopte en de belijdende leden der gemeente, die voor den arbeid in des Heeren dienst bekwaam en geschikt kunnen worden geacht.

De kerkeraad late aan deze Evangelisatie-commissie zooveel mogelijk vrijheid. Afgedacht van het bezwaarlijke en het onaangename, dat de commissie voor elk bijzonder deel van den arbeid zou moeten komen tot den kerkeraad, om vergunning of een opdracht te ontvangen, zou het sterk binden van de Evangelisatie-arbeiders verkeerd zijn, omdat de kerkeraad in zijn geheel niet genoegzaam kan inleven in den practischen arbeid van de Evangelisatie. De kerkeraad drage alleen zorg, dat de |184| algemeene regeling is in overeenstemming met de beginselen; hij houde toezicht op de arbeiders, maar late hen in de bijzonderheden van hun arbeid geheel vrij.

In de algemeene regeling worde bepaald, dat de Evangelisatie zich te richten heeft tot hen, die van de kerk en van het Woord vervreemd zijn, met het doel, hen voor Christus en zijne gemeente te winnen. Leniging van allerlei nood kan soms op den weg liggen van de Evangelisatie, maar men dient in dezen zeer voorzichtig te zijn. Hulp in nood, betoon van deernis, oefening van barmhartigheid is soms een middel om de harten te winnen. De Evangelisatie-arbeiders zullen ook in menig geval niet anders kunnen dan rechtstreeks hulp bieden, maar als regel is het beter, dat zij in zulke gevallen steun zoeken bij de diaconie, bij personen of bij vereenigingen van barmhartigheid, opdat het eigenlijke doel der Evangelisatie, het winnen van zondaren voor Christus, en de bekeering van de zonden tot God, niet als bijzaak worden beschouwd.

In de praktijk zal men merken, dat er ook is een grensgebied, waar de arbeid der ambtsdragers, het huisbezoek, en de Evangelisatie elkander ontmoeten, namelijk onder de kerkelijk afdwalenden, wier behandeling men elkander niet angstvallig betwiste; maar overigens richte de Evangelisatie zich alleen tot hen, die buiten zijn, tot de afgedwaalden, tot hen, die onkundig en vervreemd van God leven.

Op drie zaken hebben wij bij den arbeid der stadsevangelisatie te letten:

1. Op de arbeiders en hun arbeid.

2. Op de helpers en de hulpmiddelen.

3. Op de opleiding van de Evangelisatie-arbeiders.


1º. Tot arbeiders in dienst van de Evangelisatie stelle men aan:

a. Bezoekbroeders, wier taak het is, de menschen in hunne huizen op te zoeken. Deze verkennen het terrein, nemen zooveel mogelijk informatie, spreken met de menschen naar omstandigheden, vooral over het ééne noodige, trachten door te dringen tot hun nood, tot de behoefte des harten, den stand huns levens, om daarna, inlevend in de lijn van hun denken, tegenover hun ledigheid, ellende en nood de rijke ontferming van Christus te plaatsen. Wanneer zij ingang vinden, wekken zij hen op tot het bezoeken van de wijklokalen, geven zij hun voor hen gepaste |185| geschriften, en verzoeken hun, hunne kinderen naar de Zondagsscholen en naar de Christelijke handwerkscholen te zenden.

Ook kan het in sommige gevallen, vooral van krankheid, bij alleenwonende vrouwen of weduwen of anderszins, wenschelijk zijn, dat zusters der gemeente als bezoekzusters haar steun ver leenen. Deze arbeid van de vrouw in de kerk, door de kerk zelve gewild en geregeld, is niet iets nieuws of iets onbehoorlijks, want naar 1 Tim. 5 : 9, 10 worden door den apostel Paulus voorschriften gegeven omtrent de weduwen, namelijk vrouwen, die gebruikt werden voor den hulpdienst bij de barmhartigheid en zielezorg.

Deze bezoekarbeid veronderstelt een zekere mate van ontwikkeling; zij eischt veel wijsheid en voorzichtigheid, geduld en volharding. Teleurstelling blijft niet uit.

Maar wanneer de liefde van Christus dringt, het hart spreekt, en men niet uit de hoogte komt, niet veroordeelend den afgekeerde, maar zoekend, medegevoel toonend, dan zal deze tak van den Evangelisatie-arbeid rijke vruchten dragen.

Voorts bediene men zich van den dienst van:

b. Colporteurs. De colporteur komt als koopman, vindt daardoor ingang in de woningen, kan met de menschen spreken over de vragen van den dag, over allerlei nood, en hun op een gemakkelijke wijze den weg der zaligheid wijzen. Hij biedt aan lectuur van verschillenden aard, aantrekkelijke boekjes, populair-wetenschappelijke verhandelingen over de verkeerde godsdienstige en maatschappelijke richtingen en over de vragen van den dag, godsdienstige ernstige traktaatjes, boekjes ter onderrichting op den weg des levens, geschikt voor zoekende zielen, zoo voor eenvoudigen als voor meer ontwikkelden, en niet te vergeten: Bijbels. Hij is meteen in de gelegenheid om, waar hij komt, geschikte lectuur ter lezing aan te bieden. Naast deze colporteurs, die de menschen aan de huizen bezoeken, is het goed, op bepaalde drukke plaatsen te werken met een bijbeltent, of ook met een wagen de straten door te gaan om bijbels en goede lectuur aan te bieden. Ook deze arbeid kan rijken zegen geven. Niet alleen doen deze mannen dienst als verkenners van het terrein, maar ook door de verspreiding van goede lectuur, en door de voortdurende gelegenheid die zij hebben om met de menschen te spreken, kan dit werk een rijken invloed ten goede hebben. |186|

c. Een orgaan van beteekenis voor de Evangelisatie is ook de Zondagsschool. Daardoor krijgt men invloed op de kinderen, en meteen op de ouders. De oorzaak, waarom de Zondagsschool soms niet de gewenschte vrucht oplevert, ligt mede hierin, dat vele Zondagsschoolonderwijzers hun werk als een soort liefhebberij opvatten, dat zij de voldoende bekwaamheid en geschiktheid missen, en dat zij niet zoeken een band met het gezin, met de ouders. Wanneer de onderwijzers op de Zondagsscholen, of andere arbeiders in de Evangelisatie, in verband met de Zondagsscholen zoo nu en dan de gezinnen bezochten, zou er veel meer invloed en kracht van de Zondagsscholen uitgaan.

d. Voorts geldt het vooral bij de Evangelisatie: Zaait aan alle wateren. Er zijn zoovele terreinen, die een scherp en liefdevol zoekend oog ontdekt. Er is op dit Congres gesproken over de strandzending onder badgasten, vreemdelingen en onder de vele geestelijk verwaarloosden, de onkundigen of de zoekende menschen. Er wordt gesproken over den arbeid onder de militairen, de kranken, de zeelieden, de schippers, de fabriekswerkers, vagebonden, enz.

