Harm Bouwman (1863-1933)

Het Reformatorisch Beginsel of De Afscheiding beoordeeld naar het Geref. kerkrecht en hare verhouding tot de Overheid

Zutphen (J.B. van den Brink) [1923] („Ons Arsenaal”, serie 4, no. 4)

a





Het Reformatorisch Beginsel

of

De Afscheiding

beoordeeld naar het Gereformeerd Kerkrecht


Hoe moeten wij over de Afscheiding oordeelen? Was zij in overeenstemmning met Gods Woord? Is zij te verdedigen op grond van het Gereformeerde kerkrecht? Draagt zij een reformatorisch of een separatistisch karakter? Bedoelde zij aansluiting met de historisch Gereformeerde Kerk of wilde zij eene nieuwe kerk oprichten?

Door gebrek aan kennis van de historie, door een verkeerd inzicht in het wezen en in de roeping der kerk, en ter oorzake van een vijandige gesteldheid des harten is menigmaal een verkeerd oordeel over de Afscheiding geveld. De Afgescheidenen zijn niet alleen door de liberalen dier dagen verguisd en kwalijk behandeld, door de kerkbesturen en door de overheid verdrukt en vervolgd, maar ook van geloovige zijde is over hen veelal een verkeerd vonnis gestreken. En hoewel de Afscheiding thans voor de vierschaar der historie ten volle is gerechtvaardigd, blijven nog steeds verkeerde voorstellingen heerschen omtrent het wezen en de beteekenis dier reformatorische beweging en daarom is het niet overbodig een onderzoek in te stellen naar de beginselen, waaruit de Vaders van de Scheiding handelden bij hunne reformatorische actie.

De Afscheiding is voortgekomen uit den drang der gehoorzaamheid aan God en de onderwerping aan Jezus, den Koning der gemeente. Zij bedoelde de reformatie der kerk, de wederkeering tot de leer, den dienst en de tucht der Gereformeerde vaderen, De historie der Scheiding |4| zelve leert hoe onwaar de beschuldiging was, dat zij was een weloverlegd plan van eenige jeugdige leeraars 1). Er is, zooals Scholte aan Mr. van der Kemp verklaarde, en zooals uit de geschiedenis van De Cock klaarlijk blijkt, bij de Afscheiding in het geheel niet gehandeld naar een vastgesteld plan, er is niet gezocht naar een zuivere kerkrechtelijke methode, maar de Afscheiding is geboren, onder Gods voorzienig bestuur, door den drang der omstandigheden uit de behoefte om God te dienen naar Zijn Woord. De Cock heeft zich zoo lang, mogelijk verzet tegen de gedachte der scheiding, maar toen hij door de tirannieke handeling der kerkelijke besturen verhinderd werd om als dienaar van Christus te spreken en te handelen, toen het kerkbestuur reeds tot zijne afzetting besloten had, toen achtte hij het zijne roeping zich af te scheiden van de vaIsche kerk en hare besturen. En geen enkele van de eerste leeraars ging het Hervormd Kerkgenootschap verlaten vóór dat het hem duidelijk was geworden, dat blijven onmogelijk was en dat hij niet kon prediken en handelen naar de Gereformeerde belijdenis. Drijfveer bij de mannen der Scheiding was volstrekt niet de zucht tot scheuren of het verbreken van de eenheid van Christus’ lichaam. Integendeel, zij beoogden aanvankelijk geheel de kerk te reformeeren, volk en kerk terug te roepen tot de gehoorzaamheid aan het Woord Gods, en zij gingen niet uit dan nadat hun het getuigen onmogelijk gemaakt was en zij uitgeworpen waren.

Om die reden is de beschuldiging van mannen uit de dagen der Scheiding, als Morrees, Capadose en anderen, en van de Confessioneelen van later, dat de Scheiding niet noodzakelijk was en dat de Afgescheidenen in de Hervormde Kerk hadden moeten blijven, om mede te strijden tot verwijdering van het verkeerde in het bestuur en tot uitzuivering van het ongeloof, niet billijk, omdat |5| zij voorbij zagen dat de besturen der Hervormde Kerk zelve de scheiding noodzakelijk maakten, omdat deze het aan De Cock, Van Velzen, c.s. onmogelijk maakten trouw naar Gods Woord te handelen en hen uitwierpen. De mannen der Scheiding verklaarden het trouwens zelf, dat zij zich niet afscheidden van de kerk, maar van de besturen, die onrechtmatig de kerk en de geloovigen hadden geknecht. Zoo ook heeft Groen van Prinsterer het bezien. Hij schreef in de „Maatregelen tegen de Afscheiding” (bl. 44): „Het genootschap heeft zich, dunkt mij, facto afgescheiden van de Gereformeerde Kerk” „zij daarentegen, die men Afgescheidenen noemt, hebben, dewijl zij deze feiten onherroepelijk achten, zich buiten het Genootschap begeven om te kunnen blijven in de kerk.” En al stelde Groen dat „de Afgescheidenen zijn een afgedwaald gedeelte, een voorbarig en op verkeerd terrein handgemeen geraakte voorhoede van de Gereformeerde gezindheid,” hij bepleitte ook hun recht met deze woorden: „Het beginsel der Scheiding was behoefte aan waarheid” (bl. 38) en: „De Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte, maar leden der Gereformeerde gezindheid” (bl. 46). Zij wilden zich ook volstrekt niet als eene secte zich afzonderen van de groote massa en zich buiten het volksleven stellen. Immers zij beschouwden zich zelven ais de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk en wilden met allen, die op den bodem van Gods Woord en de Belijdenis stonden, kerkelijk samenleven. De naam Afgescheidenen of Separatisten is dan ook een scheldwoord, door de vijanden hun gegeven. Terecht zegt Van Velzen 2): „Niet zij, maar hunne tegenstanders, zooals met de bewijzen door hen beweerd werd, hadden zich afgezonderd van de kerk, die met de Reformatie in ons land gevestigd was.”

Aan de onverdraagzaamheid van het Kerkbestuur van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, de heerschzucht, de verdrukking en de vervolging van dat bestuur |6| is het te wijten dat het tot een scheiding van dat bestuur kwam. De gronden waarom De Cock werd geschorst waren : 1. „Het schrijven van het werkje: „Verdediging van de ware Gereformeerde leer” enz., waardoor, zoo heet het in het vonnis, hij zich niet alleen schuldig gemaakt had aan beleediging en liefdelooze veroordeeling van twee zeer achtenswaardige leeraars”, maar ook „door het verspreiden van zulk een schandschrift, het verderfelijke zaad van oproer en verdeeldheid strooit en de goede orde ook in de kerk zoekt omver te werpen”. Deze beschuldiging kon geen grond voor schorsing zijn, omdat De Cock wel op forsche wijze, maar toch geheel naar waarheid de predikanten Brouwer en Reddingius had aangeklaagd, dat zij afgeweken waren van de belijdenis der kerk, en het Kerkbestuur geen enkele poging aanwendde om op grond van Gods Woord de beschuldiging te weerleggen. 2. Het geven van onderwijs aan catechisanten uit andere gemeenten en het bedienen van den doop aan kinderen in andere gemeenten woonachtig. Ofschoon er geen enkele officiëele bepaling in den reglementenbundel der Hervormde Kerk bestond, die het doopen van kinderen uit andere gemeenten verbood, kan het toch niet worden ontkend, dat dit niet in overeenstemming was met de Gereformeerde beschouwing, volgens welke een predikant alleen over de hem toevertrouwde gemeente is gesteld. Maar De Cock meende, dat bij het verzoek van de ouders, die bezwaar hadden hunne kinderen te laten doopen bij predikanten, die niet „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid” verkondigden, niet mocht afwijzen.

Om die reden had het kerkbestuur, dat tegen de van Gods Woord en de belijdenis der Kerk afwijkende predikanten geen maatregelen nam, deze zaak niet als grond van schorsing mogen aanvoeren. Doch bovendien wa; het vonnis der schorsing op reglementair standpunt onwettig, omdat volgens art. 14 van het Alg. Reglement twee-derden van de leden van het bestuur tegenwoordig moeten zijn om een besluit te nemen en er slechts vijf van de negen leden |7| aanwezig waren. Voorts was het vonnis, naar zijn inhoud en naar de wijze waarop het genomen werd, onoprecht en onchristelijk. Er was aan De Cock geen gelegenheid gegeven zich te verdedigen. Beroep op Gods Woord werd niet toegelaten. Ook de grond voor zijne afzetting (29 Mei 1834): het schrijven van een aanbevelende voorrede in het werkje van Jac. Klok, waarin de Evangelische Gezangen genoemd worden „Sirenische minneliederen om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen en een valsche leugenleer in te voeren,” was al zeer zwak. Terecht verklaarde De Cock voor het Prov. Kerkbestuur, dat hij moest bekennen, dat hij eene kerkelijke bepaling had overtreden, maar dat hij niet kon verstaan, waarom wel allen, die de belijdenis der kerk aanrandden, ongemoeid werden gelaten, maar dat hij, die gewezen had op de ongereformeerde uitdrukkingen in de gezangen, deswege werd gestraft.

Na zijne afzetting en hetgeen daarna was geschied stond het voor De Cock vast, dat het Hervormd Kerkbestuur een valsch en anti-goddelijk bestuur was, en dat de Ned. Herv. Kerk onder dat bestuur was geworden eene valsche kerk, waarvan de geloovigen zich moesten afscheiden om bij de kerk te blijven. De Cock had reeds twee jaren gedoleerd, maar men had niet geluisterd naar zijne klachten. Zelfs had de officiëele kerk hem bevolen niet meer te roepen voor des Heeren eer. Nu hoorde hij de roepstern des Heeren: „Gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt.”

