Anthony Brummelkamp (1811-1888)

Evangelische Alliantie

Rede, uitgesproken bij het overdragen van het rectoraat aan de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk, op 6 December 1873

’s Gravenhage (S. van Velzen Jr.) 1874

a



Voorzang: Ps. 68 : 14.
Gelezen: Joannes 17.

Waarde Hoorders en Vrienden! die ik van harte welkom heet op het 19e jaarfeest onzer School.

Welk een gebed! Welk een aandoenlijk gebed van Jezus, van dien Bidder en in dat oogenblik, hoorden wij daar.

Laat zich iets anders denken, dan dat zij, die ééne plante met hem geworden zijn, al wat hiertegen indruischt met al hun vermogen zullen tegengaan?

En toch! Slaan wij de geschiedenis der Kerk van Christus op, dan schijnt het haast, alsof men er steeds op uit geweest is, zich zoo ver mogelijk van elkander te verwijderen en te bidden om . . . verdeeldheid en scheuring.

Maar, — ééne plante met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods en met Hem opgestaan tot een nieuw leven, kon zulks toch niet waar zijn. Doch zoo niet: van waar dan dat verschijnsel, van waar die versnippering, zoodat wij Kerk tegenover Kerk en broeder tegenover broeder het zwaard zagen aangespen?

Mijne Vrienden, gelijk het hart behoefte gevoelt aan eenheid, gevoelt het tevens die aan vrijheid. Eenheid in den Heere en vrijheid onder elkander voor persoonlijke overtuiging, zietdaar, wat een |4| kind van God onmisbaar is; maar door ons zondig bestaan en verduisterd verstand offert, bij de eenzijdigheid van onzen geest, die zich in alles openbaart, deze de éenheid aan de vrijheid, en de ander de vrijheid aan de éenheid op; en is tweespalt en verwijdering daarvan het onverbiddelijk gevolg.

Toch moest dit niet, en kan ’t niet anders, of het doet Gods volk weenend uitroepen: „Heere, hoelang!” Die bede nu: Heere, hoe lang, Heere genees! was dan ook dikwerf in het hart. Nu twintig à veertig jaren geleden, was zij dit misschien meer dan immer en werd aan vele oorden der aarde het verschijnsel waargenomen, dat broeders malkander deed zoeken en toeroepen: kunnen wij niet, zonder iemands vrijheid te belemmeren zien, waartoe wij gekomen zijn, en daarin naar denzelf den regel wandelen? Deze vraag nu heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan eener vereeniging, die bekend is onder den naam van Evangelische Alliantie, en welke nu reeds zulke ontzachelijke afmetingen heeft verkregen, dat niemand er onbekend mede mag zijn.

Bij de vraag naar een onderwerp om in deze ure uwe aandacht daarmede bezig te houden kwam het mij voor, dat ik over haar tot u moest spreken.

Ik stel mij daarbij voor, u te wijzen op haar

Ontstaan;

doel en weg; en

aanvankelijk resultaat. |5|


Gebed.

Gezongen: Ps. 72 : 4.

Het ontstaan der Evangelische Alliantie.

Wanneer wij aan de Evangelische Alliantie denken, kan het wel niet anders of een vereeniging treedt voor onze aandacht op, die reeds kolossale afmetingen heeft.

Uit alle oorden der wereld toch komen van tijd tot tijd mannen te zamen met de vreugde op hun gelaat. Feestelijk zijn zij gestemd en als broeders worden zij ontfangen en gehuisvest. De zware kosten aan een en ander verbonden zijn zelfs geen bezwaar, al liepen die, zooals b.v. ten jare 1867 te Amsterdam reeds vrij hoog. Grootelijks in vrijwillige aandeelen bijeengebracht beliep de ontfangst ruim f 35,000, terwijl de onkosten ongeveer f 30,000 bedroegen. Er was dus over!

En zoo het getal der zamenkomenden tot die openbare bijeenkomsten voor het verreweg grootere gedeelte bestaat uit het land en de stad, waar men vergadert, de tien en honderdtallen uit den vreemde zouden, o zoo gaarne, de enkele bevoorrechten, die konden gaan, hebben vergezeld en het getal der zamenkomenden zestig en honderdvoud vermeerderd.

Welke macht, welk gezag mag het zijn, dat hen aldus doet vergaderen?

Van macht of gezag, ’t zij dan burgelijk of kerkelijk, is geen sprake. De beginselen, waar die groote vergaderingen haar aanzijn aan te danken hebben, waren zeer eenvoudig.

Was het metterdaad geen dag van kleine beginselen, toen Ds. Gaussen te Laussanne ten jare 1832 eene vereeniging van leeraren te zamen riep met het voorstel, |6| om eene plechtige eeuigheids-verklaring af te leggen, waarin wel eene groote gedachte zich openbaarde, maar die overigens zonder gevolg bleef; behalve dat wij van dit oogenblik af niet alleen Ds. Gaussen, maar vooral ook Merle d’Aubigné, waar sprake komt van iets dergelijks, op den voorgrond zien treden?

En wat dunkt u van Dr. Kniewel van Dantzig? Volgt hem, zoo gij kunt op zijne lange reis ten jare 1842 door Engeland, Frankrijk, België, Zwitserland, en Duitschland om broederlijke betrekkingen aan te knoopen tusschen de Christenen uit de verschillende kerken in die landstreken, maar waar verder niets van vernomen werd, dan dat hij twee jaren later eene brochure daarover uitgaf. In dienzelfden tijd is ook een Amerikaan Dr. Schmucker, van Duitsche afkomst, in de Vereenigde Staten bezig onder de Christelijke gemeenten aldaar te arbeiden in denzelfden geest.

Ook in Frankrijk arbeiden de leeraren Fisch te Lijon en Frosland te Nimes in dienzelfden zin, en hebben er in Nederland reeds tweemaal ’s jaars onder de leiding van den Heer Groen van Prinsterer te Amsterdam bijeenkomsten plaats om malkander te ontmoeten als broeders van éen huis, waarbij ieders kerkelijk standpunt onaangeroerd blijft.

En Engeland, dat vaderland der twisten en verscheidenheden bovenal? . . . 1) Zoudt gij ’t kunnen gelooven, dat reeds twee honderd jaar vroeger gedachtenwisseling over iets dergelijks plaats gevonden had tusschen den Nonkonformist J. Owen en Baxter den Episkopaal? Daarbij bleef het echter in die dagen; hoe voortreffelijke mannen |7| deze ook waren. ’t Bleef bij Pia Vota! Maar thans? In datzelfde Engeland riep te Liverpool in den tijd, die de Evangelische Alliantie het naast vooraf ging, de Heer Steward de voornaamste Evangeliedienaren der verschillende kerkgenootschappen in zijne stad zamen met het doel, om onder hen het bewustzijn hunner éenheid in Christus te verlevendigen, en om hunne gemeenschappelijke gebeden op te zenden tot den Troon der genade, om eene nieuwe uitstorting van den Heiligen Geest over de kerk te vragen. Deze bijeenkomsten nu kregen allengs een vast bestaan. Mannen, die als demeest uitnemende, in de meest tegenover elkander staande kerken, gerekend werden ontmoetten daar malkander. Een Bickersteth uit de Episkopaalsche kerk; de grijze Ds. Bunting, dien de Wesleyanen gaarne hun vader noemen; de Heer Proth een leeraar der Independenten; Ds. Waugt van de Presbyteriaansche kerk in Schotland — deze en vele anderen ontmoetten daar malkander, baden gemeenschappelijk en gevoelden, dat zij waren als de eerste Christenen: „éen hart en éene ziel.”

Deze bijeenkomsten te Liverpool nu werden als vanzelve, als uit den aard der dingen de voorbode eener nieuwe orde van zaken. Het scheen, dat men de Staatskerkelijke oneenigheden, die Engeland vroeger tot in zijne diepste ingewanden hadden verscheurd, en reeds lang als van zelve op den achtergrond waren geraakt, daarbij vergat. Ten jare 1842 sprak ook J.A. James leeraar der Independenten, te Birmingham in de jaarlijksche vergadering der leeraren ven zijn kerkgenootschap met groote kracht in denzelfden geest; plaatste het daar gesprokene in het veel gelezene Congregational Magazine en zond van dat geschrift een exemplaar aan de voornaamste predikanten der verschillende |8| kerken, als eene uitnoodiging om over dit onderwerp broederlijke zamenkomsten te houden.