Heel deze arbeid, naar de omstandigheden en de bijzondere toestanden ingericht, moet geschieden uit den drang der gehoorzaamheid, dat de Heere roept; uit de innerlijke beweging der liefde tot en uit ontferming over het verlorene. Met beslistheid, rustigheid, zonder schroom nadere men tot de menschen, maar tevens met een heiligen tact, voorzichtig en vriendelijk, nooit uit de hoogte. Zelfs wanneer een ernstig, bestraffend en beschamend woord noodig is, strale de teerheid voor ’s Heeren eer en de liefde tot het behoud uit het gesprokene door.

Tot aanvulling van den arbeid der bezoekers, colporteurs, Zondagsschoolonderwijzers en andere arbeiders, tot verzameling en bevestiging van den arbeid, worden wekelijks in bepaalde lokalen te midden van den arbeidskring samenkomsten gehouden, waarin op eenvoudige wijze het Woord God wordt verklaard en een woord van onderrichting en opwekking wordt gesproken. Voor hen, die genegen zijn zich verder te laten onderwijzen, worden besloten samenkomsten gehouden, bij wijze van catechisatiën, waarin de weg der zaligheid eenvoudig en duidelijk wordt voorgesteld, en waarbij met de menschen naar hunne behoeften kan worden gesproken. In deze samenkomsten worde alleen gesproken door een dienaar des Woords, of door een der |187| broeders, die daarvoor na onderzoek bekwaam en geschikt is bevonden.

Ter bespreking van en tot sterking voor den arbeid worden ook op geregelde tijden vergaderingen gehouden van de verschillende broeders en zusters, die in de Evangelisatie werken, hetzij afzonderlijk van de wijkarbeiders of van de gezamenlijke broeders en zusters, waarop verslag van den arbeid wordt gedaan, waarop over de rechte wijze van handelen kan worden gesproken, waar de liefde kan worden opgewekt en de moed gestaald.


2º. De hulpmiddelen. Om te meer invloed te kunnen oefenen zie de Evangelisatie om naar hulpmiddelen, waartoe gerekend kunnen worden: a. de Christelijke vereenigingen, en b. de pers.

a. Onder de Christelijke vereenigingen, waarmee de Evangelisatie in nauw verband dient te treden, noemen wij in het bijzonder:

Vereenigingen tot oefening van barmhartigheid, die naast of in dienst van de diaconie arbeiden. Het zal toch in vele gevallen voorkomen, dat de Evangelisatie stuit op stoffelijken nood, op ellende in onderscheiden vorm. Natuurlijk mag de Evangelisatie niet ontaarden in eene vereeniging voor armenzorg. De komst van de Evangelisatiebroeders of -zusters mag niet den indruk vestigen, alsof eenig materieel voordeel verbonden is aan het Evangelie. Wij moeten geen broodchristenen kweeken. Het doel van de Evangelisatie blijve, zielen te winnen voor Christus. Maar er kunnen toch omstandigheden zijn, waarin men niet mag nalaten helpend of reddend op te treden. Dat gebiedt de roeping als mensch, als Christen. En al mag men niet uitgaan van het beginsel om door den mond toegang tot het hart te krijgen, toch kan de betooning van den geest der ontferming in krankheid, in stoffelijken nood, een krachtig en onmisbaar hulpmiddel zijn om de harten voor de ontfermingen Gods toegankelijk te maken. Juist daarom houde de Evangelisatie contact met de diaconie, en trede in verband met vereenigingen tot oefening der barmhartigheid en ziekenzorg. Zoo krijgt het Christendom invloed en wordt de weg voor het Evangelie gebaand.

In de tweede plaats noemen wij: vereenigingen voor handwerkonderwijs, waar de kinderen naaien, breien enz. kunnen leeren, waar zij onder Christelijke beademing komen, en waardoor de zusters der gemeente toegang kunnen bekomen tot de huizen. |188| De dienst, dien de vrouw op deze wijze in de Evangelisatie kan bewijzen, is niet gering te achten.

Misschien zou ook het herhalingsonderwijs voor opgroeiende jongens naast het Christelijke lager onderwijs een kostelijken dienst kunnen bewijzen.

Aanbeveling verdient, dat in de Evangelisatielokalen zoo nu en dan lezingen gehouden worden over onderwerpen, die goed en noodig zijn voor het tegengaan van en het onderrichten over verkeerde wijsgeerige, godsdienstige en sociale denkbeelden. De Evangelisatie zelve kan ook zulke onderwerpen wel behandelen, maar zij beperke zich tot het geven van de hoofdlijnen en de beginselen, voor zoover deze rechtstreeks voortvloeien uit het Woord. Wil men breedere onderrichting geven, dan richte men daarvoor vereenigingen op, die in verband met de Evangelisatie werken.

Voorts trachte men vereenigingen van jongelingen en jongedochters op te richten, die zoo behooren te worden ingericht, dat de jongelui hier vinden een plaats van gezellig verkeer, een plaats waar zij ook eenige vorming voor het Christelijke leven kunnen ontvangen. Vooral de jongelingen en jongedochters der gemeente moeten in dezen actief optreden. Het jonge hart verstaat veel beter het jonge hart, en heeft meer invloed op het jeugdige gemoed dan de ouderen.

Voorts houde de Evangelisatie contact met de vereenigingen, welke zich het lot aantrekken van vreemdelingen, van dienstmeisjes, van kantoor- en winkelbedienden, van fabriekswerkers en schippersknechts, die niet een Christelijk tehuis bezitten. Op dat terrein vindt de Evangelisatie een kostelijk arbeidsveld.

