Openingswoord van de Redactie

De Reformatie

1e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1920-1921
1,[1-2] (24 september 1920)

a



Door geleidelijke overgangen en catastrofale gebeurtenissen zijn wij gekomen in een veelszins andere wereld. Wij leven in een wereld, waarin uit den chaos der door den oorlog verscheurde menschheid een volkerenbond ontkiemt, die de opperste leiding in handen neemt, met idealistische woorden, maar voorloopig met imperialistische daden.

Het is een wereld, waarin ter eener zijde de leiders en de volken radicaler dan ooit met godsdienst en oude zeden breken, en waar anderzijds een vloedgolf van „nieuwe religie” en modern bijgeloof de ontredderde zielen overstroomt.

Het is een wereld, waarin het „proletariaat” zich gereed maakt de resten der bestaande orde weg te ruimen en aan kerk en kapitalisme den grooten dag der vergelding aankondigt.

Een wereld, waarin naast het hoogste idealisme en versobering des levens, tot in het droogleggen der staten toe, de meest uitbundige genotzucht en sportmanie (waarvoor de cultuur gelegenheden schept) den levenstoon verandert en de tegenstellingen verdiept.

Een wereld, waarin de Staat, als een moderne almacht, zich opmaakt het leven te „regelen”, het maatschappelijk vraagstuk op te lossen, zonder en desnoods tegenover de kerk.

Een wereld, waarin menig arbeider zich aan den arbeid door gestage inkrimping van den werktijd zoekt te ontworstelen en de emancipatie der vrouw zich geleidelijk voltrekt.

De geschiedenis ontwikkelt zich naar de voleinding, zoowel ten goede als ten kwade.


Naar haar oorsprong behoort de kerk niet tot de geschiedenis.

Haar grondslag is op de bergen der heiligheid. Zij komt uit de eeuwigheid, en heeft haar binnenzijde naar de eeuwigheid gekeerd. Zij past zich niet aan bij de wereldgeschiedenis, zij leeft principiëel haar ontwikkeling niet mee, maar, waar zij eenerzijds voor haar de bedding legt, getuigt zij anderzijds tegen haar en roept tot terugkeer naar het eeuwigheidsbeginsel. Zij bouwt de ark om de catastrofe, waarop de geschiedenis uitloopt, te ontvlieden.

Wie het wezen van de kerk (het christendom) aanpast aan de denkvormen, aan den modernen geest, aan de gewijzigde orde, aan de nieuwe, ook godsdienstige, behoeften, — breekt haar kracht, verliest haar zegen. Dat is geen reformatie, maar revolutie, en deze willen wij niet.

Is de kerk, ondanks haar eeuwigheidsbeginsel verwereldlijkt, is zij mee gaan dringen op den „weg der menschheid” naar een vertroebeld gemeenschappelijk doel — dan roepen Gods profeten haar terug tot de geestelijke hoogte van de bergen der heiligheid, dan komen Gods herders de schapen teruglokken naar de oude paden.

Dit is wèl reformatie, een reformatie, die wij vóór alles willen; als wij ze niet wilden, zouden wij Gods stem tegen ons hooren als ontrouwe profeten.

De reformatie, die wij willen, is een wègstuwen van al wat de kerk, en in het algemeen het christelijk leven, in den groei naar het goddelijke vrijheidsbeginsel belemmert, en, in zoover er afglijding was, een terugzoeken van de eeuwigheidsbasis, waaraan de christen door het Woord verbonden is.

Reformatie is in de eerste plaats positief, zij is niet de negatie, maar de conservatie. Wij willen behouden, vasthouden . . . het van God gegevene, het geordineerde, — gelijk een boom zijn wortels vasthoudt en, door ze dieper te drijven, zelf hooger opgroeit.

Ons vasthouden aan de oude tradities is dus |[1b]| niet het enkel aanvaarden van feiten, maar het grijpen van de levenskrachten, die bekwamen tot voortbouw, tot uitzuivering, tot nieuwe daden.

Reformatie, zal zij waarlijk dien naam dragen, is niet alleen een geschiedkundige werkelijkheid in het verleden, waarin wij gelooven, maar ook een nù heerschend beginsel, waaruit wij leven.

In zóóver staan wij anders dan onze vaderen, als dit in wezen onveranderde beginsel ons stelt in antithese met een nieuwe wereld. Een veranderde wereld verplicht tot een vernieuwd belijden, tot een herkeur van onze wenschen, — en tot een toelaten van nieuwe bevruchting.