Die bijeenkomsten zijn dan ook gehouden, en wel in de zaal van het Traktaatgenootschap, dat ook reeds eene zekere Alliantie was, doordien de arbeid van Christenen uit allerlei kerkgenootschappen in den geest der zuiverste Katholiciteit daar te zamen gebracht werd.

Dr. Liefchild, insgelijks een Independenten leeraar te Londen, een man van veel invloed, trad met groote ingenomenheid toe tot de plannen van zijn ambtgenoot en belegde op den 1 Januari 1843 in Crûvenhaven eene openbare vergadering. In de volgende maand werd eene kommissie benoemd om een meeting in Exeter-Hall voor te bereiden.

In Junij daaraanvolgende vond die bijeenkomst plaats in Exeter-Hall, en zoo groot was reeds toen de ingenomenheid van het Christelijk publiek daarmede, dat 11,000 entreê-kaartjes binnen weinige dagen waren rondgedeeld; zoodat het ontzettend groote lokaal reeds verscheidene uren voor den bepaalden tijd geheel vol was en men nieuwe stroomen van menschen, die binnen wenschten te komen, zich op andere stroomen zag storten, die uit plaatsgebrek reeds weer heen gingen.

Toen nu de ure van zamenkomst was aangebroken, hoorde men daar de stem van mannen als Hamilton, Alder, Howis, B. Noël, James, Israël Taylor en anderen.

Nimmer hadden wellicht de muren van Exeter-Hall zoo weergalmd van de levendigste toejuichingen van een groot publiek, dat van zijn warme deelneming in die heilige en edele gedachte deed blijken en het woord bevestigde: „hoe goed en liefelijk is het dat broeders ook samenwonen.” Episkopalen, Independenten, Wesleyanen, Baptisten allen waren |9| daar te zamen en hunne duizenden gaven hunnen voorgangers alzoo het bewijs, dat deze zaak ook hunne zaak was.

Was ’t mogelijk, dat bij zulk eene beweging de Schotsche, de Presbyteriaansche kerk, die in den laatsten tijd toch reeds zulk eene kennelijke verlevendiging openbaarde, achter bleef? Maar in ’t jaar 1844 had hare Algemeene Vergadering zelve ook reeds een komité benoemd, om met de overige Christelijke kerken broederlijke betrekkingen aan te knoopen. Wanneer ik zeg, dat dit komité onder de leiding stond van den toen nog jeugdigen en nu onlangs ontslapen Dr. Candlish leeraar in de Vrije kerk, dan is dit zeker genoeg om deszelfs geest en strekking te doen kennen.

Een jaar later, in Junij 1845, bracht het tweehonderdjarig feest der Westminstersche Vergadering de keur van Schotlands voorgangers te Edinburgh zamen. Werkte die vergadering zeer krachtig mede, om de zaak ook bij het Schotsche volk ingang te doen vinden, — hier was het, dat door spreken en wederspreken het denkbeeld werd — uitgesproken of geboren, wie zal ’t beslissen? — om eene Vereeniging van Christenen uit alle landen der wereld zamen te roepen, en malkander de broederhand te reiken.

Dr. Potton uit Noord-Amerika droeg het daarop in den vorm van een bepaald voorstel voor. Onvoorwaardelijk nam men dit aan, en besloot tot een voorloopige bijeenkomst te Liverpool. Eenige leeraars en leden van zeven verschillende kerkgenootschappen werden het daar te Edinburgh eens over eenige grondslagen, op welke zij hunne broeders in Engeland, Ierland en Wallis zouden uitnoodigen tot die voorgenomen bijeenkomst te Liverpool.

Dáár zou echter hunne éenheid op eene zware proef |10| worden gesteld. Een vergadering wachtte men daar, niet uit zeven maar uit negentien of twintig verschillende kerkgenootschappen, en dat niet slechts uit verschillende onderdeelen van de groote Presbyteriaansche afdeeling, maar uit leden van kerken, welker beginselen en kerkorde nog veel meer uiteenloopen. Men wachtte daar nu mannen, niet slechts uit het land der oude Covenanters, maar ook onbekenden naar het vleesch uit alle gewesten van het Vereenigde Koninkrijk.

Welk eene verwachting, welk eene vrees, welk eene spanning! Noodwendig, zeiden velen, is er slechts dit alternatief:

òf deze vereeniging is een feest slechts van éénen dag, een broederlijke handdruk met een vriendelijk woord, waarbij men de beginselen ontwijkt;

òf wel, indien men vrij uit zijne meening zegt, zal de uitdrukking dezer verscheidenheden deze slechts duidelijker te voorschijn doen treden, de harten verder van elkander verwijderen en de gewetens kwetsen; het eene scherpe woord zal het andere uitlokken en de toorts der tweedracht zal een vuur aansteken, waardoor het Evangelie meer dan immer zal worden gelasterd.

En wat is er geschied?

De Liverpoolsche bijeenkomst is gehouden, en de zegeningen over haar uitgestort stemden het hart slechts tot loven en danken. Talrijke vergaderingen volgden haar op te Londen, te Birmingham, te Manchester, te Liverpool, te Alesbury, te Bristol, te Glasgow, te Edinburgh, te Dublin, te Belfast en waar al niet, want geheel het vereenigd koninkrijk kwam in beweging niet alleen, maar ook voor de énorme kosten die voor dat alles benoodigd waren |11| werd ruim en breed ingeteekend. En gelijk eertijds oud Israël in Salomo’s dagen zich opmaakte, om op het groote feest bij de inwijding des tempels den Heere te Jeruzalem te ontmoeten, zoo ging men thans in Engeland den dag der zamenkomst van de Evangelische Alliantie, die gehouden worden zou, te gemoet, welke dan ook in het jaar 1848 te Londen gehouden is.


*

Doel en weg. Maar wat stelde men zich toch eigenlijk met dat alles voor; welk doel had men in ’t oog:

Eenigheid des harten, met transaktie van het geweten?

Eénheid zonder vrijheid of vrijheid zonder éenheid?

Noch het een noch het ander. Wij ontwaarden dit reeds, toen wij bij de eerste beginselen dezer groote gedachte hier en daar mannen zagen opstaan, die broeders en broeders malkander wilden doen omhelzen. Neen, men dacht er niet aan de vele kerkelijke richtingen tot éen te kunnen brengen. Zeer zeker bejammerde men de breuken, die reeds zoo vroeg de Oostersche en Westersche kerken hadden verdeeld. Men betreurde, dat het gesprek te Marburg tusschen de Zwitsers en Duitschers slechts de scheur had vergroot; en wist wel, dat men machteloos stond bij de groote breuk, die in het woord Episkopaal en Non-Konformist in Engeland uitgesproken wordt. Op niets van dat alles had men het oog gevestigd; men zocht daar geen inbreuk op te maken; men liet het voor ’t geen het was. Maar in aller hart, op aller aangezicht stond deze eene gedachte te lezen: Eenigheid des harten zonder met het geweten te transigeeren. Dat men zoo iets te gemoet ging en te gemoet ging, alsof ’t alreê verkregen ware: — |12|

dit deed de harten trillen, dit maakte de vreugde zoo groot.