Op Maandag 13 October riep hij den Kerkeraad samen, en deelde hem zijn voornemen, om zich van het Hervormd Kerkbestuur af te scheiden, mede. De Kerkeraad stemde hiermede in, keurde de Acte van Afscheiding goed, terwijl aan den avond van den 14en October de gemeente werd samengeroepen, en alle leden der gemeente, uitgezonderd een achttal, de Acte van Afscheiding mede goedkeurden en teekenden. |8|

Het opschrift van de Acte van Afscheiding luidt: „Acte van Afscheiding of Wederkeering.” Daarmede werd uitgesproken, dat Ulrum’s kerk de afscheiding beschouwde als eene wederkeering tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde vaderen. Daartoe verklaarde zij: „dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord en aan onze aloude formulieren van eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, n.l. de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en de Canones van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619, onze openbare godsdienstoefeningen te rigten naar de aloude Liturgie; en ten opzigte der kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan de Kerkenordening, ingesteld door de Voornoemde Dordtsche Synode.”

Ulrum’s kerk beweerde de voortzetting te zijn van de oude Gereformeerde Kerk. Zij achtte zich geroepen zich te scheiden, niet van de kerk, maar van hen, „die niet van de kerk zijn”, omdat deze, namelijk de Hervormde Kerk, zooals zij in hare besturen zich openbaarde, het Woord Gods had verworpen of krachteloos gemaakt, door kerkelijke wetten en besluiten, en door vervolging van hen, die godzalig wilden leven, zich de eer van Christus’ Kerk te zijn had onwaardig gemaakt. De Afscheiding zocht hare rechtsbasis in de belijdenis. Daarin grondde zij haar aanspraak de wettige dochter en de historische voortzetting der Gereformeerde Kerk in Nederland te zijn.

Wat De Cock en de geloovigen te Ulrum bedoelden blijkt uit een stuk, 1 Nov. 1834 opgesteld: „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware gereformeerden in Nederland”, onderteekend door De Cock en al de Kerkeraadsleden van Ulrum, waarin zij verklaren: „Wij hebben ons afgescheiden van de Synodale Hervormde Kerk, om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen.” En verder: „Wij hebben ons gescheiden niet van de ware Gereformeerde Kerk, noch van de ware Gereformeerden.” En wederom: „Wij scheiden ons slechts van onze Synodale Kerk, of, gelijk zij zichzelven noemen, Liberale Kerk, |9| totdat deze terugkeere tot den weg der vaderen, dien zij verlaten en tot het allerheiIigst geloof, dat zijverloochend hebben.” Ook in het „Ootmoedig Smeekschrift van de geloovieen der provinciën Groningen en Drenthe” wordt dezelfde gedachte uitgesproken.

Op dit reformatorisch standpunt staande, maakte De Cock aanspraak op den naam en de rechten der oude Gereformeerde Kerk. In een adres aan Z. M. den Koning, van uit den kerker te Groningen, Dec. 1834, vraagt hij handhaving van zijne rechten en van die der gemeente, en wel op dezen grond: „De kerkeraad en de gemeente van Ulrum, met uitzondering van slechts een zeer klein getal gemeenteleden, die uit ons zijn uitgegaan, omdat ze uit ons niet waren, hadden zich met hunnen wettigen van God gegeven en door Zijn Woord nimmer veroordeelden leeraar, bij openbare acte bereids van het tegenwoordig bestaand Hervormd kerkbestuur afgescheiden. Zij begrepen dus eenstemmig naar Gods Woord en het recht door onzer Vaderen goed en bloed gekocht, Art. 28, regt te hebben op het gebruik der kerk, (die steeds aan de Reformatie, en niet aan het Liberalisme, Remonstrantisme of Socinianistne heeft toebehoord) als hun gemeenschappelijk in eigendom toebehoorende.” De Kerkeraad van Ulrum schreef in Jan. 1835 een adres aan den Koning, waarin bij zijn recht als de wettige kerkeraad handhaaft, omdat de historische belijdenis en kerkorde door hem wordt gehandhaafd en zegt dan: „Wat onze kerkgoederen aangaat, die nu reeds als bij voorbaat door de Liberalen, die voortgaan met hunne gemeenschap op te dringen, aangetast worden, wij hopen in derzelver bezit door Uwe Majesteit te worden gehandhaafd, als niet alleen daartoe gerechtigd, maar ook verre de meeste belijders zijnde.” Het recht der gemeente op hare eigene goederen stond voor den kerkeraad onbetwistbaar vast.

De bedoeling van De Cock en de gemeente van Ulrum was geen scheuring, maar reformatie. Dat konden zij, zooals hun gebleken was, niet anders doen dan door de |10| scheiding van de besturen, van het valsche genootschap, zooals dat sedert 1816 bestond. Immers de hervorming werd tegengewerkt. De officiëele kerk liet aan den kerkeraad geen vrijheid naar het Woord Gods en de Gereformeerde belijdenis te handelen. De kerkeraad en de gemeente konden niet anders dan partij trekken voor hun leeraar, omdat zij anders leugen en onrecht niet alleen hadden moeten aanzien, maar ook hadden moeten goedkeuren.

Men heeft er aanmerking op gemaakt dat de Acte van Afscheiding de Ned. Herv. Kerk verklaarde voor eene valsche kerk, wijl het kerkbestuur De Cock niet heeft afgezet omdat hij den Christus predikte, maar omdat hij tegen de kerkelijke verordeningen handelde. Daarom mochten, afgedacht van de vraag of de Hervormde Kerk voor valsche kerk mocht beschouwd worden, De Cock en Ulrum’s gemeente zich niet afscheiden. Deze beschuldiging is niet juist. Want allereerst was het schrijven van eene voorrede in een boekje, waarin gezegd werd, dat er vele ongereformeerde liederen in het Gezangboek der kerk waren, volstrekt geen genoegzame grond voor de afzetting van een predikant, die voor de eer en het recht der Gereformeerde belijdenis opkwam. Formeel, uit Hervormd-reglementair standpunt beschouwd, is de afzetting van De Cock, zooals trouwens ook de meerderheid van de leden der Synode erkende, 3) niet goed te keuren. En materiëel, van uit het oogpunt van Gods Woord en de belijdenis beschouwd, is van deze afzetting geen goeds te zeggen. Er is zelfs door de besturen van de Hervormde Kerk geen poging gewaagd om De Cock, zooals deze het verlangde, van onrecht te overtuigen. Alles was er op aangelegd om De Cock, die de waarheid durfde zeggen en voor het recht der belijdenis in de kerk opkwam, onschadelijk te maken. Geen enkele kerkelijke vergadering heeft het recht een predikant, die voor de rechten van Christus opkomt, die eischt, dat de grondslagen der kerk onwrikbaar |11| gehandhaafd worden, af te zetten, omdat hij tegen eene kerkelijke verordening zondigt. Zulk een onschriftmatig vonnis is niet eene handeling van de ware kerk, maar van de valsche kerk, „die zich en hare ordinantiën meer macht en autoriteit toeschrijft dan aan den Woorde Gods.” Hard voorzeker was de toon van De Cock tegen Hofstede de Groot, Ds. Brouwer, Dr. Reddingius, Ds. van der Linden e.a., maar hij sprak ook in dezen niets dan de waarheid, omdat hij innerlijk overtuigd was, dat deze mannen de eere Gods en de waarheid van Gods Woord en de belijdenis aantastten, en hij getuigde tegen hen in bewoordingen, ontleend aan de H.Schrift en aan de geschriften der Reformatoren. Zeker, het valt gemakkelijk om iemand, die in verontwaardiging, omdat het recht der Gereformeerde belijdenis en de eere Gods wordt aangetast, op harde wijze de waarheid zegt, te beschuldigen, dat hij zich scherp, misschien minder correct heeft uitgedrukt maar vergeleken met wat een man als Luther en en andere geloofshelden soms uitspraken, in aanmerking genomen de krenkende en onrechtvaardige behandeling hem aangedaan, en de hooge toon van spot en verachting, waarmede men hem bejegende, kan het alleszins worden verstaan en gebillijkt, dat hij de predikanten, die zoo onwaar het lied der verdraagzaamheid zongen, en zoo onvroom waren in hun optreden, striemde en geeselde.

En bovendien heeft hij herhaaldelijk betuigd, dat hij met schuldbekentenis alles wat hij verkeerd gesproken of geschreven had wilde herroepen, mits men hem dit op grond van Gods Woord en de belijdenis duidelijk maakte. Doch de besturen wendden daartoe geen enkele poging aan. Blindelings moest De Cock zich aan het kerkbestuur onderwerpen, met het vooruitzicht, dat ook wanneer hij zich onvoorwaardelijk onderwierp, de kansel toch nog voor hem gesloten bleef. En toen dan van De Cock geeischt werd, dat hij, tegen zijn geweten in, zich aan menschelijke verordeningen moest onderwerpen, en daardoor met Gods Woord in botsing moest komen, toen |12| koos hij onvoorwaardelijk voor de scheiding, ook al zag hij dat vervolging en druk zijn deel zouden wezen, „achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten van Egypte.”

Doch scheidde De Cock, hij was geen separatist. Hij hield vast aan de lijn der historie, en aan de eenmaal aangenomen en nimmer afgeschafte belijdenis der kerk, terwijl op zijn voorstel Ulrum’s kerk, met verwerpingvan de in 1816 onwettig ingevoerde kerkorde, de aloude kerkorde van Dordrecht weder geldig verklaarde. Hieruit blijkt dat de Afscheiding van Ulrum echt nationaal gereformeerd bedoelde te zijn.

Ook achtte De Cock zich niet geheel los van de Ned. Hervormde Kerk, die hij verliet. Wel wilde hij geen gemeenschap meer met de Ned. Herv. Kerk, zooals deze sedert 1816 vervalscht was, maar zoodra deze terugkeerde tot den waarachtigen dienst des Heeren, wilde hij zich met haar hereenigen.