Het wezen der kerk is onveranderlijk, maar naar haar aardsche openbaring is zij in de wereld, tegenover de wereld, ten deele van de wereld.

Waar de nieuwe tijden zijn van God, is de geschiedenis de stem van God, waardoor Hij Zijn volk tot bekeering roept, de daad van God, waardoor Hij het tot ontwikkeling dringt.

Voorzoover wij Gods stem in deze nieuwe wereld hooren, hetzij de stem van aanklacht, hetzij de stem van opmarsch, willen wij als Samuel gehoorzaam luisteren, zeggende: Spreek, Heere, want uw knecht hoort!

Dit is de reformatie, en op zichzelf is zulk een opstanding niets nieuws. Onze vaderen, ook de oude profeten, hebben in dezen zin de reformatie gezocht. Alleen dit is het verschil: wij willen het doen in dezen tijd, voor dezen tijd.


Op de volgende punten hebben wij daarbij de aandacht te vestigen.

1e. De geschiedkundige reformatie, waarop wij ons beroepen, waarvan wij uitgaan, is onvolkomen en onvolledig geweest. Onze eerbied voor de reformatie mag niet zijn een zondig dwepen met dit werk, waaraan ook de menschelijke hand zichtbaar was.

We moeten durven komen met ons oordeel, onze kritiek. We moeten vrijmoedig vragen, waar de vaderen hebben gefaald, waarin zij te conservatief zijn geweest. Wij moeten willen zien, waar zij bleven staan, terwijl ze hadden moeten voorwaarts ijveren, — waar zij verbraken, hetgeen zij hadden moeten houden.

Wij zullen misschien de ontdekking doen, dat zij, in het vaststellen van de kerkleer, den Roomschen zuurdeesem niet finaal genoeg uitzuiverden, dat zij de mystiek en de symboliek der middeleeuwsche kerk te negatief hebben beoordeeld, dat zij de doorwerking van het christelijk beginsel voor den staat en voor het maatschappelijk leven niet consequent genoeg hebben begeerd en gezocht.

Hier ligt een taak voor reformatie.

2e. De reformatie is verbasterd. Niet alleen geestelijk, doordat de vurigheid van geloof en de heiligheid van het leven is getaand, — maar ook doordat wij tendeele aan het idealisme van een reformator als Calvijn zijn ontzonken. Wellicht zullen wij bij eerlijk onderzoek ontwaren, dat de vader onzer reformatie nuchterder, vrijer, stond tegenover het leven (het doodgewone maatschappelijke leven in al zijn vormen) dan wij, — dat hij geestelijker was in het zoeken naar het dogma, — dat hij ruimer was in het beoordeelen van andere schakeeringen van het protestantisme (zocht hij niet vereeniging met de Lutherschen?), — dat hij idealistischer streefde naar de ééne groote wereldkerk. Wij zullen misschien ontdekken, dat de harde werkelijkheid ons in sommige deelen allengs positivist, realist, gemaakt heeft, — dat we teveel berusten zelfs in de zondige werkelijkheid van een verdeeld christendom — en ook, dat wij in het belijden van de leer der waarheid teveel in scholastische vormen hebben gedrukt. Misschien komen wij tot de conclusie, dat wij in sommige dingen van de 17e eeuw terug moeten naar de 16e eeuw, van Voetius naar Calvijn, — en dan nog verder terug naar het Christendom van de apostolische eeuw. |[1c]|

3e. Reformatie is ook evolutie, zij is voortgaan van kracht tot kracht, van licht tot licht.

Reformatie is niet alleen verbetering maar ook ontwikkeling. Sommigen meenen de kerk te moeten reformeeren op de manier van een Hollandsch burgerman, die een Philips-brander laat plaatsen in zijn oude petroleumlamp. Dit is het zetten van de nieuwe lap op het oude kleed. Daarmee redt men het tanende christendom niet.

God heeft in alle levend ding, ook in zijn levende kerk, het beginsel van voortzetting, uitgroei, gelegd. Het was de eere der hervormers, speciaal van Calvijn, dat zij tegenover het bevroren Rome dat levend beginsel herstelden, en den ontdooiden stroom in nieuwe beddingen leidden.