Maar dit doel, zegt menigeen, was dat niet door alle eeuwen heen als het vierkant van den cirkel? Had men zich het bereiken er van niet reeds eeuwen lang zien voorstellen, om altijd weer in teleurstelling te eindigen? En zoo is ’t. Maar ’t is ook waar, en dit is wel zeer opmerkelijk, dat 200 jaar vroeger Baxter de Episkopaal voorslagen daartoe gedaan had aan J. Owen den Non-Konformist, en dat Owen daarop dit nadrukkelijke antwoord gegeven had:

Aangaande de geheele zaak acht ik, dat deze voorstellen zeer de overweging verdienen, en waarschijnlijk het meest tot bereiking van het bedoelde oogmerk kunnen leiden, van alles wat ik tot nog toe gelezen heb. Indien God geen hart en zin geeft om vrede en vereeniging te begeeren, zal over iedere uitdrukking worden getwist onder voorwendsel van waarheid en naauwkeurigheid; doch indien deze dingen eene plaats in ons hebben, overeenkomstig met die, welke zij in het Evangelie bekleeden, zie ik geene reden, waarom al de ware leerlingen van Christus op deze en dergelijke beginselen niet in liefde zouden kunnen afdalen tot de verwezenlijking van eendracht en overeenstemming, hetwelk niemand hunner durft ontkennen te behooren tot den plicht, door hem te bedoelen.

Mijnheer! ik zal bidden, dat de Heere U leide en voorspoedig make in alle beraadslagingen en pogingen voor den dienst van Christus in de wereld, bijzonder voor deze |13| uwe begeerte en inspanning tot het invoeren van vrede en liefde beloofd onder hen, die gelooven en verzoek uwe gebeden.”

Opmerkelijk is de onderteekening van dien brief.

Uw waarlijk toegenegene Broeder en onwaardige Mededienstknecht

25 Jan. 1668.

J. Owen. 2)

Welnu: Owen zag dus in zijne dagen reeds, dat de zaak wel te vinden zou geweest zijn, indien de harten er maar toe gestemd geweest waren. En hoe moesten die gestemd zijn; hoe behoefden zij slechts gestemd te wezen?

Zóó, als ieder hunner, als elke ware leerling van Christus zelf zou moeten toestemmen zijn plicht te wezen. Als Baxter met Owen, zoo leefde Owen met Baxter, gelijk zij blijkens dit schrijven werkelijk deden, in eendracht en overeenstemming met elkander; en zij zouden, o zoo gaarne hebben willen leven zelfs in ééne kerkgemeenschap, zooals zij malkander dan nu ook reeds als broeders in den Heer begroetten.

En zie, moesten die waardige dienaren Gods het voorrecht missen, om in hunne dagen hun ideaal in ’t leven te zien treden, datgeen wat er toe noodig geweest was, — wij hebben het gezien! — dat vervulde in de jaren, die het optreden der Evangelische Alliantie ’t laatst vooraf gingen, de harten van duizenden en duizenden door de geheele wereld.

Hart en zin was er om vrede en vereeniging te |14| begeeren. Om vrede en vereeniging was het te doen; en nu weten wij ’t immers allen: waar zulks het hart vervult, vloeit dit voort uit liefde. En de liefde, die liefde, welke in de harten van Gods volk aanwezig is, — de hoogepriesterlijke bede meldt er van. Zij is de liefde die, gelijk Paulus zegt, in hunne harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die hun is gegeven, en waarvan Jezus bidt, „dat zij in hen zij, gelijk Hij in hen is.” Kind van God — zou men haast vragen — hoe is ’t mogelijk dat uw hart er niet altijd onder verteederd is! „Ik bid voor hen,” zegt de Heere Jezus, „opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn: opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt, en de wereld bekenne, dat Gij hen lief gehad hebt, gelijk Gij mij lief gehad hebt.”

Waarom, moeten wij vragen, was dat doel dan vroeger het onbereikbare, en scheen het ’t vierkant van den cirkel; en waarom kon men verwachten, dat het zulks thans niet meer wezen zou? Ons antwoord is:

Hoog boven al wat menschen recht of onrecht deden, regeert God. Thans was het de tijd des Heeren, die dát hart en dien zin gaf, waar Owen het slechts afhankelijk van gerekend had.

En aan ’s menschen zijde?

Met zulk een hart, en door de liefde van Christus gedreven, keerde men thans de vraag, die er gesteld was, eenvoudig om. Vroeger n.l. placht men te vragen:

waarin verschillen wij?

En thans:

waarin zijn wij ’t eens?

Ook bij de innigste toegekeerdheid des harten placht |15| het bij de behoefte aan vrede en eendracht vroeger de vraag te wezen:

Hoe ruimen wij onze verschillen uit den weg?

Thans liet men de verschillen liggen en vroeg:

Waarin zijn wij ’t met elkander eens?

Een klein verschil, zoo ’t schijnt; maar dit juist was zoo groot, dat het vroeger schier elke vereeniging onmogelijk had gemaakt en de meest welgemeende pogingen er toe had doen afstuiten op vragen, waar wij thans glimlachend bij uitroepen: hoe onnoozel, hoe onnoozel! Denkt u b.v. de vraag in de vroegste eeuwen over den tijd waarop het Paaschfeest moest worden gevierd. En toch, scheidt zij niet reeds in beginsel het Oosten van het Westen?

Denkt aan Luthers: Hoc est corpus meum, en de broederhand kan hij den Zwitsers maar niet geven. ’t Had zelfs veel in hem er toe te bewegen om hen eindelijk te groeten als vrienden! 3)

Thans liet men dat alles voor ’t geen het was, in zijne volle waarde of onwaarde. Men kreeg inzicht in het groote feit der bestaande eenheid. En weerklank in het hart vond de vermaning des Apostels in zijn brief aan de Philippensen uitgedrukt: „daar wij toe gekomen zijn, Broeders, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen.” 4).

En nu laten wij de mannen van Free-masons-Hall zelven spreken, en laten u de resolutiën hooren, die daar, na menigvuldige gebeden en in diepe verootmoediging |16| voor God, maar met eenparige stemmen, werden genomen.

1º. „Nademaal het voorstel om tot de eenigheid mede te werken, zijnen oorsprong vooral ontleent uit het bewustzijn, hetwelk algemeen onder de Christenen levendig is, dat zij zich in de beoefening zeer schuldig hebben gemaakt aan verwaarloozing van het nieuw gebed onzes Heeren aan zijne discipelen: „Hebt elkander lief”; en nademaal de leden der Alliantie met smart het deel hebben te belijden, dat zij aan die zonde genomen hebben, zoo moet het hoofdoogmerk der Alliantie er in bestaan om in het hart harer medeleden meer levendig te maken en door hunnen invloed ook onder alle de Discipelen des Heeren Jezus te verspreiden die overtuiging van zonde, welke door Gods geest allerwege in de kerk levendig schijnt te worden gemaakt, opdat allen zich meer en meer voor den Heere vernederen en zich gedrongen mogen gevoelen, om bij elke geschikte gelegenheid hunne schuld te dien opzichte te belijden, en om door de verdiensten en voorspraak van hunnen Zaligmaker de vergeving af te smeeken hunner vroegere overtredingen, als ook de gave der goddelijke genade, welke hen alleen kan leiden, om die broederlijke liefde beter te betrachten, welke aan allen is opgelegd, die den Heere Jezus liefhebben en daardoor gehouden zijn elkander onderlinglief te hebben, en zulks ter eere dier waarheid, waarvan zij belijdenis doen.”

2º. „Het groote doel der Evangelische Alliantie zij derhalve dit: mede te werken om zooveel mogelijk de éénheid te openbaren, die tusschen de ware discipelen van Christus bestaat; hunne éenheid te bevorderen door gedurig broederlijk en vroom verkeer met elkander, allen nijd, twisten en verdeeldheden te bestrijden, aan de Christenen |17| hunne dure verplichting op het hart te drukken om elkander lief te hebben; m.é.w. naar de vervulling te trachten van het gebed des Zaligmakers: dat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in mij en ik in U, dat ook zij in ons éen zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt.”

3º. „Ter meerdere bereiking van dit doel zal de Alliantie berichten ontfangen, welke de Christelijke broeders zich opgewekt mochten gevoelen haar over den voortgang der ware godsdienst in alle deelen der wereld toe te zenden; daartoe zal een briefwisseling worden geopend met die broeders uit verschillende landen en bijzonder met dezulken, die om des Evangeliums wille moeielijkheden of verdrukkingen mochten lijden, om hun woorden van Christelijke deelneming ter bemoediging te doen toekomen en de algemeene belangstelling in hun lot op te wekken.