En dan b. is een niet gering te schatten hulpmiddel voor de Evangelisatie: de pers. In het algemeen is de pers een onbeschrijfelijk machtig wapen ten goede of ten kwade. De pers beheerscht de wereld. Gaat van het woord een overmeesterenden invloed uit, waardoor de schare gebonden ligt aan de voeten van den spreker, die het hart weet te raken, het gesproken woord, hoe aangrijpend, overtuigend, hartveroverend ook, is gebonden aan een persoon, aan een bepaalde plaats. Maar het geschreven woord oefent een rustigen en duurzamen invloed, werkt in het openbaar en in de stille eenzaamheid, werkt op vele plaatsen te gelijk. En moeten nu alle goede middelen gebruikt en geheiligd worden in den dienst van Gods Koninkrijk, dan mag daaronder vooral niet ontbreken: de Christelijke pers. |189|

Natuurlijk moeten daarbij allereerst genoemd worden bijzondere bladen, welker doel is, evangeliseerend te werken, zooals „De Kandelaar” enz. Ook moet nadruk gelegd op geschriften, die met het oog op het winnen der harten voor jezus geschreven zijn, zooals traktaten, eenvoudig stichtelijk, verhalend, leerend, of ook populair-wetenschappelijke lectuur, Niet genoegzaam wordt in ons land beseft, hoe noodig is lectuur van populair-wetenschappelijken aard over de meest gewichtige onderwerpen, over vragen van de Schrift, van de godsdienstige en sociale stroomingen, die de geesten vervullen.

Maar daarnaast mag vooral niet vergeten de invloed, die uitgaat van de dag- en weekbladen. En nu zijn wij in ’t bezit van onderscheidene dag- en weekbladen, die licht kunnen spreiden over veel, waarmee de Evangelisatie winst kan doen, die mededeelingen kunnen doen over den arbeid, die kunnen aanmoedigen en opwekken tot steun voor dien arbeid, die ook zelf een rubriek van evangeliseerenden aard kunnen openen. Op velerlei manier kan de pers de Evangelisatie steunen, maar zij doe dit naar een vaste methode, in samenwerking of in overleg met de Evangelisatiedienaren.

Een doelmatige en vruchtbare arbeid eischt niet alleen decentralisatie, zekere zelfstandigheid van de Evangelisatie in de verschillende stadswijken, maar ook weder een centralisatie. Niet alleen, dat samenwerking moet gezocht worden met allerlei Christelijke vereenigingen, maar bovenal met de Evangelisatie-arbeiders in de verschillende wijken der stad. Deze eenheid en samenwerking moet hierin uitkomen, dat men elkander met den gang van het werk op de hoogte houdt, dat men op vaste tijden met elkander onder leiding van de kerkeraadscommissie samen vergadert tot bespreking van den arbeid, en om elkander te steunen en op te wekken. Doch bovenal moet de Evangelisatie haar eenheid vinden in de kerk zelve. Daartoe geve de Evangelisatie-commissie éénmaal in het jaar breedvoerig verslag aan den kerkeraad en diene eene begrooting in. Minstens éénmaal in het jaar worde eene gemeentevergadering gehouden, waarin verslag wordt gegeven, waar gelegenheid is voor bespreking en waar men de gemeente voor de Evangelisatie opwekt, terwijl het voorts goed zou zijn, dat nu en dan mededeelingen gedaan worden in het plaatselijk kerkelijk orgaan. Eisch voor een goeden gang en voor het welslagen der Evangelisatie is, dat de gemeente versta, |190| dat deze arbeid de taak is der kerk. Zal de Evangelisatie, evens heel de zaak des Heeren, deelen in de liefde, den steun en het gebed der gemeente, dan moet de gemeente medeleven met, en op de hoogte blijven van wat gedaan wordt.


3º. De opleiding van de Evangelisatie-arbeiders. In de derde plaats moet nadruk gelegd worden op de opleiding van de Evangelisatie-arbeiders. In het optreden van ongeoefende en ongeschikte helpers schuilt een groot gevaar. De kerk moet waarborg hebben, dat hun werk, hun woord zij in overeenstemming met de Heilige Schrift en de Gereformeerde belijdenis.

Maar hoe komen wij aan geschikte en geoefende arbeiders? Hoe moet hunne opleiding zijn? Het komt ons voor, dat niemand in vasten dienst van de Evangelisatie moet worden opgenomen, of hij moet getoond hebben liefde tot en gaven voor dien arbeid te bezitten. Wanneer hiervan iets gebleken is, worde hij in de gelegenheid gesteld zijne gaven te ontwikkelen en zijne kennis, noodig voor den arbeid, te vermeerderen.

Voor de opleiding van Evangelisatie-arbeiders bediene men zich niet van een school voor geheel het land. Dit zou onpractisch en te kostbaar zijn. Maar men richte in de steden een cursus op onder leiding van een dienaar des Woords, waaraan ook bekwame en geoefende mannen van de praktijk, en zoo noodig ook personen buiten den kring van de Evangelisatiearbeiders, onderwijs geven.

Natuurlijk hangen de eischen, te stellen voor de helpers, ten nauwste samen met den dienst, dien zij hebben te vervullen.