Men doet de reformatie oneer aan, men maakt haar tot een tweede „Rome”, wanneeer men haar niet anders beschouwt dan als een monument, waarbij men op vaste tijden de lauwerkransen van zijn bewondering neerlegt.

Den ontwikkelingsdrang in de kerk moeten wij leeren voelen, en, als wij hem ontdekt hebben, hem den weg banen, op het gebied van de liturgie (hier zijn werkelijk versteende vormen); op het gebied van de kerkinrichting (hier zijn wij zelfs conservatiever dan onze vaderen, die de vrouw tot het diakenambt riepen); op het gebied van de belijdenis (nog in de 17de eeuw stelde de kerk een bepaalde confessie tegenover een bepaalde ketterij); op het gebied van Schriftbeschouwing en Schriftverklaring (onze vaderen hebben gewoekerd met al ’t wetenschappelijk materiaal, dat de „cultuur” van dien tijd hun bood); op het gebied ook van het dogma, waar wij veelszins niet anders doen dan erven, zonder te werken. Wij mogen niet meenen, dat wij de waarheid hebben bereikt tot in haar diepte, als wij ze maar hebben geformuleerd, en loopen dan over de waarheidsschatten zelve heen, die in den akker zijn verborgen.


Eenerzijds zal de aanvaarding van dit ontwikkelingsbeginsel ons in scherper conflict brengen met de groeiende wereld, en waar zij dit doet, zal dit ons dringen tot een nieuw, antithetisch belijden, tot een breed en bijzonder apologetisch verweer — maar bij dat bestrijden zullen wij niet volstaan met de wapens te halen uit het tuighuis van Dordt of Heidelberg, — wij zullen ons zwaard moeten vegen in de werkplaats der hedendaagsche christelijke wetenschap.

De kerk, het christendom, is echter ook geroepen tot een opnieuw zich oriënteeren tegenover de vraagstukken, die deze eeuw haar voorlegt, de wetenschappelijke, de politieke, de sociale, ook de aesthetische vragen, — en, waar ze uit onzen kring opduiken uit de zoekende zielen, speciaal van de „jongeren” (die soms ook „ouderen” zijn), daar mag de kerk ze niet doodzwijgen, veel minder ze van tevoren brandmerken als verschijnselen van ongeloof. Door zulk een ontkenning en kritiek zou zij juist een oorzaak worden tot vervreemding en ongeloof.

Zelfs waar de buiten-christelijke wetenschap, de ongeloovige tegenpartij, de moderne staat of ook het pure maatschappelijke leven, ons voor de vraagstukken stelt, — daar mogen wij niet volstaan met het afwijzend gebaar, — daar is ook de roeping tot doordenken en bezinning, of God door de vruchten der algemeene genade zijn kerk verrijken, tot ontwikkeling en verdieping aansporen wil.

Wij hebben te vragen, of de wijsbegeerte ons iets te zeggen heeft bij het inleven in het oude dogma, — of de wetenschap met haar grootsche ontwikkelingen ons iets kan geven tot zuiverder zien en getrouwer overzetting der Schrift, — of de sociale vernieuwing ons ook verplicht tot verandering in het systeem der opvoeding, in de zorg van de kerk voor de armen, in de opheffing van de vrouw tot het kerkelijk recht, in het algemeen in de bewaking en voeding der zielen volgens de nooden en gaven van dezen tijd. |[2a]|

De kerk zal zich moeten reorganiseeren, bij name in de groote steden, zal zij kunnen bewaren, wat zij heeft, en veroveren wat zij niet meer heeft, — zij zal moeten opwaken tot een grootsche actie van evangelisatie in alle standen, — zij zal in den nieuwen tijd moeten indragen de geestelijke schatten, waarvan zij de draagster en rentmeesteresse is.

*

Zijn wij de eersten, die dit willen, die tot het bewustzijn van deze taak zijn ontwaakt?

Het zou een al te forsche aanmatiging zijn, dit te zeggen, een aanmatiging, die door de feiten zelve zou worden weersproken.

Het Reveil en de acties van ’34 en ’86 waren vruchtbare hervormende daden.

Onze christelijke pers is in het algemeen een eerbiedwekkende kracht tot hervorming; de Vrije Universiteit is een reformatorisch heldenstuk, — wij hebben groote mannen, die een stroom van reformatorische denkbeelden over ons volk hebben doen vloeien.