4º. „Als geschikte middelen om tot hetzelfde doel te geraken zal de Alliantie hare pogingen aanwenden om een heilzamen invloed uit te oefenen op de vorderingen van het Evangelisch Protestantisme. Op deszelfs worstelingen met het ongeloof, het Romanismus en alle andere openbaringen van het bijgeloof, de dwaling en de liefde der wereld en bijzonder op zijn strijd tegenover de ontheiliging van den dag des Heeren; met dien verstande echter, dat het aan de verschillende afdeelingen der Alliantie blijft vrijgelaten om ter bereiking van dat groote oogmerk zoodanige middelen te gebruiken als met dezelver respective omstandigheden geacht worden het meest te strooken, waarbij allen evenwel in denzelfden geest van liefde en ware ontferming zullen te werk gaan.

5º. „Terwijl de Alliantie deze en dergelijke pogingen aanwendt, zal het vooral haar doel wezen de Christenen |18| op te wekken om, elk naar gelang der omstandigheden, waarin hij zich geplaatst vindt, hiertoe werkzaam te zijn, en voorts hare inzichten omtrent de middelen daartoe bekend te doen worden; maar niet om zelve die inzichten door eigen werkzaamheden, als een geörganiseerd lichaam, tot verwezenlijking te brengen.”

Het doel der Evangelische Alliantie was dus in één woord: „Zoowel de waarheid te belijden, als de liefde in beoefening te brengen; hare eerste behoefte was, het levendig bewustzijn van hare éénheid des geloofs te verkrijgen niet alleen bij al haar leden, maar ook met de algemeene kerk van alle tijden en van alle plaatsen.”

Wellicht zegt iemand op zulke resolutiën: schoon en liefelijk, maar hiermede wist men dan toch nog volstrekt niet op welken grond men daarbij zou staan; of waar, en op welken weg men zulk een bodem zou kunnen vinden, en terecht.

Maar hadden zelfs de Heidenen niet gezegd, dat de Christenen zekere merkteekenen hadden, waaraan zij malkander herkenden? En zegt niet het Christelijk lied in elk land en onder alle standen ongeveer hetzelfde, wat een onzer eenvoudige liederen, dat reeds meerder tal van jaren bij duizende exemplaren wordt verspreid, in dezen distichon:

Al komt het volk uit verren lande,
’t Harte smelt toch zamen in
?”

En, waar een ander, een zanger van onzen leeftijd zich hooren laat, en ons van zijn al zeer geïsoleerd standpunt toeroept:

Vergader U, o Israël, als weleer!
Te lang door twist en wrok van éen gescheiden,
En geef den lof aan uwen God en Heer,
Die in zijn spoor uw gangen weer wil leiden
,” — |19|

smelt daar niet het hart van al Gods volk met die taal in, en roept hem daarop toe: Kom dan, kom gij dan ook,

„Kom ga met ons en doe als wij.” 5)

En nu, daar ’t er op aankwam om op de eerste konferentie te Londen zich uit te spreken over den grondslag, waarop zij zich bewoog waren er wel 920 leden tegenwoordig, n.l.:

uit de verschillende gewesten van Engeland, Schotland en Ierland 768;

uit Amerika 187; en

van het vaste land van Europa 47;
maar, is ’t niet opmerkelijk, niet ééne stem liet zich hooren, die, om welke reden dan ook, gelijk de Rationalisten, uitriep: weg met de belijdenisschriften, om te eindigen in: weg met de Schrift. Wilden de Rationalisten vereeniging dóór ontkenning; de Alliantie-vrienden door erkenning der onderscheidene gezindheden. Niemand wilde, dat er van geen basis zou worden gerept. Allen waren er van doordrongen, dat men uitspreken kon en ook uitspreken moest, op welken grond men malkander ontmoette. Vriend en vijand moest dit kunnen lezen.

Dat dit punt langdurige en gewichtige beraadslagingen vorderde, ligt in den aard der zaak; echter niet over het beginsel, maar over de zamenstelling, over het hoe en wat, ziedaar waarover men lang heeft moeten spreken. De Christen weet „wien” en „wat” hij gelooft en, omdat hij gelooft, spreekt hij ook. Maar nu kwam ’t er op aan bij de groote ontwikkeling, die de leerstukken verkregen hebben en bij het meer of minder gewicht, dat sommigen wel en anderen niet aan deze of gene stukken hechten, |20| datgeen op te nemen, en ook dat alléén, wat bij elk der uit God geborenen gerekend werd vast te staan, vast te staan als het algemeene, en alzoo boven het bijzondere.

Eindelijk werd de navolgende resolutie genomen:

„De personen waaruit de Alliantie is zamengesteld, zullen zijn alleen dezulken, die over de hierna aangeduide leerstukken de algemeene, als Evangelisch erkende, denkwijze erkennen en daaraan vasthouden:

1º. De goddelijke ingeving, het gezag en de volkomene genoegzaamheid der Heilige Schrift.

2º. Het recht en de plicht van het vrij onderzoek bij de verklaring der Heilige Schrift.

3º. De eenheid van God, en de drieheid der personen in het Goddelijke wezen.

4º. De geheele bedorvenheid der menschelijke natuur als het gevolg van den val.

5º. De menschwording van den Zoon Gods, zijn verzoeningswerk voor de zondaren van het menschelijk geslacht, Zijn tusschenkomst als Middelaar en Zijn Koninkrijk.

6º. De rechtvaardiging des zondaars door het geloof alleen.

7º. Het werk des Heiligen Geestes in de bekeering en de heiligmaking des zondaars.

8º. De onsterfelijkheid der ziel, de opstanding uit de dooden, het oordeel over de wereld door den Heere Jesus Christus, de eeuwige zaligheid der rechtvaardigen, en de eeuwige straffen des boozen.

9º. De Goddelijke instelling van het Evangelisch leeraarsambt, de verbindbaarheid en de duurzaamheid der sakramenten Doop en Avondmaal.”

Is ’t niet opmerkelijk? met algemeene stemmen werd deze resolutie genomen. |21|


*

Aanvankelijke uitkomst.

’t Verwondert ons zeker niet, waarde Vrienden, dat een ongekend genot gesmaakt werd, waar men in die woorden de gedachten vond uitgedrukt, waarbij men leefde en bij ’t uitspreken waarvan, men de éenheid des geloofs met malkander en met de Kerk van alle tijden en plaatsen uitsprak.

Heette het ook niet ten allen tijde:

„Bij deze dingen leeft men en in alle dezen is het leven van mijnen geest?” Waar zijn de Schriften van vroegere of latere godzaligen, die niet juist dáárin hunne merkteekenen openbaren, en dáárin ook hunne onderlinge gemeenschap en overeenstemming met het hart der kinderen Gods?

Vinden wij niet de geschriften van mannen, als Owen en Baxter beide, daarvan doortrokken, en waren de geschriften van zulke mannen, hoe verschillend hun kerkelijk standpunt ook ware, niet allerwege en vooral ook in ons Vaderland bij Gods volk de spijs, waardoor het werd verkwikt, en de drank waarmee het werd gelaafd? Waren ’t niet juist deze, van welke Dr. Kuijper in zijn „Konfidentie” onlangs verklaarde, dat hij Kalvijn vond in de eenvoudige hut der zoogenaamde malkontenten in de achterbuurt zijner dorpsgemeente, en bij die malkontenten Kalvijn?

Waren ’t niet juist dergelijke waarheden, die velen voor 40 jaren in de taal van den man van ’t Noorden, in Ds. de Cock van Ulrum, in ’t midden en Zuiden van ons Vaderland hun man, hun broeder deden erkennen?

Welnu, al konden wij als aanvankelijk resultaat der Evangelische Alliantie niets anders noemen, dan ’t gemeenschappelijk uitspreken dier waarheden als grondslag of basis, waarop men stond en malkander had ontmoet, |22| genoeg — en meer dan genoeg zouden wij zeggen — om God eeuwig er voor te loven.