Evenmin was ’t streven van De Cock om een kerkje van enkel geloovigen in Labadistischen zin te vormen, maar hij wilde gemeenschap niet allen, die ’s Heeren Naam beleden en die vasthielden aan het onfeilbare Woord Gods. Wars van alle Doopersche leer wilde hij reformatie van heel de kerk en van heel het volk. In een adres aan de Staten-Generaal, kort na de Scheiding, dringt hij met den kerkeraad aan om land en volk op te wekken tot den dienst des Heeren, om de roepende zonden tegen te gaan, en dat er een Algemeene Synode belegd worde tot onderzoek der waarheid en uitzuivering van het kwade. Terugkeer tot de bevelen en den dienst des Heeren achtte hij de eenige redding van het vaderland. Ten behoeve van de reformatie der kerk vroeg hij reformatie. der hoogescholen.

De methode van de Afscheiding te Ulrum was eene zuivere beoordeeld naar de beginselen van hei Gereformeerd kerkrecht. De kerkeraad als vertegenwoordiger van de gemeente besloot tot de scheiding, terwijl de kerkeraad den |13| volgenden dag de gemeente samenriep, en deze met overgroote meerderheid hare instemming betuigde met het besluit des kerkeraads, en ten bewijze daarvan „de Acte van Afscheiding of Wederkeering” onderteekende. Van dat oogenblik af beschouwde zij zich als de Gereformeerde Kerk van Ulrum, dezelfde kerk als zij vroeger was, en die daarom ook recht had op de goederen en de rechten, welke deze kerk tot de Scheiding had bezeten. Zij, die niet medegingen werden in het Adres aan Z. M. den Koning, geschreven in den kerker, genoemd: „een zeer klein aantal gemeenteleden, die uit ons zijn uitgegaan.”

De Gereformeerde zin van De Cock treft te meer, omdat hij niet Gereformeerd was opgevoed, en het Gereformeerde kerkrecht in die dagen niet beoefend werd. Maar door de bestudeering van Calvijn’s Institutie, van de Gereformeerde belijdenisschriften en kerkorde was de Gereformeerde grondgedachte op zulk eene wijze één met hem geworden, dat De Cock als bij intuïtie het rechte greep en handhaafde.

Hij had echter bij de Scheiding er nog niet over nagedacht hoe de reformatie verder geleid moest worden. Zoodra de Afscheiding te Ulrum bekend geworden was, kwamen er van onderscheidene personen brieven, die verklaarden, dat zij zich met de gemeente van Ulrum afscheidden van het Ned. Hervormd Kerkbestuur. Deze personen werden beschouwd als leden der gemeente Ulrum. In een adres aan den Koning om erkenning, Jan. 1835, verklaarde de kerkeraad, dat „zich van andere gemeenten, naar nevensgaande lijst, bij ons gevoegd hebben.” Nu Ulrum zich als gemeente onder leiding van den kerkeraad had afgescheiden, werd deze kerk de toevlucht van hen, die niet meer in de Hervormde Kerk durfden blijven, en zij werden als leden van Ulrum erkend, totdat ter plaatse waar zij woonden de ambten werden ingesteld. Hield men te Ulrum vast aan het recht der plaatselijke kerk, in andere plaatsen werd deze methode niet gevolgd. In de „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en |14| ware Gereformeerden in Nederland” richt Ulrum zijn vermaning om zich af te scheiden niet aan de kerken, maar aan de individuëele geloovigen. Dat de afscheiding in den regel geschiedde zonder dat eerst bij den kerkeraad op gehoorzaamheid werd aangedrongen, is wel eens afgekeurd. Maar men vergete niet dat De Cock en zijne medebroeders te voren geen plan tot reformatie hadden opgemaakt, en dat zij, practisch van aard, overtuigd waren dat al zulke verzoeken niets baatten. Het was gedurende het langdurige proces in Ulrum duidelijk geworden, dat zoowel de wereldlijke overheid als de kerkelijke besturen met kracht elke poging tot reformatie zou onderdrukken. En terstond na de Afscheiding brak zulk een hevige vervolging los, dat de geloovigen reeds blijde waren als zij in kleinen kring rustig konden vergaderen rondom Gods Woord. De geloovigen handhaafden wel hunne rechten als leden der kerk en als staatsburgers, zij smeekten de overheid om hen toch recht te doen, maar op hunne verzoeken en bezwaren werd geen acht gegeven; zij werden uitgeworpen uit de samenleving, uitgestooten uit hun bedrijf, veracht, gesmaad, gestraft met geldboete en gevangenisstraf, eenvoudig omdat zij het durfden wagen te protesteeren tegen den geest des tijds en de zonde in de kerk, omdat zij vasthielden aan hunne rechten als Gereformeerde kerkleden en hunne rechten op den naam Gereformeerd en op de goederen der Gereformeerde Kerk, waarvan zij geloofden de wettige vertegenwoordigers te zijn, niet wilden prijsgeven. Met de Afscheiding te Ulrum, weldra gevolgd door de uitwerping van getrouwe predikanten en kerkeraadsleden in andere gemeenten, was het voor hen beslist, dat de Hervormde Kerk als genootschap een valsche kerk was.

Zij bleven erkennen dat er potentiëel nog wel ware kerken onder het valsche net van het genootschap konden zijn, maar zij konden bezwaarlijk toestaan, dat deze zich openbaarden als ware kerken. Zij rekenden niet alleen niet den toestand der plaatselijke kerken, maar ook met |15| wat elders plaats greep, met het geheel van het genootschap. Zij waren overtuigd, dat het valsche kerkverband wel ter dege aan eene plaatselijke kerk actuëel het karakter der ware kerk kon ontnemen. Zij onderscheidden niet streng tusschen het geheel der kerk en de plaatselijke kerk. Zij gingen uit van de beschouwing, dat wat in de onderscheidene deelen des lands, in de kerken, waar men tot reformatie gekomen was, geschied was, beslissend was voor het geheel, en daarom konden zij ook de geloovigen plaatselijk opwekken zich te onttrekken aan het valsche kerkbestuur en zich te vereenigen met de ware kerk. In dezen handelden zij in hoofdzaak in overeenstemming met de practijk der Reformatie der 16de eeuw. In streken waar de overheid de Reformatie niet toegedaan was scheidden de geloovigen zich af van de Roomsche kerk en vereenigden zich tot een kerkelijk leven, en de Reformatoren riepen de geloovigen allerwege op om zich bij de Gereformeerde Kerk te voegen en zich niet door het gevaar der vervolging aan hunne roeping te onttrekken. Zij scheidden zich op vele plaatsen af, zonder eerst de plaatselijke kerk, in haar priesterschap vertegenwoordigd, op te roepen tot reformatie. Het moge van het standpunt van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk wenschelijk zijn eerst de leidslieden der plaatselijke kerk op hare plicht te wijzen, noodzakelijk is dit niet in bijzondere tijden. En wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat de Afscheiding niet wetenschappelijk is voorbereid, niet geschiedde naar een te voren goed overlegd plan, is het te verstaan, dat de geloovigen dier dagen, onder den zwaren druk der vervolging, zich aansloten bij de reformatie, die onder leiding van den kerkeraad op sommige plaatsen was tot stand gekomen en met behulp van een der uitgeleide predikanten zich vereenigden tot de bediening van Woord en Sacrament. Het was den Afgescheidenen te doen om de waarheid naar Gods Woord en de belijdenis, om den Heere te dienen met een vrije en goede conscientie, om als geloovigen en als kerk naar |16| ’s Heeren ordinantiën te leven. Hierin werden zij gehinderd door de kerkelijke besturen. En toen zij na veel geduld en lijden alles gedaan hadden wat in hun vermogen was, om de kerk te reformeeren en eindelijk uitgeworpen werden, toen mochten en durfden zij niet anders dan ook die besturen den scheidbrief te geven en zich wederom als de Gereformeerde Kerk te openbaren.

Hun rechtsgrond was de belijdenis der Gereformeerde Kerken, die zij weder aanvaard hadden. In de kennis van het kerkrecht stonden zij niet sterk. Daarvoor hadden de leidslieden der Afscheiding geen wetenschappelijke vorming gehad. De beginselen van het Gereformeerd kerkrecht werden op de hoogescholen niet onderwezen. Zij moesten bij het licht der oude Gereformeerde theologen, der belijdenis en der kerkorde hun eigen weg vinden. Maar het was toch hunne begeerte om in alles Gereformeerd te belijden en te leven. De intiemste gedachte, die hen bezielde, was, dat zij de ware, historische voortzetting der Gereformeerde Kerken in Nederland waren; dat zij niet iets nieuws waren, maar de aloude Gereformeerde Kerk; geen in een hoek geboren secte, maar de echte dochter, de wettige erfgename van den Gereformeerden naam en den Gereformeerden titel. Dit is het katholieke, het anti-sectarische, het echt-gereformeerde in de Afscheiding geweest.

De officiëele stukken van de uitgeleide gemeenten en de geschriften van hare voorgangers bewijzen de waarheid hiervan. De kerkeraad van Ulrum schrijft in een adres aan den Koning (Jan. 1835), waarin bij zijn recht als de wettige kerkeraad handhaaft, omdat kerkeraad en gemeente zich houden aan de historische belijdenis en kerkorde, terwijl de Synodale Kerk aangenomen heeft den naam van Hervormde Kerk en „naar de verklaring van De Groot geheel en al bandeloos is.” „Wat onze kerkgoederen aangaat, die nu reeds als bij voorbaat door de Liberalen, die voortgaan met hunne gemeenschap op te dringen, aangetast worden, wij hopen |17| in derzelver bezit door Uwe Majesteit te worden gehandhaafd, als niet alleen daartoe gerechtigd, maar ook verre de meeste belijders zijnde.”