Wanneer wij denken aan den arbeid van reformators als Dr. Kuyper en denkers als Dr. Bavinck, dan zouden wij bijkans geneigd zijn te zeggen: Wij behoeven niet anders te doen dan nog meer het door hen gedachte te populariseeren. Wij beschouwen dit ook werkelijk als een deel van onze taak. Wanneer ons volk de reformatorische denkbeelden van Dr. Kuyper dieper vatte, meer algemeen aanvaardde, wat zou ons christelijk leven reeds veelszins anders en verder zijn.

Het bestaansrecht van ons blad zoeken wij ten deele daarin, dat wij juist en speciaal reformatorische gedachten als van de veelszins vruchtbare en tot nieuw leven bevruchtende denkers, Dr. Kuyper en Dr. Bavinck, doordenken en aan het volk propageeren willen. Waarschijnlijk zullen wij in sommige vraagstukken eigen wegen, en op de aangewezen wegen verder gaan. Wij staan pas aan het begin der reformatie, en . . . de wereldgeschiedenis gaat snel.

Onze roeping voor het stichten van dit blad ontleenen wij aan den wil, aan den beseften plicht tot reformatie, voortbouw, vernieuwing, zuivering.

Een groot deel van de bestaande kerkelijke pers legt zich niet speciaal op dit reformatorische zoeken toe. Om technische redenen, om de lokale belangen, die zij moet dienen, kan zij het niet. Soms ook wil zij het niet.

Voorts, — het eigen karakter van ons blad bestaat in het rekening houden met de duidelijk merkbare stroomingen in ons kerkelijk leven. Bescheidenheid weerhoudt ons aan een enkele reformatorische richting alleen het woord te geven. Wij moeten met alle hervormende stemmen samen [??onleesbaar??] niet mogen smoren, nieuwe stemmen, jonge stemmen, waarnaar wij luisteren willen.

Samenvattend kunnen wij dus onze gedachten aangaande beginsel en doel van ons blad uitspreken in het volgend program van actie:


1. „De Reformatie”, Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven, staat op den grondslag van de Gereformeerde belijdenis.

2. Doel van het blad is, leiding te geven aan en te bevorderen het reformatorische streven, dat bestaat in den kring der Gereformeerden.

3. Aan de oprichting van het blad ligt ten grondslag de overtuiging, dat er in de Gereformeerde Kerken is een achterstand ten opzichte van haar belijdenis, en dat het daarom noodig is de belijdenisschriften en liturgische formulieren te onderwerpen aan een reconstructie en uitbouw, waarbij plaats ingeruimd moet worden aan de groote problemen (cultuurvragen), die sinds „Dordt” zijn opgekomen.

4. In het algemeen wordt dus erkend de noodzakelijkheid van dogma-vorming naar de waarheid der Schrift, zoowel door negatieve als positieve ontwikkeling.


In het bijzonder zullen daarbij de volgende vraagpunten aan de orde moeten gesteld:


a. Het dogma der inspiratie en van het Schriftgezag (o.a. de verhouding van den menschelijken en goddelijken factor in de Schrift).

b. De ken-kritische kwestie van het geloof en van den grond des geloofs.

c. De grenzen van de christelijke vrijheid ten opzichte van de hedendaagsche „cultuur”.

d. De pluriformiteit der Kerk en het streven naar waardeering van en samenwerking met verschillende schakeeringen van het christendom.

e. De vrouwenbeweging in verband met het kerkelijk leven.

f. De kerk en het sociale vraagstuk.

g. De kerk en de opvoeding, speciaal van de rijpere jeugd.

h. Hervorming van den eeredienst en het kerkelijk leven, de prediking, de liturgie, het catechetisch onderwijs.

i. De kerk en de evangelisatie (ook in de studentenwereld).

j. Reorganisatie van de kerk in de groote steden.


Het doel van dit blad is niet slechts deze problemen ter sprake te brengen, of zich er negatief-kritisch tegenover te stellen, maar zooveel mogelijk de positieve zijde dezer kwesties op te zoeken en te pogen ze in positief-reformatorische richting op te lossen. |[2b]|

Het is een grootsch plan, dat wij voorstaan, — zóó grootsch, dat wij vragen, of wij niet teveel omhelzen en dus in het pogen bezwijken zullen.

Maar . . . wij gelooven Gods werk te doen.

Onze hulp staat in den naam van Hem, die alle dingen „nieuw” maakt.


B. W.




a. Geen bibliografische gegevens bekend.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000