’t Geen scheidt, is immers minder dan ’t geen vereenigt; ’t geen scheidt, scheidt slechts voor den tijd, ’t geen vereenigt, vereenigt voor de eeuwigheid. ’t Geen scheidt, scheidt ons slechts en nog maar betrekkelijk van malkander: ’t geen vereenigt, vereenigt ons met Jezus en in Hem met malkander en met al zijn volk, terwijl wij allen moeten erkennen, dat wij hier op aarde nog maar door een spiegel in een duistere reden zien. Er is echter meer. Engelands Staatskerk kon tot dien tijd toe niet nalaten zich gesloten te houden voor hen, die de Apostolische opvolging, zoo zij meent, missen, en daardoor in een woord, al de kerken der Reformatie op ’t vaste land, en de Nonkonformisten of Dissenters in haar midden te miskennen.

Van dat oogenblik af was die klove in beginsel gedempt en ’t was dan ook de Episkopaalsche leeraar Baptist Noël, die in de meest hartelijke bewoordingen daarover zijn hart ontlastte. Hij stond op en zeide tot den Independenten-leeraar Biney:

„Die stemming doet mij hopen, dat het oogenblik niet ver verwijderd is, waarop ik u mijn preekstoel zal kunnen aanbieden. ”

„Dat aanbod zal ik gaarne aannemen,” antwoordde de Heer Biney. „Ja ik ga verder:

„Ik mag lijden, dat de dag kome, waarop wij allen te zamen het Avondmaal des Heeren zullen kunnen gebruiken. Ik zal de bondzegelen gaarne uit uwe hand ontfangen en op de knieën, zoo ’t noodig is.” Daarop noodigde Noël tegen den naastvolgenden dag des Heeren al de broeders uit aan de tafel des Heeren in zijne kerk. De dag des Heeren brak aan. Aandoenlijk oogenblik en |23| dat geheel Londen met eerbied en ontzag gadesloeg: meer dan 100 leeraren uit onderscheidene kerkgenootschappen, zoo van Engeland als van ’t vaste land, zaten dien dag met elkander aan ’s Heeren tafel aan. Ds. Bonnet uit Frankfort a/M, die dit bericht, zegt: „die dag was een der heerlijkste, en meest gezegende van die zoo rijk gezegende dagen, die wij in Londen hebben doorgebracht.”

Was die tafel tot dusver in de meeste kerkelijke gemeenten als hare tafel beschouwd, van dat oogenblik af aan was het beginsel, voor bijna 100 jaar reeds door de Relief-Church van Schotland op den voorgrond gesteld, gelijk ook de Erskine’s en Whitefield het in praktijk hadden gebracht, ook hier erkend: die tafel staat boven onze partijschappen, die tafel is niet de onze tegenover u, maar die des Heeren Jezus Christus, allen, die gelooven, toebereid.

Laat mij u nog wijzen op een paar treffende voorvallen uit de eerste zamenkomst.

Reeds was de vereeniging tot stand gebracht. In twee openlijke zittingen, die in Exeter-Hall gehouden werden, had men zulks bekend gemaakt; reeds was een aantal leden der konferentie vertrokken in de overtuiging, dat geen ernstige zwarigheden zich meer konden opdoen, toen het op Vrijdag den 29 Augustus den tienden dag der zitting gebeurde, dat de Heer Kinton Baptistisch leeraar te Londen een amendement op zekere resolutie betreffende de organisatie voorstelde in deze woorden:

Not being slave-holders!” (Geen houders van slaven.) Het voorstel werd ondersteund en moest dus in behandeling genomen worden. In den geest vreesde men nu, dat, in welken zin die vraag ook mocht worden beslist, òf de geheele Alliantie zou mislukken, òf althans een menigte Engelschen of Amerikanen buiten gesloten zouden worden. |24|

De burgeroorlog in Amerika Waarde Vrienden, is nog eerst te kort beeindigd, dan dat ik ’t noodig reken ook maar iets te zeggen van ’t gewicht dezer woorden. Alles scheen hierdoor weer in het onzekere gebracht.

Wat raad?

Men besloot eindelijk eene kommissie te benoemen, zamengesteld uit broeders van Engeland, Amerika en het Vasteland, ten einde zoo mogelijk eene uitkomst te vinden. Nu volgde een pijnlijke krisis van twee dagen. Van weerszijden kwam men Zaterdag avond door eenige koncessiën tot een besluit, dat door de konferentie met een onbeschrijfelijke vreugde werd ontfangen, maar ook met een ernstigen en diepen indruk, die door die twee dagen was achtergelaten.

De konferentie had zich in die oogenblikken in eene zware beproeving bevonden. En toch wachtte haar eene nog zwaardere. De Amerikaansche broeders gevoelden, dat zij zich door de liefde tot den vrede en de eenheid verder hadden laten leiden, dan hun geweten hun toeliet. ’s Maandags verklaarden zij met dien last niet te kunnen terugkeeren. Welk een toestand! „Al die hoofden,” zegt een ooggetuige, vroeger zoo kalm, zoo gelukkig, waarop een glans als de straal der Goddelijke liefde schitterde, waren als met een rouwfloers van droefheid overdekt. Te midden hunner angsten leed echter het beginsel der broederlijke liefde geen schipbreuk. De uitslag der vorige week riep hun ook toe: Nog niet alles verloren!

In drie sectiën verdeelde zich weder de kommissie. De konferentie bleef intusschen vergaderd. Nu hoorde men aan de eene zijde in een naburig vertrek de broeders uit Amerika met luider stem bij God de hulp zoeken van Zijnen Geest; aan de andere verhief zich het loflied waarmede de Engelsche sektie éenheid des geestes en vrede |25| zocht. En gedurende dien tijd, gedurende al die dagen: wat deed de konferentie? Zij wierp zich in gebeden en smeekingen, met gezang en het lezen van Gods woord voor den Troon der genade, opdat het den Heer behagen mocht de kommissie met raad, met wijsheid en waarheid te hulp te komen. Elk hart bad, elk hart was diep bewogen en eindelijk gaf God uitkomst in het besluit „dat aan elke afdeeling de zorg en de vrijheid harer eigene organisatie overgelaten werd, zonder de anderen daarvoor verantwoordelijk te stellen”. —

Op een ander oogenblik was de diskussie levendiger dan gewoonlijk, bijzonder van de zijde van een leeraar eener Baptistische gemeente, die alle termen van bemiddeling afwees en eindigde met de verklaring, dat, indien het voorstel doorging, hij de vergadering der Alliantie zou verlaten. Evenwel ging het voorstel met bijna algemeene stemmen door. Welnu?

Wat zou men in elke andere vergadering allicht hebben gezegd: één man tegenover duizend! dat hij, helaas, maar — dat hij des noods dan ga! Hier echter niet alzoo.

Maar wat raad dan toch?

De eerste redenaar, die in de volgende zitting het woord nam, drukte het hartelijk leedwezen der vergadering over het gebeurde uit, en besloot aldus:

„Indien onze broeder bij zijn voornemen mocht blijven om ons te verlaten, dan zou ik er vóor zijn, dat eer zoo iets gebeurde, zeven onzer meest geachte leden, zeven dagen en zeven nachten aan zijne voeten gingen zitten, of het hun mocht gelukken hem weder tot ons te brengen.”

Ik zie er al van af,” hoorde men een geroerde stem van uit het andere einde der zaal daarop uitroepen: „ik heb dezen morgen in de warmte der diskussie wat te veel gezegd!” — |26|

Bij eene andere gelegenheid was een leeraar der Episkopaalsche kerk na een stijfhoofdige en lange oppositie eindelijk voor het gevoelen der meerderheid gewonnen. Den volgenden dag zag men hem, gedurende het uur voor de Godsdienstoefening bestemd, in den voorzitters stoel. „Ik dacht hierbij, zegt de verhaler, aan de gemeentete Jeruzalem. De Grieken hadden geklaagd, dat hunne weduwen werden verzuimd en de zeven diakenen, die er gekozen werden, zijn, volgens hunne namen te oordeelen, allen uit de Grieken gekozen.”

Doch waar zou ik eindigen, indien ik al het schoone, dat de Alliantie reeds op haar weg ontmoette wilde mededeelen? Haar tweede bijeenkomst mocht zij ten jare 1855 te Parijs houden; haar derde te Berlijn in 1857; haar vierde te Genève in 1861 en overal was het vrede en liefde op en in overeenstemming met de eenmaal aangenomen basis.