Voor den Zondagsschoolonderwijzer is niet noodig een geleerde vorming, maar wel noodzakelijk is, dat hij thuis is in de Schrift en in de belijdenis der kerk. Hij zij een broeder onder de broederen, zij zij een zuster onder de zusteren, maar in hen moet gevonden worden iets van de liefde van Christus, van den heiligen drang om het Evangelie aan kinderen te brengen. Zij moeten bezitten de gave der welsprekendheid (wel te onderscheiden van welbespraaktheid), de gave om eenvoudig en duidelijk, met den drang der liefde te kunnen getuigen van de kostelijke boodschap des heils, om in het kinderhart te wekken een diepen indruk van de liefde van Christus tot verlorenen. Voor de ontwikkeling in de kennis en voor de vorming der goede gaven moet de opleiding der Zondagsschoolonderwijzers worden ingericht. |191|

Een andere vorming is noodig voor de bezoekbroeders en de colporteurs. Zij moeten niet alleen goed gefundeerd zijn in de kennis der Heilige Schrift en der Gereformeerde belijdenis, maar omdat hun werk hen in aanraking brengt met allerlei vorm van ongeloof en valsche leering, is het noodig, zullen zij niet alleen weerleggend, maar ook thetisch het goede spoor kunnen aanwijzen, dat zij kennis bezitten van de hoofdtrekken der geschiedenis en van de verschillende stroomingen op godsdienstig en maatschappelijk gebied, die tegenwoordig de harten vervullen en bewegen. Zij moeten menschen zijn, die hun tijd verstaan en een rechten blik hebben in de bewegingen van het menschelijke hart. Daartoe moeten zij goed zijn onderricht en practisch zoo zijn gevormd, dat zij met menschen kunnen omgaan, een goed woord op den rechten tijd kunnen spreken en goede verzorgers der zielen kunnen geacht worden. Ook moet bij de opleiding daarop gelet worden, dat er onder de Evangelisatie-arbeiders zijn, die in de samenkomsten in de wijklokalen kunnen optreden. Niemand echter trede in eenig deel van den Evangelisatie-arbeid op, dan die door de kerk daarvoor bekwaam en geschikt wordt geoordeeld. Dit onderwijzend personeel worde op voordracht van de Evangelisatie-commissie door de kerk benoemd.


B. De Evangelisatie ten plattelande.


De kerken in kleinere steden of ten plattelande zullen op vele plaatsen in hun naaste omgeving een ruim arbeidsveld voor de Evangelisatie vinden. Er zijn gelukkig nog streken, waar de waarheid algemeen beslag heeft op de harten; maar zelfs in de meest orthodoxe streken zijn er veelal een aantal afgedoolden, die in onkunde of zedelijke verwildering voortleven. Hier heeft de kerk eene roeping. Maar er zijn ook kleinere steden en dorpen, waar de afval groot is, waar krachtig optreden eisch is.

De organisatie van de Evangelisatie is in kleinere plaatsen natuurlijk veel minder ingewikkeld dan in groote steden. De kerkeraad wijze voor dien arbeid aan eene commissie uit zijn midden, die ook de leden der gemeente te hulp roepe, die door persoonlijk bezoek, door verspreiding van lectuur, door Zondagsscholen enz. werken. Ook hier kunnen de bovengenoemde vereenigingen uitnemende hulpdiensten bewijzen. Voorts wordt menigmaal op de begrafenissen een kostelijke gelegenheid geboden, het Evangelie te verkondigen. |192|

Moeilijker is de arbeid der Evangelisatie in sommige streken van ons land, waar bijna al het volk in onkunde, ongeloof of bijgeloof verzonken is, waar men geheel ontwend is aan het kerkelijke leven, of die aan de donkerheid van het Romanisme zijn overgegeven. Zulke streken vindt men in onderscheidene provinciën, in Groningen, Drente, Friesland, Noord-Holland, en Noord-Brabant en Limburg.

De Synode van Amsterdam, 1908, sprak als haar oordeel uit (Art. 110), „dat die arbeid dient uit te gaan van de plaatselijke kerk, die zoowel door nabuurschap als anderszins daartoe meest is aangewezen, waarbij classis en provincie haren steun hebben te verleenen, terwijl de weg openblijft om ook buiten de provincie steun te zoeken”. Deze bepaling gaat uit van het goede beginsel, dat de Evangelisatie dient uit te gaan van de plaatselijke kerk. Maar er zijn plaatselijke kerken, die eenvoudig niet bij machte zijn, alleen het werk te verrichten. De Synode achtte het in zulk een geval roeping van de classis of van de provincie, steun te verleenen. De letter van het artikel schijnt alleen te wijzen op financiëelen steun. Daardoor is genoemde bepaling niet volledig. Immers, in vele gevallen zal het noodig blijken, dat de genabuurde kerken van de classis of van de provincie niet alleen financiëel steunen, maar ook actief optreden bij het bepalen van het arbeidsterrein, van de wijze van arbeid, bij de keuze en de salarieering van de arbeiders. Om die reden is het beter, ook voor de Evangelisatie in de genoemde streken de bepaling van Art. 13 van de Zendingsorde te volgen: „De Evangelisatie-arbeid geschiedt door de plaatselijke kerk, al of niet in samenwerking met andere kerken.” De samenwerkende kerken kunnen voor haar arbeid een regeling voor hare Evangelisatie ontwerpen, met dien verstande, dat zij voor den rechten gang van den arbeid voor een bepaald arbeidsveld ééne kerk als de zendende kerk aanwijzen.

Eisch voor dezen arbeid is, dat men daarvoor bekwame en geschikte arbeiders aanstelle. Ongeoefende en ongeschikte personen zijn menigmaal oorzaak, dat de Evangelisatie niet de gewenschte vruchten oplevert. Juist wijl de Evangelisatiekas in den regel slecht voorzien is, bedient men zich veelal van mingeoefende krachten, die bovendien nog slecht gesalarieerd worden. Dit is een grondfout, die moet vermeden worden. Evenals voor den Zendingsarbeid moet men voor de Evangelisatie zoeken naar de beste krachten. Het is geheel verkeerd, dat men voor de kleinste |193| gemeente een wetenschappelijk bekwaamd man noodig keurt, en voor een niet minder gewichtigen arbeid als de Evangelisatie den dienst van houthouwers en waterputters, van menschen, die bovendien nog wel eens geheel ongeschikt waren voor de roeping, waarin zij tot nog toe leefden, voldoende acht.

Men beroepe daarom voor de Evangelisatie een dienaar des Woords, die bijzondere gaven voor dezen arbeid heeft. De beroeping van dezen dienaar geschiede door de kerk, die zelf den arbeid ter hand genomen heeft, of ook door een kerk, welke als zendende kerk is aangewezen, na overleg met en volgens opdracht van de samenwerkende kerken.