In Genderen-Doeveren had, na de onrechtmatige schorsing van Scholte, de kerkeraad met de gemeente zich afgescheiden, omdat zij in „de daad van het Klassikaal Bestuur niet anders kon zien als het stellen van menschelijke bepalingen boven Gods Woord.” „En derhalve verklaren wij bij dezen, dat wij niet langer onder zulk een bestuur willen leven, en met ben, die er zich aan onderwerpen, in kerkelijke gemeenschap verkeeren, maar ons houdende aan Gods Woord en de daarmede in alles overeenkomende formulieren van eenigheid, als gereformeerde gemeente van hen afscheiden”, zulIende ons kerkelijk leven inrichten naar de oude kerkelijke liturgie en kerkenordening. En toen de kerkvoogden en de diakenen den 7en November 1834 een missive ontvingen van het classicaal bestuur van Heusden om al de goederen, papieren, effecten en gelden over te geven aan de commissie van het classicaal bestuur, op grond dat zij zich van de kerk hadden afgescheiden, antwoordde de kerkeraad 10 November 1834: „dat dit echter onwaarheid is blijkt uit alle ingeleverde stukken, daar wij ons alleen hebben afgescheiden van het Ned. Hervormd kerkbestuur; wordt dat bestuur door alle gemeenten verworpen, dan houdt de scheiding op, en gijlieden zult toch niet willen veronderstellen dat het Bestuur de kerk uitmaakt. Wij hopen dat de Heere Zijne kerk zal verlossen uit alle menschelijke banden en dan zal ulieder bestuur wel in duigen vallen. De diaconiegoederen behooren aan onze gemeente, alsmede de kerkegoederen; kunt gijlieden uw regt op de diaconie-fondsen en kerkgoederen bewijzen, of kunt gij ons een koninklijk bevel toonen, dan zijn wij bereid tot uitlevering.” En toen Scholte 10 Dec. 1834 door het Prov. Kerkbestuur was afgezet, en Scholte gesommeerd werd de stukken van het archief over te geven en binnen zes weken de pastorie te ontruimen, schreef de kerkeraad van Doveren-Genderen d.d. |18| 29 Dec. 1834: „Alles wat er aanwezig is behoort aan de Gereformeerde Gemeente van Doveren en Genderen; die gemeente bestaat nog, en daar die gemeente door hare afscheiding van u, geenszins haar belijdenis verloochent, maar integendeel bevestigt en handhaaft, zoo kunnen wij als opzieners der gemeente, geen enkel eigendom der gemeente afstaan.” „Wanneer gij dus volhoudt in uwe liefdelooze handelingen, verwachten wij eene geregtelijke vervolging, ten bewijze van uw eigendomsregt op de goederen onzer gemeente.”

Maar de hooge Regeering koos met de majesteit van haar gezag tegen de Gereformeerden. Zij verklaarde dat de afscheiding volstrekt niet noodig geweest was tot bewaring van hunne gewetensvrijheid; „dat zij in deze scheuring volhardende niet langer als Hervormden of Gereformeerden kunnen worden aangemerkt, vermits er geen ander Hervormd Kerkgenootschap in dezen lande erkend wordt als datgene, welks organisatie is geregeld door de reglementen en verordeningen, welke door den Koning zijn bekrachtigd, en bestuurd wordt volgens de voorschriften daarin vervat”; „dat de kerken en kerkelijke goederen te Doveren en Genderen behooren aan het Hervormd Kerkgenootschap, en dat zij, zich van dat Genootschap afscheurende, alle regt van aanspraak daarop verliezen”; „dat voorts de grondwet aan hen geenszins het regt geeft tot godsdienstoefening, vermits dezelve wel aan elk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgt, maar alleen aan de in het Koningrijk bestaande gezindheden, bescherming verleent”; „dat zij derhalve geen aanspraak hebben op vrijheid tot uitoefening van godsdienst, voor en aleer de secte, welke zij door hunne scheuring willen vormen, door den Koning erkend en daaraan niet de bestaande gezindheden regt op gelijke bescherming verleend mogt zijn.”

De regeering decreteerde de kerk der Scheiding dus tot een nieuwe kerk, eene secte. Zij ontkende het recht van bestaan der Gereformeerde kerk. Daartegenover verklaarde |19| Scholte, in zijn „Laatste getuigenis tegen de liefdeIooze handelingen van het zoogen. hervormd kerkbestuur”: „Hiernaar (d.i. naar de dagvaarding voor de rechtbank) hadden wij reeds lang gewacht, want wij wenschten regt; en omdat de Gereformeerde gemeente Gereformeerd was gebleven en daarom zich van een anti-gereformeerd genootschap had afgescheiden, vreesden wij ook geen regtsgeding, dewijl in de regtbank niet de driften uit spraak doen, maar naar de wet en het regt geoordeeld moet worden.” De kerkeraad weigerde de goederen der kerk uit te leveren op dezen grond: „dat de gemeente te Doveren en de gemeente te Genderen zich van het kerkbestuur hadden afgescheiden, dat er voor dat bestuur geen gemeente bestond.” De uitgetredene gemeente had, zoo verklaarde de kerkeraad, evenals een afdeeling van een maatschappij het kerkgenootschap verlaten, maar daarbij het recht op de goederen behouden, want zij bleef dezelfde gemeente. Maar het verzet der gemeente mocht niet baten. Met geweld werden haar de goederen ontnomen.

Hieruit blijkt duidelijk hoe de uitgeleide gemeenten zich zelve beschouwden. Zij hielden zich voor de van ouds bestaande Gereformeerde gemeenten en wel op confessioneele en kerkrechtelijke gronden. Ten bewijze daarvan legden zij hare confessie en kerkorde over, en beriepen zich voor de handhaving van haar goed recht op de Grondwet van 1815, die in art. 193 bepaalde dat „geen openbare uitoefening van Godsdienst kon worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen”. De geloovigen in Groningen en Drenthe spraken in het „Ootmoedig Smeekschrift” in 1836 uit „Wij kunnen niet verzaken dat wij Gereformeerden zijn, hetwelk Uwe Majesteit in de eerste plaats eischt, evenmin als de eerste christenen dat zij christenen waren.” „Ook kunnen wij, Sire! verder geene vrijheid vragen”. De Synode van 1836 sprak in een Adres aan den Koning ter verkrijging van bescherming van de openbare godsdienstoefeningen, als antwoord op de ministeriëele missive van |20| 11 Dec. 1835 (waarbij uitgesproken werd, dat geen vrijheid kon verleend worden dan nadat de gemeenten reglementen en statuten hadden ingediend, waarbij zij zich als nieuwe gemeenten aandienden en dgt zij geen inbreuk mochten maken op de bezittingen, rechten, titels, enz. der N.H. Kerk); „Wij wenschen en begeeren niets vuriger dan dat de Gereformeerde Kerk in al derzelver eenmaal verkregene rechten en vrijheden beschermd en gehandhaafd worde.” Wijl nu de Geref. Kerk te herkennen is aan hare geloofsbelijdenis en verdere banden van eenigheid, blijkt dat de Gereformeerde Kerk na 1816 openbaar niet meer bestond, hoewel de Gereformeerde gezindheid in een aantal geloovigen bleef voortbestaan. Over dien valschen toestand, dat het Ned. Herv. Kerkgenootschap in openbaren strijd staat met de Gereformeerde Kerk, is sinds jaren in stilte gezucht, daartegen is geprotesteerd en thans na de openbare scheiding, moeten zij betuigen dat zij geen nieuwe godsdienstige genootschappen gevormd hebben of willen vormen, maar de ware Geref. Kerk tot openbaring brengen. De Regeering is nu als tegenpartij der gemeenten opgetreden. Dwaalleeraars konden vrij hun gevoelen openbaren, de gemeente zuchtte, maar nauwelijks treedt een herder en leeraar Ds. De Cock op tot openbaarmaking van de bestrijders der waarheid of bij wordt door het Kerkbestuur geschorst. In 1834 en 1835 hadden enkele getrouwe leeraars genade ontvangen om de rechten der Geref. gezindheid op eene Geref. Kerkinrichting te handhaven, zij verwierpen het ongereformeerde kerkbestuur en onderwierpen zich aan Gods Woord en de Formulieren en waren dus geen nieuwe kerk, maar de oude Ned. Geref. Kerk, die recht had op de goederen en de bezittingen van het Ned. Herv. Kerkgenootschap.” „Verkiezen degenen, die van ons afgescheiden zijn, het sedert 1816 bestaande Kerkbestuur te behouden, wij willen hun dat niet betwisten, maar dat het ook ons niet betwist worde, om overeenkomstig onze sedert de 16de eeuw bestaande instellingen, onze kerkgemeenschap in te richten.” |21|

„Wij wenschen op niemands bezittingen, inkomsten, regten of titels eenige inbreuk te maken.” „Kunnen en durven onze tegenstanders het goedvinden om de kerkgebouwen wederregtelijk in bezit te houden, en daarmede het oordeel van den Regter der gansche aarde af te wachten, wij wenschen ootmoedig te berusten in de beschikking des Allerhoogsten, en zullen zelve wel voor gebouwen zorgen. Wij behoeven zulke prachtige tempels niet, om den God van hemel en aarde te dienen; en onze hoogste titels, dien wij ooit op aarde kunnen bezitten is die van geloovigen en kinderen Gods; en wij vragen geen andere regten dan die ons als burgers van Nederland volgens de Grondwet toekomen; en dus ook het regt om onze godsdienst uit te oefenen in het openbaar.” Twee dingen treffen bij het lezen van dit merkwaardige geschrift: 1. dat de Synode van 1836 zoo krachtig optreedt voor de idee der vrije kerk, en 2. dat zij als haar overtuiging uitspreekt, dat zij, die nog leven onder de organisatie van 1816, zich hebben afgescheiden van de kerk en dat de Afgescheidenen de ware Gereformeerde Kerk zijn, zooals deze nog in 1815 bestond.