Met stilzwijgen voorbijgaan, dat Pruisens koning en koningin en de Kroonprins, toen de derde bijeenkomst te Berlijn gehouden werd, in geen andere hoedanigheid dan die van mede-Christenen, het zich eene eer rekenden aan hare bijeenkomsten deel te nemen, mag ik zeker niet. ’t Was daarbij toch als werd er iets gevoeld van de vervulling dier aloude voorspelling: „Koningen zullen uwe voedsterheeren zijn, hunne vorstinnen uwe zoogvrouwen: zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken, en gij zult weten, dat ik de Heer ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die mij verwachten.” 6)

Nog ééne bijzonderheid. Toen de vraag tot ons vaderland gekomen was of men in Nederland de vijfde harer |27| bijeenkomsten verlangde te ontfangen, was daar onder de broeders, tot wie die vraag gericht was en onder hen, die met haar bekend werden gemaakt, slechts één en een volkomen toestemmend antwoord. Broeders uit de onderscheidene Protestantsche benamingen waren daar te zamen. Bij de vraag naar onze organisatie bleek echter, dat de beide eenige broeders, die formeel in Nederland nog slechts tot hare leden behoorden, meenden zich te moeten onttrekken, omdat wij ons organiseerden op „de Nederlandsche Geloofsbelijdenis in haar nationaal en historisch karakter.” Zij meenden, dat wij den omvang der Alliantie daardoor beperkten. Desniettegenstaande namen zij daarna aan onze openbare zamenkomsten deel en mochten wij ’t er voor houden, dat zij van achteren instemden met ons oordeel en dat van onze Engelsche en Fransche broeders, die in hun advies, ’t welk wij hadden ingewonnen, dit eigenaardige te meer waardeerden. „Ook wij, meldden deze, hebben evenzao gehandeld.”

Ter andere zijde. Door zekere onbestemdheid in eene uitnoodigings-cirkulaire was prof. Hofstede de Groot op de gedachte gekomen, dat wij onzen dogmatischen grondslag hadden verlaten. Toen het hem echter duidelijk werd, dat zulks in geenendeele het geval was, trok hij zich vanzelf terug in de erkentenis, dat de grondslagen der Alliantie de zijne niet waren.

Te New-York zijn schriftelijke protesten ingediend tegen de vijandelijke houding der Alliantie tegen de Roomsch-katholieke kerk.

Dat het daarenboven aan de zijde der openbare ongeloovigen zoomin, als aan die van Rome, zelfs aan schimp en verachting in openbare bladen ontbrak, behoeft zeker niet aangewezen te worden. |28|


*

Ademt alles hier alzoo in haar kring vrede en vereeniging, het is kennelijk slechts die, welke de vrucht is des geloofs, in het bloed des Nieuwen Verbonds, waarbij wij malkander ontmoeten in de heerlijke belijdenis: „gerechtvaardigd door het geloof in Jezus Christus.”

Van het schoone beloop onzer bijeenkomsten in de Parkzaal te Amsterdam, in de heerlijke Augustusmaand van 1867, behoef ik zeker niets te melden. Heette het toen: bij een volgende gelegenheid naar New York — de berichten kwamen reeds tot ons, dat zij aldaar dezer dagen met ongekenden luister slaagden. 500 Afgevaardigden waren daar uit de verschillende takken der Alliantie tegenwoordig. 130 daarvan uit Europa, 55 (of 80?) uit de Engelsche gewesten in NoordAmerika. De grijze Tholuck, wel niet persoonlijk maar toch in een levensbeschrijving van hem zelf, die tevens eene bijdrage is voor de geschiedenis van zijn tijdperk. Merle d’Aubigné, hoewel reeds ontslapen, in een opwekking tot volharding in den strijd tegen het wijsgeerig, ongeloovig Positivisme, zoowel als tegen het Pausdom. Merle had die nog in zijn leven gereed gemaaktvoor de bijeenkomst in 1870, die men toen reeds dacht te houden, maar die door den Fransch-Duitschen oorlog tot ’73 verschoven moest worden.

In de openingsrede van den Eerwaarden William Adams te New-York heette het o.a. aldus:

„Geen staatkundig of kerkelijk doel brengt ons zamen; geene begeerte om staatkundige of kerkelijke eenheid te zoeken, maar de begeerte om onze Christelijke eenheid te openbaren. Wij scheppen deze eenheid niet, maar geven getuigenis van hetgeen reeds bestaat.

God is éen.

De verlossing in Jezus Christus is éen. |29|

Het Koninkrijk Gods op aarde, om welks komst ons geleerd wordt te bidden, wordt voorgesteld als een voorwerp in het enkelvoudig getal: éen en niet vele.

Hetgeen eene wezenlijke weldaad is voor eene kerk, voor eene natie, wordt eens, wordt eindelijk het eigendom van allen. Zoo behooren ook nu reeds de invloed, de beginselen, de schriften van Wiclyffe, Huss, Kalvyn, Knox, Bunyan en anderen niet aan een land, volk of kerk, maar zijn eene gemeenschappelijke erfenis.

Gij kunt den grooten Oceaan niet afperken; gij kunt het firmament niet verdeelen, gij kunt de zon, de maan en de sterren niet in kleine deeltjes splitsen. Niemand kan in een geest van afzondering zich eenig uitsluitend recht toe eigenen op die groote zaken, tot welker beschouwing wij u verwelkomen:

Christelijk geloof, Christelijk leven, Christelijke werkzaamheid, Christelijke hoop en Christelijke bestemming.

Bevooroordeelden mogen dit niet verstaan en zich uitsluitend wijden aan ’t geen persoonlijk, plaatselijk, uitsluitend is.

Er is geen persoonlijk eigendom in goede gedachten goede daden, goede menschen.

Paulus behoort ons, en Cephas behoort ons en Apollos behoort ons.

Al de groote geschiedkundige namen verbonden aan geleerdheid, en menschlievendheid en godsdienst, waar ze ook gevonden worden, zijn het gemeenschappelijk eigendom van alle Christ-geloovigen.

Alle waarheden, alle ontdekkingen, alle uitvindingen en waardige dingen verspreiden zich naar alle richtingen heen, gelijk water het waterpas zoekt, of de vrije lucht in de opene ruimte stroomt. |30|

Wij kunnen het niet verhinderen, ook al wilden wij het. Geloovende aan deze groote verordeningen Gods verwelkomen we u recht hartelijk tot de uitdrukking en genieting eener hooge Christelijke eenheid.

Wanneer wij verwaardigd worden tot de gemeenschaps-oefening in Christus Jezus, naderen wij eene hooge verhevene plaats, waar alles tot één vergaderd wordt in Christus, beide, dat in den Hemel en dat op aarde is, „eene verheffing zoo hoog, dat er (als voor een oogenblik) eene geheele vergetelheid plaats vindt van al die menigvuldige onderscheidingen van land, geslacht en naam, die te huis behooren in onzen lageren dampkring.”

Aldus sprak de Voorzitter.

Van het groote en machtige, waarmede Amerika de Evangelische Alliantie dezer dagen op haar bodem ontfangen heeft, spreek ik niet. De vermelding er van gaat metterdaad alle verwachting te boven. Hare beschrijving wachten wij voor ons Vaderland van den WelEerw. Cohen Stuart, die zich in 1867 ook zoo voortreffelijk gekweten heeft van zijn taak als Sekretaris van onze bijeenkomsten te Amsterdam.

Maar, wat ik niet mag nalaten te vermelden, is het feit, dat Duitschland en Frankrijk na den ontzettenden oorlog malkander daar weer voor ’t eerst zouden ontmoeten. Frankrijk en Duitschland zouden malkander voor ’t eerst weer ontmoeten en ontmoeten als broeders! Wij gevoelen iets van ’t geen Ds. Fisch in de Eglise Libre (14 Nov.) dienaangaande schrijft.