Deze Evangelisatiedienaar zij de ziel van den arbeid. Geholpen door een genoegzaam aantal helpers, drage hij zorg, dat het terrein wordt bewerkt. Deze helpers kunnen in twee klassen onderscheiden worden: vaste helpers, die gevormd zijn om voor kleine vergaderingen het Evangelie te verkondigen, om zelfstandig de menschen aan hunne huizen te bezoeken, of colportage-arbeid te verrichten, en leden der gemeente, die voor een bijzonderen tak van arbeid, zooals Zondagsschool, handwerkonderwijs, ziekenzorg enz., diensten bewijzen. Om den arbeid te bevorderen, om ingang te vin den en invloed te oefenen, is het aan te bevelen, dat men op een plaats van arbeid een centrum tracht te vormen. Hier wone een helper met zijn gezin, wiens huis of wiens lokaal de plaats van samenkomst zij van alle belangstellenden.

Kostelijke diensten voor de Evangelisatie kunnen bewezen worden door predikanten van kleine kerken in de nabijheid van een streek of dorp, waar de Evangelisatie noodig is. In overleg met zijn kerkeraad, en met den kerkeraad, onder wien de te bewerken plaats gelegen is, kan hij zulk een plaats bewerken. Eveneens moet de aandacht gevestigd worden op den arbeid, door verschillende kerken samen ergens verricht. Ook hier is echter vaste gang noodig. Eén stuurman moet op het schip zijn, zal het vaartuig veilig gaan. Met goede werkkrachten worde het werk verricht. Half werk leidt tot geen resultaat. En dan wijzen wij nog op de diensten, die door studenten kunnen bewezen worden. Aan te bevelen is, dat de studenten in de vacantie kennis maken met de praktijk van de Evangelisatie in de stad of op het land, dat zij met goedkeuring en aanwijzing van de kerk of van hare deputaten het veld ingaan om Bijbels, boeken en traktaten te verspreiden, desnoods onder leiding van een geoefend colporteur, |194| waarbij dan tevens de gelegenheid besta om hier en daar een woord te spreken.

Een niet gering te achten hulpmiddel voor de Evangelisatie is de Christelijke school. Wanneer ergens een beginsel van een kerk aanwezig is, trachte men zoo spoedig mogelijk een Christelijke school te openen. Deze stelt de Christen-ouders in staat, hunne kinderen naar eisch des verbonds op te voeden, en zij kan ook een krachtig middel zijn om hen, die buiten staan, voor het Koninkrijk Gods te winnen, en om een hoofddoel van de Evangelisatie in zulke streken: de instelling der ambten, voor te bereiden.

Wij moeten ons niet ontveinzen, dat de Evangelisatie, goed ingericht, veel offers zal vragen van de gemeente des Heeren. Er zal geld noodig zijn voor de salarieering van de dienaren en van de helpers op het arbeidsveld, geld voor de gebouwen, geld voor de verspreiding van boeken, traktaatjes en bijbels. Maarvoor zulke offers moet de gemeente niet terugdeinzen. Hoe krachtiger, hoe breeder de arbeid wordt begonnen en voortgezet, hoe rijker vrucht mag worden verwacht. Het geld, voor Gods Koninkrijk gegeven, levert goede rente op. En zou een som van eenige duizenden guldens voor elke provincie een onoverkomelijk bezwaar zijn? Zou men voor een zoo noodige zaak als de Evangelisatie niet met even zooveel liefde geven, als voor de Zending onder de heidenen en Mohammedanen? Als de noodzakelijkheid maar wordt gezien, als de liefde van Christus maar dringt, zal, vooral in een tijd, waarin de nood zoo groot is, en waar God ons op stoffelijk gebied zoo rijk zegent, het geld, benoodigd voor de Evangelisatie, geen bezwaar opleveren.

En dan bedenke men, dat eene theorie slechts hulpmiddel is. Het bestudeeren van en het nadenken over de methode is goed, is noodig; maar het zal weinig baten, indien wij niet op het arbeidsveld arbeiders hebben, die in staat zijn het beginsel in de practijk te realiseeren. Wij hebben noodig practische menschen, met een goeden blik in het leven op den mensch; menschen, die den mensch, het innerlijke leven der menschen, de volkspsyche kennen, die de taal des volks verstaan en spreken, die de eigenaardigheden van een bepaalde streek kennen en daarmede rekening houden; menschen, die zich overgegeven hebben aan den dienst des Heeren en voorbeelden van godsvrucht zijn. Niet het ambt drage den persoon, maar de persoon drage het ambt. |195|

En eindelijk: Organisatie is nog geen leven. Het is de Geest, die levend maakt. In gehoorzaamheid dan den Heere gediend; ons gegeven aan Hem, die zich eerst gaf aan ons; gewerkt in afhankelijkheid van Hem, en de uitkomst is zeker. Want ons schild is van den Heere en onze Koning is van den Heilige Israëls. Hij zal niet beschamen, die op Hem hopen. Is de kerk zijn zaak, ook de Evangelisatie is zijn zaak, door Hem gewild, om met en voor Hem een koninkrijk te verwerven. Eens zal Christus heerlijk als Koning openbaar worden, wanneer alle macht Hem zal zijn onderworpen, en de jubel der overwinning gehoord wordt: Het koninkrijk is onzes Heeren!


*

Zeer velen nemen aan de discussie over dit referaat deel. Allen spreken hun dankbare waardeering uit voor de uitnemende wijze, waarop de Referent zich van zijn moeilijke taak heeft gekweten.

Ds. W.H. Gispen, van Zwolle, zegt, dat we wel rustig moeten arbeiden, maar dat aan den anderen kant de rustigheid wel eens mag ophouden, om voor activiteit plaats te maken. Is de Referent niet wat karig geweest in het opsommen der middelen tot Evangelisatie? Het „enzoovoorts” van Stelling IIb is juist zoo groot. Mogen we b.v. zangeressen en een violist laten optreden in dienst der Evangelisatie? Dat gebeurt wel eens. Is de drankbestrijding ook geen middel, ’t welk ter hand genomen moet worden? Hebben wij, Gereformeerden, in ons Gereformeerd-zijn niet een bezwaar voor de Evangelisatie? Staan we hierin door de leer der uitverkiezing niet achter bij de Ethischen? En is de politiek soms ook niet een hindernis om te evangeliseeren?