Ditzelfde standpunt namen de Friesche kerken in in een Adres bij den Koning ingediend, Jan. 1837. Op bl. 2 van dat Adres verklaren zij: „Toen wij ons van het Genootschap hebben afgescheiden, hebben wij evenwel geen nieuw genootschap opgerigt, dat zij verre; wij hebben alleen dat alles verworpen, hetwelk niet tot de ware kerk behoort, en hetgeen eerst met list is ingevoerd en naderhand met geweld is staande gehouden.” Kort en bondig wordt dus uitgesproken, dat de Friesche kerken niet beoogd hebben eene nieuwe kerk te stichten, maar de gedeformeerde kerk te reformeeren.

Het feit, dat vele gemeenten in 1839 en daarna vrijheid van godsdienstoefening aanvroegen, veranderde aan het rechte standpunt der Afgescheidenen niet. Immers zij werden door overmacht gedwongen. De slimme rooftaktiek en het geweld der Liberale overheid kan nimmer |22| eenig recht vernietigen. De welbedachte onzin dat de toenmalige Afgescheidenen „bij een individueel geteekend adres” „moeten verklaren, zelven te zullen zorgen voor de behoeften van hunnen eeredienst en armen, zonder op onderhoud van het Rijk, op eenige bezittingen of regten van de Hervormde (Gereformeerde) Kerk of eenig ander in dat Rijk, erkend Kerkgenootschap ooit aanspraak te zullen maken,” kan nooit toepasselijk zijn op hen, die persoonlijk niets hebben prijsgegeven.

En voorts bewijst de geschiedenis der Scheiding, dat de Afgescheidenen niet, zooals de beschuldiging luidt 4), eigenwillig en willekeurig gehandeld hebben in het verbreken van de kerkgemeenschap. Zij hebben zich zoolang mogelijk verzet tegen de gedachte van scheiding, maar door de tirannieke handeling der Hervormde Kerkbesturen, die de ontrouwe predikanten handhaafden en de getrouwe vervolgden en uitwierpen, moesten zij zich wel afscheiden van de valsche kerk om als de ware Gereformeerde gemeente God te dienen naar Zijn Woord. Zij hebben al het mogelijke gedaan om in de gemeenschap der kerk te blijven. Zij hebben gestreden, geworsteld tegen de gedachte der afscheiding. Maar zij werden geleid in den weg, dien zij niet wilden inslaan. Zij werden afgezet. Ds. Gezelle Meerburg van Almkerk verklaarde eenige maanden na zijne afzetting: „Er is ons wel eens tegengeworpen, dat wij het uiterste hadden moeten beproeven en op het voorbeeld van Luther hadden moeten wachten tot men ons uifwierp. Dat was ook mijn oordeel en daarom heb ik alle middelen beproefd, alle wegen ingeslagen, om, indien mogelijk, te kunnen blijven waar ik was. Ik deed dit dikwijls onder lijden en een terneergedrukt gemoed, doch vruchteloos; men wierp mij uit, en waarom? alleen daarom, dat ik naar het bevel Gods alle dingen met orde en stichting wilde laten geschieden; de lezer hoore en |23| oordeele.” Uitgeworpen werden de vaders der Afscheiding. En op welken grond? Wie durft thans nog de gronden voor hunne afzetting verdedigen, en het voor de kerkelijke besturen van dien tijd opnemen? Wat blijft er over van de oppervlakkige, vaak uit onkunde geboren, bewering, altijd weer herhaald, dat de Afgescheidenen zijn gaan loopen, dat zij hadden moeten blijven? Trouwens, de geschiedenis heeft de Afscheiding ten volle gerechtvaardigd. God heeft op de geloofsdaad der Scheiding kennelijk Zijn zegen gegeven.

De Afscheiding is bedoeld als eene wederkeering tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde vaderen. Zij beleed de heerschappij van Gods Woord niet alleen in de kerk, maar ook op elk levensterrein. Daardoor draagt de Afscheiding een echt reformatorisch karakter. Voor het Woord Gods bukte zij onvoorwaardelijk en alle verordeningen en bepalingen door de kerk gemaakt, die eenigszins de conscientie binden of kunnen hinderen in den waarachtigen dienst des Heeren, moesten worden terzijde gesteld. In het „Ootmoedig Smeekschrift” van September 1836 en in zoovele andere adressen, als antwoord op den eisch der regeering om hunne rechten als Gereformeerden prijs te geven, verklaren zij dat de liefde tot Gods Woord en dienst hen nopen „nevens de begeerte om den God onzer Vaderen, den Eeuwigen en Drieeenigen Verbondsgod van Zijn arm en ellendig volk in vrijheid te dienen naar Zijn Woord, om gemeenschappelijk, zediglijk, onze bedenkingen en bezwaren te brengen tot Uwe Majesteit”, wijl hun onrecht werd aangedaan. Tegenover den laster, dat hij vanwege ongehoorzaamheid gestraft werd, verklaarde De Cock in de „eerste memorie aan het Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk”: „Het verschil tusschen mijne aanklagers en mij, het punt waarom ik veroordeeld ben, betreft niet mijn gedrag. Het betreft het Evangelie dat ik verkondig; en dat ik niet anders verkondigen mag dan Paulus het verkondigde, zonder vervloekt te zijn.” Op het Woord Gods grondde hij zijn getuigenis. |24| Naar het Woord Gods wees hij terug als „de eenige redding.” Het koningschap van Christus in Zijne kerk, dat heerlijke dogma, door Calvijn zoo kostelijk gegrepen, bezielde de mannen van Ulrum in hun optreden. Met het: „Voor Christus onzen Koning” in zijn ontrolde banier, riep De Cock de geloovigen terug tot de gehoorzaamheid aan het Woord, en zoo is hij de Vader geworden van de Gereformeerde Kerken der Scheiding, die steeds uit hetzelfde beginsel hebben geleefd, en kan hij genoemd worden de voorlooper van de reformatorische actie in de Hervormde Kerk. Al is de uitvoering van dat beginsel niet volmaakt geweest, er was toch een jagen naar de volmaaktheid. Het drijvend beginsel der Scheiding is geweest de behoefte om God naar Zijn Woord te dienen. Daaruit is het ook te verklaren, dat de dogmatische triumf meer nog dan de kerkrechtelijke de roem is der Afscheiding.

Mede door het optreden der Afgescheidenen, is het oog opengegaan voor de schrikkelijke verwoesting, door de organisatie van 1816 aangericht, en voor de roeping der kerk om te strijden voor de eere Gods en voor de waarheid en het recht der belijdenis. De mannen der Afscheiding zijn de pioniers geweest voor de vrijheid der kerk en des gewetens. Zij hebben geijverd voor de vrije kerk en voor de vrije school, voor de vrijheid van de drukpers en voor de verwezenlijking van de Christelijke gedachten in het publieke leven. Zij hebben in gehoorzaamheid aan Gods Woord het gewaagd den eisch van de reformatie der kerk te stellen, en, al kostte het smaad en verdrukking, te breken met de vaIsche besturen, die de kerk en de geloovigen onderdrukken, en zij hebben een begin gemaakt met de reformatie der kerk naar Geformeerde belijdenis en kerkrecht. |25|


*

De Afscheiding

en hare verhouding tot de Overheid


De uitbreiding der Scheiding werd door de Synodale Kerk in verband met de Regeering zoo veel mogelijk tegengegaan. Zeer verdraagzaam was zij tegenover de bestrijders van het Evangelie, maar zij trad fanatiek op tegenover hen, die in er voor den naam des Heeren durfden optreden tegen het kerkverwoestend liberalisme. De kleine groep, die krachtig pleitte voor het recht der Gereformeerde belijdenis in de Kerk, en die den moed had openlijk te getuigen, moest onschadelijk gemaakt en als onverdraagzamen buitengeworpen worden. De prediking en de samenkomsten der uitgetredenen werden bemoeilijkt, de trouwe Gereformeerden werden vervolgd.

„Van het Haagsche Kerkbewind, dat veel op een schrikbewind geleek, ging de kerkrechtelijke en de militaire vervolging uit.” 5) Toen De Cock, Scholte en de uitgeleide kerken bij den Koning vrije uitoefening van godsdienst gevraagd en hun recht op de kerkelijke goederen bepleit hadden, zette de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk de Regeering aan tot onderdrukking der Afgescheidenen. De Synode aanvaardde in 1835 het rapport van haar Synodale Commissie, dat luidde: „De Commissie, alzoo kennis nemende, heeft geoordeeld, wat betreft het houden van onwettige godsdienstige bijeenkomsten, waardoor ook in de nabijgelegen provinciën aanleiding tot wanorde en scheuring werd gegeven, Zijne Excellentie den Minister, |26| belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, dringend te moeten verzoeken ter aanwending van zijne tusschenkomst en veel vermogende pogingen bij Zijne Excellentie den Minister van Justitie, ten einde vanwege laatstgemelde eene krachtige aanschrijving moge worden uitgevaardigd aan de officieren en ambtenaren onder deszelfs ministeriëel departement, met name in de provinciën Groningen en Drenthe behoorende, ten einde ook zonder aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten, met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der artt. 291 tot 294 van het Strafwetboek voor het Koninkrijk, van welk verzoek door Zijne Excellentie afschrift bij geleidende missive aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie is toegezonden” 6).

En spoedig daarna kon deze Synodale Commissie „met blijdschap constateeren dat het Z.M. had behaagd door het Departement van Justitie aan den Procureur-Generaal van het Hoog Gerechtshof te gelasten, dat tegen de schuldigen volgens de wet, krachtdadig werd geprocedeerd.” En ten bewijs van de goede verstandhouding van de Regeering en de Synode diene, dat de Synodale Commissie in kennis gesteld werd met de afwijzende beschikking der Regeering op het request van Scholte’s gemeente om vrijheid van godsdienstoefening en om het behoud der kerkegoederen.