„Wij wisten,” schrijft hij, „toen wij benoemd waren om deel te nemen aan de bijeenkomsten, dat wij daar onze broeders uit Pruisen zouden ontmoeten op denzelfden platform, rondom dezelfde tafel, en in dezelfde eeredienst. Wij wenschten evenzeer alles te vermijden, wat |31| kon kwetsen, of den schijn op ons kon laden, alsof wij de rampen vergaten, die ons Vaderland geleden had, en onze zoo beminde Elzas nog lijdt.”

Hij had, zegt hij, voorgenomen, wat hij zou spreken; maar voegt er bij: „De mensch wikt, God beschikt.”

Vóór hem hadden toch sommige mannen gesproken in denzelfden zin, dien hij zich voorgenomen had.

„Toen,” zegt hij, „moest ik mij overgeven aan de inspiratie van het oogenblik. Ik bad God dat Hij mijne gedachten door Zijnen Geest mocht besturen.

Ik zeide o.a. hoe zoet en vertroostend die Vergadering was voor ons Franschen, die zoo dikwerf op pijnlijke wijze ons isolement hadden gevoeld.

In deze groote bijeenkomst, op dezen gastvrijen bodem gevoelen wij, dat wij een gedeelte zijn van een groot volk, dat uit alle natiën vergaderd is, een volk bij ’t welk de slagboomen tusschen natiën en natiën zijn verdwenen.

Onweerstaanbaar gevoelde ik mij gedrongen te zeggen:

„Hier zie ik geen Franschen meer, hier geen Duitschers!”

Ik wilde voortgaan met spreken, toen het meest daverende applaudissement mij zulks onmogelijk maakte. Gedurende een geruimen tijd, die mij zelf wel wat lang toescheen, trachtte ik weer te spreken, maar begonnen de toejuichingen steeds bij vernieuwing. Ik vreesde dat onze Duitsche broeders die gelegenheid zouden aangrijpen voor eenige demonstratie.

Na mij sprak echter Dr. Dorner zonder het onderwerp, dat ik vreesde, aan te raken; maar wat later beklom Dr. Christlieb uit Bonn de platform, en terwijl zijn hart overvloeide van de meest broederlijke gewaarwordingen over deze zitting, keerde hij zich door eene |32| dier wendingen, waar overleg geen ’t minste deel aan heeft, tot mij, die achter hem was gezeten en vatte mij bij de hand.

Ieder, die onzen toestand in Frankrijk kent, begreep, wat ik gevoelde. De konferentie geraakte ten eenen male als buiten hare zinnen van geestdrift. Den volgenden morgen leverde de Fransche deputatie een door mij geschreven en onderteekenden brief bij het komité in, die onze positie in ’t licht stelde en alle misverstand afsneed.

Het organiseerend komité toonde in alles, het delikate van onzen toestand goed te begrijpen.

Het geslagene en vernederde Frankrijk droeg kennelijk in de eerste plaats hare sympathie weg.

Onmiddelijk na die van Engeland werd altijd hare Deputatie gevraagd. Uit haar midden werd een der Vice-Presidenten der Konferentie gekozen; al hare leden werden benoemd om rapporten uit te brengen, en deze verslagen maakten den gunstigsten indruk. Wij kregen met ter daad het „Benjamins deel.” Alles doet ons gelooven, dat Amerika de oude, — ja meer dan immer, de hartelijkste genegenheid gevoelt voor Frankrijk. —

Nog iets was er, dat grootelijks de bezorgdheid onzer Amerikaansche broeders had opgewekt. De Keizer van Duitschland had aan deze konferentie een telegram gezonden, om haar van zijne hartelijke sympathie te verzekeren. Op zichzelf lag daarin niets, dat ons behoefde te hinderen. Ten jare 1857 had die Vorst, de toenmalige Kroonprins van Pruisen, nevens zijn broeder Frederik Willem IV, op de hartelijkste wijze deel genomen aan hare zittingen.

Telegrammen waren ook ontfangen van den aartsbisschop Fait, van het komité der Oud-Katholieken en van |33| pater Hyacinthe. Maar dit was pijnlijk, dat, terwijl alle andere Protestantsche vorsten gemeend hadden in deze omstandigheid zich te moeten onthouden, de konferentie alleen begroet werd „par ce terrible empereur,” onder wiens bedwang het verscheurde Frankrijk ligt te zuchten.

De kommissie van organisatie heeft dat zeer wel gevoeld. Zij heeft alles gedaan, wat mogelijk was, om elke manifestatie tegen te gaan, die betrekkelijk dit punt zonde hebben kunnen plaats vinden. Zoodra eenige poging tot toejuiching zich liet bespeuren, werd die dan ook terstond onderdrukt.

Overigens gedroeg zich de Duitsche Deputatie in haar geheel jegens ons op de meest gepaste wijze. Met sommigen harer leden heb ik vrij kunnen spreken en die hebben mij beloofd, dat zij in hun Vaderland teruggekeerd bij den Germaanschen tak der Alliantie maatregelen zullen voorstellen, die geschikt zullen zijn om het hart hunner Fransche broeders te vertroosten.” Tot dus verre Ds. Fisch. Laat mij dit eene nog vermelden.

Een speech van Dr. Christlieb van Bonn ter verdediging van het Christendom tegen het ongeloof, waarvan slechts een gedeelte werd voorgedragen, maakte zoo machtigen indruk en veroorzaakte zulk een enthousiasme, dat de kommissie Dr. Christlieb verzocht het stuk dienzelfden avond in zijn geheel voor te dragen. Elke andere zitting werd toen opgeheven en die bijeenkomst duurde daarop drie volle uren, om de voordracht van dat belangrijke stuk aan te hooren.


*

Dat men bij zulke ontmoetingen behoefte gevoelt aan het Avondmaal, dit bevreemdt zeker niemand. Wat mij aangaat, ik kan mij niet anders voorstellen, dan dat allerwege |34| een zekere onvoldaanheid heerschen moet, wanneer men bij die gelegenheid ook niet met elkander aanzit aan de tafel, die niet de tafel is van deze of gene gemeenschap, maar van den Heere Jezus Christus. Het „neemt het, eet het, doet dat tot mijner gedachtenis,” spreekt daarin, dunkt mij, zoo krachtig, dat ik mij nog eerder voorstellen kan, dat iemand meent over de Alliantie, hoeveel grootsch zij overigens ook in zijne beschouwing moge bevatten, te moeten zuchten, als over een vooruitloopen op de toekomst, die aan gindsche zijde des grafs Gods volk eerst wacht, — dan dat hij zou meenen aan hare bijeenkomsten zijne toestemming te kunnen geven, maar de tafel des Heeren haar te moeten weigeren. Het tegendeel zagen wij echter nog te Amsterdam, daar sommige Episkopaalsche broeders, wel, gelijk wij, bij die gelegenheid het Avondmaal gebruikten, maar niet aan de gemeenschappelijke tafel. Zij vergaderden afzonderlijk in de Episcopaalsche kapel! Niet alleen echter van de zijde van sommige Episkopalen, maar ook in ons Vaderland en uit onze kerk werd daartegen bezwaar geopperd.

Was vroeger bij haar eerste zamenkomst te Londen de heer Kijle, een der beide Sekretarissen der Londensche konferentie, afgezet door den aartsbisschop van Dublin, omdat hij een werkzaam aandeel genomen had aan de Alliantie, thans is te New-York geprotesteerd tegen het gedrag van den deken van Canterbury en het voornemen te kennen gegeven om hem bij zijn Aartsbisschop aan te klagen, omdat hij deel genomen heeft aan het Avondmaal in een Presbyteriaansche kerk. Dit gaat, denk ik, den verkeerden weg. In zulke dingen moest men den broeder niet oordeelen!

Hier gelde slechts het Apostolische: „die er toe gekomen |35| is” geniete het met de aanzittenden in de gedachte dat het ook de geest is der Owens, Baxters, Erskines, Whitefields, Gillespie’s, Bostons, Baptist Noëls, Merle en anderen.


*

Ik heb niets gezegd van de kracht, die de Evangelische Alliantie ten toon spreidt, wanneer hare beginselen bekend worden in de wereld. Wanneer zij neergelegd worden aan den voet van den troon eens Monarchs met de bede om vrijheid voor het Evangelie en zijne belijders.