De heer Kirchner, van Amsterdam, wijst er op, dat in Stelling IIa wordt aangedrongen op een centrale commissie. De praktijk te Amsterdam heeft aangetoond, dat decentralisatie te verkiezen is. Men werke in de groote steden zooveel mogelijk wijksgewijze, zonder speciale Evangelisatie-commissie. De wijkpredikant, ouderlingen en diakenen behandelen de zaken in de wijkvergadering en zorgen voor goede uitvoering door subcomité’s. Voorts dringt Spreker er op aan, dat de openbare samenkomst voor de levende verkondiging van het Evangelie hoofdzaak zij en alle andere arbeid daarheen gericht worde, en dat ook de barmhartigheid, te betoonen aan hen die buiten zijn, zooveel mogelijk door de diakenen geschiede, met hulp van de particuliere |196| leden der Kerk. Men voorkome het vormen in de Kerk van een afzonderlijke organisatie voor het Evangelisatiewerk, opdat het de zaak van geheel de Kerk blijve.

Ds. Hoek, van Enkhuizen, wil, dat niet de bezoekbroeders (zie Stell. IIb), maar de colporteurs vooruit zullen gaan met Bijbels, traktaten enz., om daardoor den weg te banen voor de bezoekbroeders. Daarbij moeten we ons in verbinding stellen met verschillende Vereenigingen, en wel allereerst met de Vereenigingen voor Christelijk onderwijs. Door de jeugd bereiken wij zeer veel. Moeilijkheid levert voor de Kerk ook op het groote terrein van den arbeid; terwijl soms ook weinig lectuur ter verspreiding of tot voorlichting van de arbeiders zelven aanwezig is.

De heer G.A. de Vries, van Borculo, zou gaarne zien, dat de menschen in de eerste plaats gelokt worden tot de publieke samenkomsten. Soms is er gebrek aan localiteit. Moet nu de arbeid der Evangelisatie uitgaan van een plaatselijke Kerk, òf van de gez amenlijke Kerken in een Classis? Op welke wijze in beide gevallen?

De heer A. Boot, van Groningen, weet, dat bij huisbezoek dikwijls velerlei sociale ellende wordt aangetroffen. Dan kan men niet aankloppen bij de Diaconie. Een Vereeniging voor ziekenzorg bestaat soms niet. Mag nu steun verleend worden uit de Evangelisatie-kas tot leniging van socialen nood? Zeer dringend is ook de arbeid onder kermisreizigers. Vele van dezen willen zoo gaarne een anderen werkkring hebben. Hoe behoort in zulke gevallen te worden gehandeld?

De zusters kunnen in den arbeid der Evangelisatie zeer nuttig werkzaam zijn. Sommigen zijn wel eens tegen een wijkgebouw, wijl dit kan leiden tot een wijkkerk. Is dit nu werkelijk een gevaar?

Dr. Harrenstein, van Amsterdam, wijst op het belang van Stelling IId. We moeten goede arbeiders hebben. Daartoe zijn cursussen zeer noodig. Maar komen we dan niet spoedig tot het geenszins denkbeeldige gevaar, dat velen, die aan den Evangelisatie-arbeid zich wijden, gaarne als predikant willen optreden? Toch blijft z.i. een opleiding zeer gewenscht.

Ds. Datema, van Delfshaven, zegt, dat het verband tusschen de Kerk en de geloovigen, wat betreft dezen arbeid, uitnemend is uiteengezet. Is het nu wel goed (zie Stell. IIa), dat er een groote commissie uit de gemeente is, en zeer weinig afgevaardigden uit den kerkeraad? |197|

Ds. Tazelaar, van Weesp, pleit voor de oprichting en uitgave van een Evangelisatieblad. Wij hebben een maandblad „De Kandelaar”, dat in vele duizenden exemplaren wordt verspreid. Doch dit is voor den praktischen arbeid. Zeer gewenscht is ook een orgaan ter voorlichting, waarin de beginselen worden uiteengezet en allerlei moeilijkheden, die in de praktijk zich opdoen, besproken worden.

Wij zijn thans bijeen en kunnen mondeling bespreken het voor en tegen der dingen, die aan de orde zijn. Doch straks gaat ieder weer huiswaarts. Door een Evangelisatieblad nu zou een blijvend contact en een geregelde correspondentie met elkaar in het leven worden geroepen, en dat zou van groote beteekenis zijn.

Ds. Goris, van Zevenbergen, vraagt, of er ook een methode is om voor dit alles geld te verkrijgen. De Evangelisatie-arbeid vergt zware financieele offers.

Ds. Van Dijken, van Overtoom, wil in Stelling I ingevoegd zien tusschen „die” en „vervreemd” de woorden „buiten haar”, en schrappen „of niet juist kennen”. Ook heeft hij bezwaar tegen de opsomming van al die arbeiders in Stell. IIa. Laat ons klein beginnen, n.l. met colporteurs. Daarbij moeten we vele, niet zoo groote, kerkgebouwen hebben, vooral met vriendelijke menschen.

Dr. Scheurer, van Ermeloo, is getroffen door de verwildering in de groote steden. Wij moeten die bevolking bereiken. Maar hoe? Door colporteurs? Voorzeker. Hij wil echter een lans breken voor de medische Evangelisatie in de achterbuurten der steden. Daarvan moest de Kerk de leiding op zich nemen. Een geneesheer moest aangesteld, een polikliniek geopend worden en in de nabijheid daarvan een Evangelisatielokaaltje. Dan zou men vruchten zien onder ’s Heeren zegen. De dokter heeft altijd toegang tot de huizen. Baanbrekend voor den dienst des Woords zou deze arbeid zijn.

De heer De Boer, van Enschedé, zag gaarne één commissie voor alle werkzaamheden. Deze commissie besta dan voor het grootste deel uit leden van den kerkeraad. Tevens dient voor goede lectuur in de huisgezinnen gezorgd te worden. Ook de financiën behoeven herziening. Goedkoope, maar ook goede werkkrachten zijn noodig.