De Haagsche Synode zette met fanatieken ijver haar vervolgingsplannen door. Zij benoemde inspecteurs of detectives. Terwijl zij in 1834 de leeraren aanschreef, dat zij zich in hun openbaar en bijzonder onderwijs met bedachtzaamheid onthouden zouden van alles, wat de zuiverheid hunner belijdenis en prediking eenigszins in verdenking zou kunnen brengen, voegde zij daarbij het verzoek om zoowel op het gedrag der leeraars als op de woelingen en onruststokers en geheime opruiers, alsmede van openbare klagers zonder genoegzamen grond, met verdubbelde |27| aandacht toe te zien; en zij kwam uitstekend goed te weten, wie der adressanten al of niet gemuilband moesten worden. Terwijl zij de adressen van Engels, Le Roy en anderen met zachtmoedige wijsheid beantwoordde, werden de adressen van Brummelkamp, Van Velzen, Van Rhee en Gezelle Meerburg zoo slecht beoordeeld, dat zij den inhoud liefst niet qualificeerde, maar ze tot nader onderzoek verzond naar de Prov. Kerkbesturen 7). „Dit was”, zoo zegt G.J. Vos 8) terecht, „een duidelijke wenk om gansch niet zacht met de jongelingen te handelen.” Zelfs werden, bij vertrouwelijke missive 9) de Praetors der Ringen tot verslaggevers, om niet te zeggen tot verklikkers, aangesteld omtrent alles wat op de conventikelen betrekking had.

En de plaatselijke overheid, aangevuurd door de gouverneurs der Provinciën, gaf nauwlettend acht op de „woelingen en opruijingen,” en zorgde door het verbieden en uiteendrijven der openlijke samenkomsten, door huiszoekingen en processen-verbaal, dat de rust en de goede orde niet verstoord werd. 10) Het scheen alsof de Afgescheidenen, die uit overtuiging opkwamen voor de eere Gods, voor de vrijheid des gewetens en het recht der Gereformeerde Kerk, misdadigers waren. De kerkelijke en de wereldlijke machthebbers waren niet tevreden dat zij de lastige menschen hadden uitgeworpen, zij moesten nu worden vervolgd en met geweld in den schoot der vaderlandsche kerk worden teruggedreven.

Op grond nu van de maatregelen tegen de Afgescheidenen werden vergaderingen van meer dan 20 personen, die ter preek samenkwamen, verboden en met 60 à 200 francs gestraft. De politie onderzocht of er meer dan het geoorloofde getal aanwezig waren, dreef dan de godsdienstoefeningen uiteen en maakte proces-verbaal op. Het grauw, |28| daarin gesteund en opgezet door de aanzienlijken, deed zijn best de godsdienstoefeningen te verhinderen of te verstoren, mishandelde de geloovigen, overlaadde hen met het zwadder der verachting en bespotting, ja, soms werd de vergaderplaats vernield, zelfs woningen in brand gestoken. Door inkwartieringen werden rustige burgers geplaagd, door militairen werden zij beleedigd en door de rechters veroordeeld. Vele vromen, die niets anders gedaan hadden dan dat zij hun huis geopend hadden voor een godsdienstoefening, of zelf in den dienst waren voorgegaan, werden tot hooge boeten veroordeeld en in de gevangenis geworpen. De officier van de rechtbank van Appingedam, de Roomsche heer Mr. Zevenstern, sprak in een rechtszitting: „Het ware te wenschen, dat men de hoofden der bijeenkomsten aan het lijf mocht straffen.” De Afgescheidenen waren vogelvrij verklaard.

Om vrijheid van godsdienstoefeningen te verkrijgen werden uit onderscheidene deelen des lands adressen naar den Koning gezonden of op audiëntie aangeboden. In die adressen werd gepleit op het recht om als Gereformeerden naar Gods Woord te leven, werd een beroep gedaan op de Grondwet, die volgens art. 190 „de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen” waarborgde.

Op deze adressen kwam 11 Dec. 1835 het antwoord der Regeering, waarin gezegd werd, dat Z.M. met het hoogste leedwezen vernomen had het voornemen der adressanten om de gevestigde Hervormde Kerk te verlaten en afzonderlijke genootschappen te vormen, daar zoodanige scheuring van veruitziende gevolgen was en aanleiding gaf tot onverdraagzaamheid, twisten, partijschappen, den nadeeligsten invloed uitoefenende op de rust der huisgezinnen en de opvoeding der kinderen; terwijl deze afscheiding voor henzelve van zeer bedenkelijke gevolgen zou wezen, daar zij er wel op bedacht moesten zijn, dat zij alsdan zelven geheel en al zouden moeten zorgen voor hunne kerken, voor hunne leeraars en voor het onderhoud hunner behoeftigen; dat op hun |29| verzoek niet gunstig kon worden beschikt, en „dat de Koning geen grondwettige bescherming kon verleenen, dan nadat Zijne Majesteit zou zijn gebleken dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden; dat Hoogstdezelve zou afwachten de nadere daartoe in te dienen adressen, welke vergezeld moeten zijn van hunne reglementen en statuten, ten einde daarop finaal te beschikken; nadat een en ander in het belang eener goede politie zou zijn onderzocht en daarin niets gevonden, dat de publieke orde en rust zou kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenige inbreuk maken op de bezittingen, rechten of titels van de gevestigde Hervormde (Gereformeerde) kerk of eenig ander reeds in dit rijk bestaand kerkgenootschap, als welk Z. M., volgens de grondwet, verplicht is te beschermen.” Zoolang deze „toelating niet is verleend konden de adressanten geen aanspraak maken op de vrijheid van godsdienstoefening en bescherming”, en konden de „zonder verkregen toelating feitelijk opgerichte gemeenten, als onwettig, niet worden geduld.”

Tegenover de valsche beschuldigingen tegen de Scheiding ingebracht en de harde maatregelen door de overheid genomen stelde de Synode van 1836 een waardig en kloek protest. Zij verklaarde in een adres aan Z. M. den Koning, dat men den Koning geheel verkeerd heeft ingelicht, „alsof wij, door hetgeen geschied is, ons afscheiden van de aloude, sedert meer dan twee eeuwen in Nederland openbaar bestaande Gereformeerde kerk of gezindheid” en een nieuw genootschap willen oprichten. Wij zijn niet afgeweken van de leer, tucht en dienst der Gereformeerde Kerk, maar juist het in 1816 georganiseerd Ned. Hervormd genootschap staat in openbaren strijd met de Gereformeerde Kerk. Wij hebben „geen nieuwe genootschappen willen vormen, evenmin als de Gereformeerden deden in de dagen vóór de Dordtsche Synode van 1618 en 1619, toen zij zich scheidende van de Remonstrantsche overheersching, met gevaar van goed en vrijheid hunne afzonderlijke kerkeraden verkozen en door trouw gebleven |30| herders lieten bevestigen.” Wij wenschen ons naar dezelfde regelen te gedragen en vragen „van Uwe Majesteit bescherming van het recht dat wij in 1815 bezaten, doch hetwelk ons thans betwist wordt, het recht namelijk om den Heere onzen God in het openbaar te dienen, en onze kerkelijke zaken te regelen overeenkomstig onze oude instellingen. Wij wenschen op niemands bezittingen, inkomsten of titels eenige inbreuk temaken.” „Kunnen onze tegenstanders het goedvinden om de Kerkgebouwen wederrechtelijk in bezit te houden en daarmede het oordeel van den Rechter der gansche aarde af te wachten, wij wenschen ootmoedig te berusten in de beschikking des Allerhoogsten, en zullen zelve wel voor gebouwen zorgen.” „Wij vragen geen andere rechten, dan die ons burgers van Nederland, volgens de Grondwet toekomen, en dus ook het recht om onze godsdienst uit te oefenen in het openbaar.”


Den 16den Maart 1836 werd het adres der Synode van Amsterdam aan den Koning overhandigd. Velen hoopten nu, dat de Koning, bekend gemaakt met de vervolging, deze zou doen ophouden. Maar hoe werden zij teleurgesteld. Het adres der Synode had een geheel andere uitwerking dan men verwachtte. De beschikking van 11 Dec. 1835 werd bij Koninklijk besluit van 5 juli 1836 nog verscherpt.

Z. Majesteit gaf te kennen dat de Regeering de aanspraak der Afgescheidenen op den naam van de „ware Gereformeerde Kerk” als aanmatiging verwierp, omdat die naam toekwam aan het „erkende Ned. Hervormd of Gereformeerd Kerkgenootschap”, dat er tusschen de leerstellingen door de Afgescheidenen beleden en die van het Ned. Herv. Genootschap geen verschil bestaat, dat er dus in dezelve niets gevonden werd dat de publieke orde of rust zou kunnen storen, maar dat zij in gebreke gebleven zijn hunne reglementen en kerkelijke organisatie ter goedkeuring in te zenden en dat dit als een weerstreven van |31| het wettige gezag niet kon worden gedoogd. De Regeering deelde nu als haar besluit mede: 1. dat de zoogenaamde Gereformeerde Kerk voor ontbonden moest worden gehouden en derzelver samenkomsten, als zoodanig, uit dien hoofde worden verboden en dat zij van verdere aanspraak op den naam of de goederen der Ned. Herv. Kerk zich moesten onthouden, „daar eene zoodanige aanmatiging alle toelating of bescherming, of het regard slaan op eenige vertoogen der adressanten voor de Regeering ondoenlijk zou maken.” 2. dat a wanneer in eenige plaats een aanmerkelijk aantal personen eene Afgescheidene gemeente zouden wenschen te vormen, deze een individueel geteekend adres om vrijheid van eeredienst moeten indienen, met overlegging van hun ontwerp kerkorde en met de verklaring zelve te zorgen voor hun eeredienst en armen, zonder op onderstand van het rijk of eenige bezittingen, inkomsten of rechten van de Hervormde Kerk ooit aanspraak te zullen maken, en b dat als de Afgescheidenen verlangen boven het getal 20 binnenshuis godvruchtig samen te komen, zij dit, met opgave van naam en woonplaats der deelnemers, alsmede van tijd en plaats van samenkomst, daartoe vergunning moeten vragen van de plaatselijke besturen.” Het antwoord eindigt met een scherpe vermaning aan alle autoriteiten om te zorgen dat geen ongeoorloofde samenkomsten plaats grepen, en om hen, die handelen in strijd met dit besluit, strenge straffen toe te passen.