Wij herinneren ons echter wel, hoe mannen uit haar midden tot den Hertog van Toskane zich wendden om vrijheid te verzoeken voor Madiaï en zijne echtgenoote. Hoe zij tot Isabella II zich wendden om vrijheid voor Matamoros en de zijnen; en al kunnen wij niet direkt aanwijzen met welk gevolg: — wanneer zulke uitstekende (en hooggeplaatste) mannen, als zich uit onderscheidene landen daartoe vereenigden, voor zulk doel optreden, welk een zedelijke kracht openbaart zich niet reeds daarin!

Maar ook de Madiaï’s kregen daarna vrijheid; Matamoros kerker werd in ballingschap veranderd en waar men God in de geschiedenis ziet, daar aanbidt en dankt men met die verdrevenen, maar thans aan hun vaderland hergevenen; terwijl zoowel die Hertog uit Toskane is gebannen als Isabella uit Spanje; de Madiaï’s hun Bijbelhuis kregen in de hoofdstad van Toskane en de toen gebannene Christenen het Evangelie thans prediken in hun Spanje.

Ik hoop, W.V., dat ik in mijne poging ben geslaagd om u den aanvang der Evangelische Alliantie, het doel dat zij beoogt en den weg dien zij daartoe betreedt te doen kennen, en ook dridelük te doen gevoelen, dat hare resultaten aanvankelijk schoon zijn en de meest gespannen |36| verwachtingen overtreffen. Moge het ons allen duidelijk zijn of worden, dat eene soortgelijke vereeniging, de meer bijzondere belijdenissen of standpunten niet wil ontkennen of door verzwijging eenige waarheid ontzenuwen; maar die juist wil erkennen, om in den geest der liefde malkander te overtuigen, waar wij dwaling meenen te zien; en in datgeen, waartoe wij gekomen zijn, ons malkander te doen erkennen als broeders in den Heere. Schoon trad dit aan het licht, toen Dr. Cox een Baptisten leeraar tot B. Noël zeide, dat hij geenszins afzag van het recht om het beginsel „zijner Kerk te bestrijden”, en B. Noël antwoordde: „dat het zijn en zijner ambtgenooten plicht was, die bestrijding te verdragen.” Meer en meer toch wordt het duidelijk, dat de magten van ongeloof en bijgeloof zich in slagorde scharen tegen het volk van God, het volk dat Hem vreest en dat, hoe versnipperd ook in bijzonderheden, in de groote gedachte der verlossing één Heer heeft, één geloof, één God en Vader van allen en één Hoogepriester die voor hunne eenheid heeft gebeden en met het oog waarop J. Owen aan Baxter schreef: „De begeerte daarnaar is aanhoudend in mijn hart en die begeerte bij elke gelegenheid te doen uitkomen acht ik een gedeelte van de belijdenis des Evangelies, waartoe ik geroepen ben. Konde ik iets toebrengen, tot de voltooijing van een zoo heilig, zoo noodzakelijk werk, dan zoude ik mij gaarne daarvoor uitputten, en mij afmatten in de uitvoering.”


*

Ik ben gekomen aan ’t einde der taak die ’k mij had voorgesteld. |37|

Bij de overgifte van het Bestuur der School blijft mij nog over hare geschiedenis gedurende het afgeloopen schooljaar te vermelden.

Kwam het Gymnasium, waartoe de Synode ten vorigen jare besloten heeft nog niet tot stand, gij, geliefde broeder Steketee, die ons al vast tot den arbeid zijt toegevoegd, mocht reeds met ons deelen in den voorspoed en zegen, waarmede de Heere ons verblijdde.

Bijna mochten wij dit schooljaar ten einde brengen, zonder iemand der onzen grafwaarts te dragen. Voorgangers en kweekelingen werden allen gespaard en ook verhinderde geen merkelijke ziekte of eenig ander leed de voortzetting van den arbeid. Onzen jeugdigen De Vries, bij den aanvang van dezen cursus onder onze kweekelingen opgenomen, die zoo gaarne den Heere in het Evangelie had willen dienen, die zoowel hier als in de plaats zijner woning een liefelijk getuigenis had aangaande zijn godvruchtig bestaan, mochten wij echter niet behouden. Met zijn Vader en Grootvader brachten wij zijn stoffelijk overschot reeds ten grave, maar tot roem van Gods genade zeggen wij: hij was rijp voor den Hemel en juicht nu reeds voor den troon. Vóór zijn heengaan verklaarde hij zelf liever te willen gaan, dan op aarde verblijven.

Dat het twaalftal onzer kweekelingen, die hunne begeerte te kennen gegeven hadden om uitgezonden te worden in den wijngaard des Heeren, hun wensch mochten verkrijgen, nu reeds allen ergens geroepen zijn, en dat de meesten hunner reeds arbeiden in een der vele gemeenten, die hen riepen, welk een stof van dank is daarin gelegen!

Verkregen wel niet allen, maar toch een zestal dergenen, die deel genomen hadden aan het litterarisch examen hun bewijs van bevordering tot de hoogere studiën, |38| een spoorslag zij zulks te meer om voort te gaan op den ingeslagen weg en te arbeiden in het ons aanbevolen werk.

Hebben vier onzer kweekelingen de School, om onderscheidene redenen verlaten en was het bestuur der School reeds in den aanvang van den cursus in de noodzakelijkheid twee studenten te verwijderen, de terugkomst des eenen door de Kuratoren hem vergund, tegen Januarij aanstaande, zal, vertrouw ik, ons allen vervullen met vreugde, maar met zulk eene, waarbij het heet: verheugt u met beving!

Verlieten alzoo dezen om gene, anderen om andere redenen de school ten getale van negentien, waarvan één overleden, eenzelfde getal was het, dat hunne ledige plaatsen weer innam en het getal onzer kweekelingen bedraagt alzoo weder negen en zestig.

En nu, Waarde Vrienden, medevoorgangers en kweekelingen, vergeving gezocht voor al het zondige en gebrekkige, dat ons aankleefde, maar in kinderlijk vertrouwen op Gods genade in Christus, voorwaarts! De behoefte der kerk is groot, de nood der tijden ontzettend. Ongeloof en bijgeloof zijn vreeselijke krachten. Maar goeden moed! Het alles den Heer bevolen, die ons ook nu bemoedigt met het majestueuse woord:

„Mij is gegeven alle macht in Hemel en op aarde.”

Hartelijken dank aan allen, bijzonder ook aan den Senaat en vooral aan den afgetreden en aan den thans fungeerenden Praetor van het Studentencorps, die het bestuur der school mij zeer gemakkelijk hebben gemaakt.

Broeder Gispen! genot is het ons u thans hier weêr te zien, al kan ik u niet meer als onzen leeraar begroeten. Wat gij voor ons waart, is niet vergeten, al heeft de Heer zoo vriendelijk als ontfermend onzen waarden broeder Bavinck uwe plaats doen innemen, wien wij bij zijne komst in de gemeente met groote ingenomenheid hebben |39| begroet en wien wij ’t ons meer tot een voorrecht rekenen hem in onzen kring te zien, naarmate wij zijn arbeid reeds meer leerden waardeeren.

En nu geef ik in den naam van den Heer Jezus Christus, het verheerlijkte Hoofd zijner duur gekochte gemeente, waarde Broeder de Cock, het bestuur der School weer aan u over, met den hartelijken wensch, dat de Heere u daarin, als in al uw ander werk, kennelijk zal ondersteunen. Amen.


Dankzegging.

Naz. Ps. 72 : 11.



1. Vele bijzonderheden, die hier voorkomen, ontleen ik aan de Brieven over de Ev. All. door L. Bonnet, Pred. te Frankfort a/Mein, vertaald door J.J.L. van der Brugghen, Amsterdam, 1847.

2. Zie de gedenkschriften van Dr. J. Owen. Heeg bij Bokma 1857. Bl. 450-452.

3. Zie Merle d’Aubigné, Kerkh.

4. Phil. 3 : 16.

5. Ds. Ledeboer, in zijn Spiegel dezes tijds.

6. Jes. 49 : 23.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004