Ds. Hagen, van Nieuw-Pekela, zegt, dat zoo weinig over de Christelijke school in verband met de Evangelisatie is gesproken. |198| Ze is geen middel tot Evangelisatie en mag niet door de Kerk worden opgericht. Maar zou, op voorbeeld van wat op het Zendingsterrein in Oost-Indië geschiedt, het niet gewenscht zijn, dat de Kerk uit noodzaak in gemoderniseerde streken een Christelijke school oprichtte? Dan heeft men te gelijk een vergaderlokaal. Ook uit financieel oogpunt — een bezoldigd evangelist zou welhaast hetzelfde salaris behoeven als een onderwijzer — verdient de Evangelisatie door middel van de school met den Bijbel, aanbeveling.

Ds. De Gaay Fortman, van Amsterdam, vraagt naar de Gereformeerde lijn in de uiteenzetting der rechte methode tot Evangelisatie door den Referent. Wat is ook hierin de eisch van het Gereformeerd beginsel?

De Voorzitter vestigt vooral de aandacht er op, dat candidaten in de heilige Godgeleerdheid hier een ruim arbeidsveld vinden, voordat zij in het ambt komen. De Evangelisatie zou daarvan goede vruchten plukken en de candidaten zouden er praktisch door bekwaamd worden.

Ook Ds. Van Helsdingen, van Kubaard, spreekt de behoefte uit aan een blad voor den Evangelisatie-arbeid. Hulpmiddel kan nu reeds zijn, onze kerkbladen niet alleen aan de betalende, maar eveneens aan de niet-betalende leden der gemeente te zenden, en ook in ruimeren kring. Corporaties van genabuurde kerkeraden kunnen insgelijks dienstig zijn.


De Voorzitter noodigt nu Prof. Dr. H. Bouwman uit, de verschillende Debaters te beantwoorden. Deze wil allereerst de vraag van Ds. De Gaay Fortman onder de oogen zien. Het specifiek Gereformeerde ligt voor ons in het karakter en de opvatting van den arbeid, in het principe, waarvan we uitgaan. Elke methode is goed, die uitgaat van het rechte beginsel, en leidt tot het beoogde doel.

Verschillende sprekers hebben gewezen op het verband tusschen de school en de Evangelisatie. Het is niet goed, dat de school uitgaat van de Evangelisatie. De school behoort aan de ouders. Eerst, als er een begin van Kerk is, indien er eenige lidmaten zijn, moet de Kerk hen tot het oprichten van een school aansporen, desnoods met steun van de Kerk. En op plaatsen, waar dit niet het geval is, worde eerst gewerkt, om het beginsel te poneeren. Wel is de school een krachtig hulpmiddel, waar reeds gearbeid wordt tot Evangelisatie. Doch zij sta hier niet voorop. |199|

Voorzeker zou het ook gewenscht zijn, dat alle broeders van den kerkeraad in dezen arbeid medewerkten; maar allereerst is hun roeping, voor het lichaam van Christus te zorgen, en daarna komt pas de Evangelisatie-arbeid. Men moet vermijden, dat beide werkzaamheden schade zouden lijden, vooral in onzen drukken tijd. Daarom verdient het aanbeveling, niet zulk een groot aantal leden van den kerkeraad in de commissies op te nemen.

Voor de financiën behoeft geen vrees te bestaan. Er is tegenwoordig veel geld. Alleen, de offervaardigheid moet gewekt worden. Elke stand des levens behoort mede te werken. Doch eerste eisch is, dat er in de gemeente voor de zaak warmte zij.

Moeilijk is het vraagstuk, hoe wij aan goede arbeiders komen. Eerst moet lust tot den arbeid aanwezig zijn. Daarbij mag de praktijk des levens niet ontbreken. Een school ter opleiding zij geheel plaatselijk. Wel kunnen kerken, zoo noodig, samenwerken. Maar geen speciale scholen ter opleiding voor de Evangelisatie.

Welke broeders voorop zullen gaan, bezoekbroeders of colporteurs, enz. — in één woord, de gang van het werk, hangt geheel van lokale of particuliere omstandigheden af.

Rustig moeten we werken, maar „rustig” in den goeden zin des woords. Rustig, niet als tegenstelling met activiteit, maar met gejaagde, zenuwachtige drukte, die woelig, doch meestal onvruchtbaar is. Alle geoorloofde middelen moeten aangewend worden, ook de bestrijding der dronkenschap. Inzonderheid worde er gearbeid op plaatsen, waar de bodem vruchtbaar is. Op plaatsen, waar geen vaste voet is te krijgen, werke men een tijd, maar schudde ook daarna het stof van de voeten. Over het algemeen zal een rustige arbeid, die op verstandige wijze met het Woord Gods tot de conscientiën zich richt, onder den zegen Gods, niet zonder uitwerking blijven.

De medische Evangelisatie in een groote stad is zeer wel mogelijk. De financiën zullen, hoe schoon Dr. Scheurer het voorstelde, wel een bezwaar blijven. Daarbij zal het ook hoogst moeilijk wezen, een geneesheer voor dezen arbeid te verkrijgen. Overigens heeft hij veel waardeering voor dit denkbeeld.


De Voorzitter vertolkt de warme instemming van het Congres met wat door den Referent in het midden is gebracht. Op voorstel van den Praeses wordt als conclusie vastgesteld: |200|


Zonder op al de bijzonderheden te kunnen ingaan, spreekt de Vergadering haar instemming met het referaat van Prof. Bouwman uit. Zij acht organisatie van den Evangelisatie-arbeid in de aangewezen richting dringende roeping van de Kerken.


Daarna wordt verslag uitgebracht van den arbeid, in de Sectiën verricht. |201|




Behandeling van de door de sectiën voorgestelde conclusies.


Voorzitter: Prof. L. Lindeboom.

Secretaris: De heer J.A. Tazelaar.


De Voorzitter stelt thans de Sectiën in de gelegenheid, haar gereed zijnde conclusiën ter tafel te brengen, en geeft daartoe aan de Sectie-voorzitters het woord.


Sectie A. Punt 1. Referaat van Ds. J.P. Tazelaar

Ds. J. Douma draagt de volgende conclusie voor:


Het Congres is van oordeel, dat de Kerk van de Zondagsscholen als één der uitnemendste middelen voor haar Evangelisatiearbeid onder de jeugd heeft gebruik te maken.