Groot was de teleurstelling. Zulk een antwoord hadden de Afgescheidenen van een Oranje-vorst niet verwacht. De vroegere Oranjevorsten hadden altijd de ware kerk en de ware leer bevorderd, en thans moesten zij ervaren dat de Koning partij koos voor de vijanden der ware Gereformeerden. De Koning eischte van hen, dat zij moesten verklaren een nieuwe kerk te zijn, dat zij geen aanspraak mochten maken op den naam en de rechten der oude Gereformeerde Kerk. En dat konden zij niet doen. Bovendien werd de toekenning van godsdienstvrijheid |32| gebonden aan voorwaarden, die de Grondwet niet noemde. De eisch der regeering was tiranniek en willekeurig. De macht zegevierde over het recht. De vrijheid van geweten werd aan banden gelegd. De Koning werd een vervolger van wie tot de leer, den dienst en de tucht der vaderen wenschten weder te keeren. Geen wonder dat de Afgescheidenen den eisch der regeering niet durfden opvolgen. Liever in gehoorzaamheid aan en in afhankelijkheid van God de vervolging trotseeren, dan iets tegen Zijnen wil doen en hun geweten bezwaren.

Maar deze weigering, om aan de dwangrnaatregelen der regeering te voldoen, prikkelde de vervolgers des te meer. Het volk, hiertoe aangezet door de deftige liberalen, verstoorde de vergaderingen, deed de geloovigen allerlei overlast. Er kwamen gevallen voor dat neringdoenden hun bedrijf zagen verloopen, dat knechts en arbeiders de dienst werd opgezegd, rechtstreeks omdat zij Afgescheidenen waren, of meer zijdelings, omdat zij bezwaar hadden om op Zondag te werken. Zelfs de kinderen werden gescholden als „nieuwlichters”, „Cocksianen,” „blauwkousen”, „fijnen” en „dompers”. Brummelkamp kreeg eens op een vraag van een zijner jeugdige kennissen, waarom hij zich niet bij de gemeente aansloot, ten antwoord: „Wel, als je je afscheidt, dan haten ze je als de pest.” Er behoorde waarlijk moed toe zich aan te sluiten bij de gemeente der Scheiding. Zoodra zij voor het verachte volk partij kozen, telden zij niet meer mee, en werden zij gerekend „als uitvaagsel der wereld en aller afschrapsel”.

Zwaar drukte de last der vervolging. Vrijheid, den Israëliet toegekend, was den Gereformeerde ontzegd. Die zijn huis leende voor een vergadering, die een gebed deed of een hoofdstuk uit Gods Woord voorlas, werden evenals een prediker gestraft met een boete van 20, 50 of 100 en meer gulden, bij wanbetaling door gevangenisstraf te vervangen. Alleen in Friesland beliepen die boeten tot 1837 de som van 6625 gulden (Prov. Verslag van 1836). Was het wonder dat de verdrukten de Hervormde Kerk |33| van 1816 beschouwden als de valsche kerk, omdat de Besturen dezer Kerk de Regeering aanzetten tot de ververvolging, omdat vele leeraars vijandig stonden tegenover Gods Woord en Gods volk; en zij zelfs van de weinige rechtzinnige predikanten geen steun ondervonden?


Slechts weinige stemmen verhieven zich tegen de vervolging. Daar waren Ned. Hervormde predikanten als Le Roy, Molenaar, Moorrees, Callenbach, en rechtsgeleerden als Mr. Gefken en C.M. van der Kemp, die de vervolging afkeurden. Van uit Zwitserland ontvingen de uitgeleide Gereformeerden bewijzen van medelijden en vertroosting., Eene vergadering van 40 afgevaardigden uit de gemeenten in Waatland, Genêve, Neuchatel, Bern en Bazel kwam 25 Mei 1837 te Lausanne bijeen, om den verdrukten hun hartelijke genegenheid bekend te maken en om bij de Nederlandsche Regeering aan te dringen op vrijheid van geweten en godsdienstoefening voor alle christenen in Nederland. Met niet geringe aandoeningen vertroosting lazen de verdrukte Gereformeerden in Nederland de adressen door de herders en leeraars van Waatland aan den Koning en aan de leeraars van het Hervormd Kerkgenootschap met begeleidenden brief aan de Synodale Commissie te ’s Gravenhage in 1837 toegezonden, en onderscheidene brieven van dank en broederlijke gemeenschap werden aan de Zwitsersche broeders gericht 11).

In ons land traden twee krachtige pleitbezorgers op: Mr. A.C. van Hall, en Mr. Groen van Prinsterer.

Van Hall betoogde in zijne pleitrede, ter verdediging van Scholte, die bij later uitgaf onder den titel: De vrijheid van godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd, dat de Afgescheidenen geen associatie of vereeniging vormden en dat de Grondwet de artikelen van de Code Pénal had afgeschaft. Al hebben zij zich afgescheiden van het Hervormd Kerkgenootschap, zij zijn daarom niet een |34| ongeoorloofd genootschap. Zij ontleenen toch hunne denkbeelden uit het Woord Gods, en spreken als leerlingen van den grooten eenigen Meester. Zij hebben niet een rnensch als hun hoofd, maar zij hebben een hoofd dat onzichtbaar is, n.l. Christus. „Deze vervolging, rechters, drijft deze menschen in de engte. Wil men hen dwingen in andere landen vrijheid van godsdienstuitoefening te zoeken, in Engeland, Frankrijk of Amerika? Wat vergt men toch van Nederlanders in deze 19de eeuw, welke men zoo gaarne die van licht en verdraagzaamheid noemt? O, zoo men verlangt naar rust en vrede, naar eensgezindheid in Kerk en Staat, men wachte zich dan voor deze soort van vervolging.” Dit vurige woord maakte diepen indruk, maar bewoog het hof van Arnhem niet de beklaagden vrij te spreken.

Zijn vriend Mr. Gefken geeselde met verdienden spot de bejegening der Afgescheidenen als ongeoorloofde Vereenigingen.

Evenwel trachtte Mr. A.W. van Appeltere het betoog van Van Hall te weerleggen in eene rede, die hij uitgaf onder den titel: „Pleitrede in de zaak van H.P. Scholte, gewezen predikant cum suis uitgesproken voor het Hooggerechtshof te ’s Gravenhage 2 Dec. 1835, en waarin bij trachtte aan te toonen, dat Scholte rechtmatig was veroordeeld. Hij prijst de vervolging door de Regeering tegen de Afgescheidenen ingesteld. Immers zij zijn een nieuw genootschap, voor wie niet een beroep op de Grondwet kan gelden. Alleen op bepaalde voorwaarden kan hun vrijheid worden gegeven en zoolang zij aan de wenschen der Regeering niet voldoen, kan hun geen vrijheid geschonken worden. Zelfs indien de artikelen van het Code Pénal onbillijk waren, moet de rechter, die een slaaf is van de wet, deze toch handhaven.

Deze pleitrede werd beantwoord door Van Hall in eene rede uitgesproken in de zitting van het Hooggerechtshof te ’s Gravenhage, 10 October 1836: De vrijheid der Gereformeerde gemeenten in Nederland verdedigd. Duidelijk |35| toonde hij aan het karakter der kerk, dat geen menschelijke wetgevers haar de wet mogen stellen, dat geen rechterlijk college bevoegd is, om over de toetreding tot haar te beslissen, dat het hier geldt een bloot kerkelijkgeschil, waarbij God zelf naar Zijn Woord moet beslissen. In het verdere verloop der rede betoogde hij, dat onze Grondwet de gescheidene Gereformeerden waarborgt tegen alle vervolging a. omdat zij de rust niet storen, b. omdat zij als Gereformeerden eene erkende en bestaande gezindheid uitmaken, en c. dat zij geen vergunning kunnen vragen om gemeenten op te richten. Als burgers wenschen de gescheidenen onderworpen te zijn aan de overheid, maar in de kerk is Christus Koning. De kerkelijke onafhankelijkheid te verloochenen zou geloofsverzaking zijn.


Vooral het optreden van Groen van Prinsterer in zijn: De Maatregelen der Afgescheidenen aan het Slaatsregt getoetst, 1837, heeft veler oog geopend voor het onwettelijke en verkeerde van de vervolging. Hij toonde aan dat de Synode van 1816 kerkverwoestend had gehandeld, en de oorzaak was van de onrust en de ellende in de kerk. Zij heeft op de grieven van hen, die bezwaard waren door den toestand der kerk, geen acht geslagen. En na de Afscheiding heeft zij het wereldlijk gezag te hulp geroepen. „De Kerkvergadering had deze lieden voor het hoofd gestooten, gesmaad, getergd, tot wanhoop aan alle kerkverbetering gebragt; zij was niet tevreden hen uit de kerkgemeenschap gedreven te hebben; zij moesten ook dáár buiten vervolgd, zij moesten weder naar binnen worden gejaagd. Hier bleek het tot welke buitensporigheid de gelijkstelling van kerkleden met onderdanen brengt. Het was als of men in de Afgescheidenen weggeloopen lijfeigenen zag.” Later erkende men het recht om zich af te scheiden, maar betwistte hun het recht om zich als kerk te vereenigen.