De Voorzitter vraagt den Sectie-voorzitter Ds. J. Douma, of hiermee geen inbreuk wordt gemaakt op wat in de avondvergadering van den eersten dag is vastgesteld, n.l. dat de Kerkeraad het initiatief der gemeenteleden in dezen eerbiedige.

Ds. Douma verklaart, dat in de Sectievergadering dit eveneens, zoowel in het referaat als in het debat, duidelijk is uitgesproken.

De Voorzitter stelt nu voor, de conclusie in denzelfden vorm als zij voorgedragen is, over te nemen.

Ds. A. van Dijken, van Overtoom, vraagt, of het zoo wel duidelijk genoeg is. Moet in de conclusie niet gewezen worden op de voorkeur, dat de Zondagsschoolarbeid liefst uitga van het ambt?

Ds. Douma antwoordt, dat deze kwestie in ’t generaal den |202| eersten dag is vastgelegd. Ze behoeft dus nu niet meer aan de orde te komen.

De Voorzitter merkt op: De Evangelisatie gaat uit van de Kerk van Christus; de roeping daartoe rust op ambtsdragers zoowel als op leden. Daarmee zijn de onderscheidene gedachten met elkaar verzoend. De ambtsdragers moeten niet zeggen: ’t Is de taak der leden; evenmin omgekeerd. Wij hebben een middenstandpunt ingenomen tusschen Achelis en Wichern.

Niemand verlangt hoofdelijke stemming. Deze conclusie wordt derhalve in den vorm, waarin zij door de Sectie is voorgesteld, door de Vergadering aangenomen.

Ds. Douma deelt voorts mede, dat ten aanzien van punt 2, Referaat van Mevrouw Havelaar-Van Beeck Calkoen, over Evangelisatie onder meisjes, vooral fabrieksmeisjes, geen conclusie is genomen.


De Voorzitter verzoekt nu aan den Praeses van Sectie B, de aldaar aangenomen conclusiën aan het Congres voor te stellen.

Ds. J.N. Lindeboom, van Zutfen, hieraan voldoende, zegt, dat bij de behandeling van Punt 1, referaat van Ds. W.H. Oosten, geen conclusie is aangenomen.

Als algemeen gevoelen werd uitgesproken:


In de openbare godsdienstoefening behooren leger en vloot meer in den gebede te worden gedacht.


Heel de vergadering stemt daarmede hartelijk in.

Punt 2. Referaat van Ds. A. de Geus.

De Sectie stelt voor, Stellingen 1 tot 3 van den Referent over te nemen. Stelling 4 werd aangenomen met de volgende wijzigingen: dat „daarna” door „daarbij” worde vervangen, terwijl aan het slot werd toegevoegd: „en persoonlijke omgang”.

De Voorzitter licht dit kortelijk toe en geeft gelegenheid tot discussie.

Ds. S. Datema, van Delfshaven, vraagt naar het verband tusschen „eerste” middel, en „daarbij”.

De Voorzitter antwoordt, dat de zin van een woord bepaald wordt door het verband.

Ds. Datema wil „eerste” veranderen in „voornaamste”.

Dit wordt door de Vergadering aanvaard. |203|

De conclusies, zooals zij thans zijn aangenomen, luiden aldus:


Evangelisatie-arbeid onder de hoogere standen en meer ontwikkelden is eisch des tijds.

Deze arbeid is materieel dezelfde als onder de andere standen der menschen.

Deze arbeid moet in den vorm zich zoo richten, dat hij aanpast aan het leven der hoogere standen.

In dezen arbeid is het gesproken woord in séances, lezingen, meetings het voornaamste middel. Daarbij komen het geschreven woord en persoonlijke omgang.


Ten slotte geeft de Voorzitter het woord aan den Praeses van Sectie C, ten einde de voorstellen uit deze Sectie te vernemen.

Dr. H. Franssen deelt mede, dat Punt 1, „Arbeid op het platteland”, door den heer P. Koster, en Punt 2, „Stadsevangelisatie” door Dr. B. Wielenga is behandeld.

Algemeen was de Sectie van oordeel:


Evangelisatie, zoowel op het land als in de stad, is hoogst noodzakelijk.


Met het oog op de nog te houden referaten van Prof. Dr. H.H. Kuyper en Prof. Dr. H. Bouwman, had men zich van verdere conclusies onthouden.

Ten aanzien van dit voorstel, zegt de Voorzitter, is alle debat overbodig.

Toch is het van belang, dat het Congres deze uitspraak officieel doe. Er gaat uit deze eenvoudige conclusie een roepstem tot de harten.

De Voorzitter vraagt: „Niemand tegen?”

Ds. J.L. Schouten, van Arnhem, voelt zich eenigermate bezwaard over zulk een conclusie. Daar ontbreekt z.i. iets aan. Aan Evangelisatie-arbeid moet voorafgaan reformatie der Kerk. Het Congres legge er den nadruk op: Evangelisatie is broodnoodig, maar méér noodig is eerst, dat de Kerk zich beter organiseere. De Evangelisatie geve geen aanleiding om huisbezoek en anderen kerkelijken arbeid te verwaarloozen. Te meer, opdat |204| de door Evangelisatie toegebrachten zich in de Kerk niet teleurgesteld zullen gevoelen.

De Voorzitter antwoordt: Daarvoor moeten de predikanten en ouderlingen zorg dragen. Dit ligt niet op ons Congresterrein. Ds. Schouten brenge dit punt op de aanstaande predikantenvergadering in September.

Deze kan hiermee zich vereenigen.

De Vergadering sluit zich nu bij de voorgestelde conclusie aan.


Thans ontvangen de Sectie-secretarissen gelegenheid, om nader verslag uit te brengen aangaande den Sectie-arbeid.

De heer A. Boot, van Groningen, rapporteert over Sectie A;

de heer C. Tazelaar, van Weesp, over sectie B;

en over Sectie C de heer J.D. Boerkoel, van Kampen.


Ds. L. Hummelen, van ’t Zandt, door den Voorzitter daartoe uitgenoodigd, laat zingen Morgenzang vs. 4 en gaat voor in dankzegging. Daarna sluit de Voorzitter de vergadering.








deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004