Deze vervolging karakteriseerde Groen als ondoeltreffend, ontoereikend en van nadeelige strekking. Zij brengt bij zeer |36| velen verontwaardiging te weeg. Zij roept den tegenstand wakker. Vervolging door het politiek gezag brengt, vroeg of laat politieke terugwerking te weeg. Men zegt dat zij zeer, weinigen in getal zijn en over ’t algemeen uit onaanzienlijken stand. „Dit onaanzienlijke op zichzelf bewijst niets tegen hen; de bewegingen waardoor de maatschappij, die vooral waardoor zij ten goede is geschokt zijn doorgaans uit kleine beginsels en niet altijd uit de hoogere klassen ontstaan. Maar de Afgescheidenen staan, in sommige misschien, zeker niet in alle opzigten alleen. Zij zijn een ook naar mijn inzien, afgedwaald gedeelte, eene, indien ik het aldus uitdrukken mag, voorbarig en op verkeerd terrein handgemeen geraakte voorhoede der Gereformeerde gezindheid; in de hoofdzaak geheel eens met hen die in het Kerkgenootschap blijven aandringen op behoud of herstel van het wezen der kerk.”

Het recht en de billijkheid eischen dat de vervolging ophoudt. De Afgescheidenen zijn Nederlanders en mogen daarom niet geplaagd worden met inlegeringen. Ze zijn leden eener gezindheid, die de openbare orde of veiligheid niet stoort, dus moet hun vrije godsdienstoefening geschonken worden. Zij zijn leden der Gereformeerde gezindheid, dus hebben zij, evenals de leden van het kerkgenootschap, recht op gelijke bescherming, welke aan alle in het Rijk bestaande gezindheden toegekend is.

De Afgescheidenen zijn geen nieuwe secte, want zij klemmen zich vast aan de belijdenis der Gereformeerde Kerk en zij hebben een kerkorde, welke met de Calvinistische in overeenstemming is. Het Hervormd Kerkgenootschap daarentegen „heeft de beginselen van de Gereformeerde Kerk geheel ter zijde gelegd. Het Genootschap heeft zich, dunkt mij, facto afgescheiden van de Gereformeerde Kerk; zij daarentegen, die men Afgescheidenen noemt, hebben, dewijl zij deze feiten onherroepelijk achten, zich buiten het genootschap begeven om te kunnen blijven bij de kerk.” |37|

Om die reden behooren zij vrijheid van godsdienstoefening te ontvangen.

Deze verdediging der Afgescheidenen was een daad van grooten moed. Immers Groen was Kabinet-secretaris des Konings, en kwam door deze brochure in oppositie tegen den Koning. Groen zond zijn geschrift met een beleefden brief aan Zijne Majesteit, doch kwam daarna niet op de gewone audiëntie, omdat hij gevoelde dat hij bij eene onaangename bejegening licht te veel of te weinig zou kunnen zeggen. Maar de Koning toonde wel een verkoeling, maar bleef ook daarna zeer welwillend tegenover Groen.

Door de verdediging van de zaak der verdrukte Afgescheidenen kwam Groen ook in conflict met zijn academievriend Thorbecke. Deze noemde in het Fransche regeeringsblad: Journal de la Haye van 9, 10 en 11 September het werkje van Groen een partijschrift. Thorbecke was van oordeel, dat de Souverein het recht had om de kerk te organiseeren, en het recht van openbare godsdienstoefening uitsluitend aan de erkende kerkgenootschappen toe te kennen en dat daarom de houding der Regeering tegenover de Afgescheidenen en de toepassing van art. 291 van den Code Pénal op de Afgescheidenen, die met de beginselen in strijd handelden, rechtmatig was.

Groen antwoordde in hetzelfde dagblad van 23 September, waarop Thorbecke in een drietal artikelen repliceerde, en zelfs de inlegering verdedigde. Ter weerlegging van dit tweede vertoog schreef Groen andermaal in de Haagsche Courant. Een en ander gaf hij in 1853 uit onder den titel: Zelfstandigheid der Kerk of Alvermogen van den Staat. Met kracht verdedigde hij de christelijke vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord, en het is mede door dit kloeke getuigenis, dat een kentering in de publieke opinie gekomen is. De geschiedenis heeft Thorbecke veroordeeId en Groen gelijk gegeven. En de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken mogen met dank terugdenken aan wat Groen voor haar gedaan heeft. |38|

De vervolging werd zoo hevig, de kwellingen zoo ondragelijk en de boeten werden zoo hoog opgedreven, dat Scholte en de Afgescheidenen te Utrecht ertoe overgingen in December 1836 vrijheid van godsdienst aan te vragen volgens het Kon. Besluit van 5 juli 1836. Voor de andere voorgangers en gemeenten was dat geheel onverwacht. Zij gevoelden dat nu Utrecht had toegegeven en de historische rechten der Gereformeerde Kerk had prijs gegeven, de Koning de andere gemeenten niet zou erkennen naarhaar wensch. Evenwel door moedeloosheid gedreven, verlangend om toch eindelijk eens in vrijheid ongehinderd te kunnen vergaderen, besloten ook andere gemeenten de vrijheid te vragen. Sommige gemeenten verkregen de vrijheid, aan anderen werd zij geweigerd. De Regeering maakte aanmerking, dat zij vreesde dat de gemeenten volgens haar beloften niet naar behooren voor hare armen zouden zorgen, of dat zij nog geen voldoend lokaal voor den eeredienst hadden. Men ziet hieruit welke voorstelling de zoogenoemde liberalen hadden van de hooggeroemde godsdienst- en gewetensvrijheid. Het scheen alsof de Regeering de gemeenten wilde ontmoedigen of de partijschappen wilde sterken.

Dat de kerken der Scheiding met de aanvrage om vrijheid niet bedoelden het zeggenschap der regeering in en over de kerk te erkennen blijkt uit hetgeen de Synode van 1840 verklaarde in het Voorwoord van het Kerkelijk Handboekje. Zij verwierpen het Jus Patronatus en alle wereldlijke macht in en over de Kerk, en voegen daaraan toe: „evenwel zeggen wij hierdoor niet, dat de overheid in geenen deele haren invloed ten aanzien der Kerk moet doen gelden. Integendeel wij verlangen dat de overheid de Kerk moet beschermen en dat zij alom haren invloed moet doen gelden om het kwaad te weren en hetgeen heilzaam is voor te staan, volgens arl. 36 van onze Geloofsbelijdenis. Maar wij kennen haar geen heerschende macht of gezag in of over de Kerk toe.”

Koning Willem I, die van oordeel was dat hij als vorst |39| bevoegd was om te bepalen wat voor de organisatie en den dienst der Kerk noodig was, deed 7 October 1840 afstand van de regeering. Willem Il liet terstond zijn ambtenaren aanschrijven, dat zijn krijgsvolk niet mocht gebruikt worden om de Afgescheidenen te vervolgen. Het Koninklijk besluit van 5 juli 1836 werd zoo gewijzigd, dat de kwellingen en moeilijkheden van vele plaatselijke besturen, die de gemeenten bij het aanvragen om erkenning en vrijheid nog steeds ondervonden, moesten ophouden. Onder Willem III ontvingen de Kerken der Scheiding de volle vrijheid, en werden het Kon. besluit van 5 juli 1836 en verdere hinderlijke bepalingen opgeheven en konden zij zich vrij en ongestoord ontwikkelen.


*

Wij hebben in korte trekken de reformatorische beweging der Afscheiding beschouwd bij het licht van het Gereformeerd Kerkrecht en gezien dat de Kerken der Scheiding van den beginne niets anders beoogden dan als de voortzetting der oude Gereformeerde Kerken in Nederland, vrijgemaakt van de valsche banden der organisatie van 1816, zich te openbaren. Omdat zij zich om ’s Heeren wil niet konden onderwerpen aan den dwang van het liberalisme, geloofden dat zij God meer moesten gehoorzamen dan de menschen, daarom werden zij ververvolgd, gesmaad en gelasterd.

Het waren meestal eenvoudige menschen, die durfden blijven staan te midden van den algemeenen afval, die den druk der machtigen en grooten durfden trotseeren, maar de trouw aan Christus hun Koning en de voortdurende moeilijke worsteling staalde hunne kracht, zoodat zij als de kloeke Puriteinen der negentiende eeuw als helden konden strijden, met de psalmen van lof en dank op de lippen te midden van het bangst gevaar, en eindelijk in spijt van hunne tegenstanders een macht in den lande werden, die door God gezegend, in geestelijke krachtsontplooiing de verbazing der tegenstanders wekte.

God is groot ook in de geschiedenis Zijner Kerk. |40| Prikkele de schoone historie der Afscheiding tot een trouw vasthouden aan het geloof dat den heiligen is overgeleverd, tot een ootmoedig en manmoedig strijden voor de waarheid en het recht Gods, opdat wij het ervaren, dat in ’s Heeren weg ’s Heeren zegen wordt genoten en dat God niet laat varen de werken Zijner handen.




1. Mr. van Appeltere: Het staatsregt in Nederland en de handelingen der Regering ten opzigte der Afgescheidenen nader toegelicht, bl. 150. Ned. Stemmen, DI. IV.

2. Gedenkschrift der Chr. Geref. Kerk, Kampen 1884, bl. 18.

3. Handelingen der Synode van 1834.

4. T. Stigter. Geschiedenis onzer Vaderlandsche Kerk in grondtrekken. Utrecht 1910, bl. 87.

5. G.J. Vos, Groen van Prinsterer, I, 152.

6. Syn. Hand. bl. 38, 39.

7. Hand. Syn. 1835, bl. 35, 36.

8. Groen van Prinsterer, I 153.

9. Hand. Syn. 1835, bl. 13, 14.

10. Dr. H. Bouwman, De Afscheiding te Ulrum, bl. 63-67.

11. De Reformatie 1837 II, 125, IV, 264.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004