Harm Bouwman (1863-1933)

De professoren in de theologie op de Generale Synode

Rede, gehouden op de Centr. Past. Conferentie te Zwolle, 22 September, 1904


s.l., s.n., s.a. (overdruk Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie 1904)

a



De aankondiging van het onderwerp, waarover het moderamen van de Centrale Pastorale Conferentie ons uitnoodigde om tot u te spreken, zal misschien bij menigeen het woord van den Prediker in herinnering gebracht hebben: „Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgene er gedaan is, hetzelve zal er gedaan,worden; zoodat er niets nieuws is onder de zon.” En niet geheel ten onrechte. Het oude keert in verouderde vormen, in gewijzigde toestanden telkenmale terug. Oude ketterijen doemen steeds in een nieuw kleed weder op, oude strijdvragen vragen menigwerf in geheel nieuwe vormen weder de aandacht.

Zoo is ook de vraag of de Professores Theologiae mogen en moeten komen op de Synode, welke macht of bevoegdheid zij ter synodale vergadering bezitten, of zij een decisieve of adviseerende stem hebben, deze vraag, welke vooral in den aanvang van de 16e eeuw een punt van verschil was in den strijd tusschen de kerkelijken en de libertijnen, is in den laatsten tijd weer aan de orde gesteld. Niet omdat er verschil van inzicht bestaat tusschen de kerk en de landsregeering, neen, in dezen zin heeft de strijdvraag — nu de Overheid zich niet meer inlaat met het innerlijk leven der kerk, en de Gereformeerde kerken niet meer afhankelijk zijn van de Overheid |2| in zake de opleiding tot den Dienst des Woords — hare beteekenis verloren.

Maar er zijn andere oorzaken waardoor de oude vraag opnieuw weder gesteld wordt. In de allereerste plaats is met het opkomen van de Vrije Universiteit deze quaestie om oplossing komen vragen: in welke verhouding eene theologische faculteit behoort te staan tot de kerk van Christus. In verband hiermede wordt gezegd: De Generale Synode is eene vergadering van kerken en daarom behooren op de synode zitting te nemen alleen zij, die door de kerken zijn afgevaardigd, terwijl de doctores ecclesiae, zij die door de kerken als doctores zijn benoemd en alleen onder jurisdictie staan van de kerk mede ter synode kunnen zitting nemen. Wie kunnen nu tot de doctores ecclesiae gerekend worden?

Hierbij komt eene andere quaestie. Er zijn er, die reeds lang met leede oogen aanzagen dat de professoren zooveel invloed uitoefenen op de synode. De professoren spreken te veel, zij willen hunne leiding opdringen aan de synode, de catheder beheerscht de kerk en daarom, zoo heet het, moet de invloed van de professoren beperkt worden, moet slechts een deel van de professoren uitgenoodigd om met hunne adviezen de synode te dienen.

Ons onderwerp is dus uit een principiëel en uit een practisch oogpunt der bespreking overwaard. Doch waar wij dit punt ter bespreking inleiden, ontveinzen wij volstrekt niet de moeielijkheid van dit onderwerp, en durven er geen aanspraak op maken dat wij deze quaestie tot een finale oplossing zullen brengen. Neen, wat wij ons voorstellen is allereerst dit onderwerp te bezien bij het licht der historie en het daarna te toetsen aan den eisch van de beginselen van ons Gereformeerd kerkrecht. |3|

De vraag of de Professoren in de theologie op de Synode mochten verschijnen, welke hun recht en hunne bevoegdheid was, kon in de historie van de Gereformeerde kerken in deze landen eerst met ernst gesteld worden na de oprichting van de Leidsche Hoogeschool en werd een punt van groot gewicht, toen in den Arminiaanschen strijd de quaestie aan de orde kwam: welke is de verhouding van de kerk tot de universiteit? aan welke macht zijn de professoren onderworpen, aan de kerk of aan den staat? welke rechten heeft de kerk op de theologische hoogleeraren?

Reeds vroeg, zoodra onder de Nederlandsche Gereformeerden op hunne kerkelijke vergaderingen gehandeld werd over de opleiding tot den Dienst des Woords, werd er gesproken over de verhouding van de Doctores tot de kerk.

Het Convent van Wezel (1568) achtte het noodig eigen kweekscholen op te richten, waarin talen en theologie zou onderwezen worden, en noemde de doctores als een afzonderlijken dienst naast de predikanten C. I. 2, 4. Deze doctoren zijn de mannen van wetenschap, wier taak het is om straks hooger onderwijs te geven. Zoolang deze eigen kweekscholen er nog niet waren, zouden de kerken de profetieën als hulpmiddel gebruiken. Alhoewel het convent zegt geen nadere bepalingen te kunnen maken vóór de Provinciale Synode bijeenkwam, stelde het aangaande de doctoren nog verscheidene zaken vast: a. dat de doctoren behooren bij de plaatselijke kerk, staan onder jurisdictie van den kerkeraad en van de classis I. 4. V. 17. 18. b. zij mogen de kerk, die zij dienen, niet verlaten zonder voorkennis en het oordeel van de classis, terwijl ook de kerk hen niet mag afzetten, dan met toestemming van de classis. V. 17, 18. c. zij moeten in den kerkeraad |4| verschijnen quoties de doctrina vel ceremoniis aliqua inciderit controversia, cum spirituum ac doctrinarum probatio ad eos vel maxime pertineat 1) II. 20.

Te Emden (1571) liet men de gedachte om een eigen kweekschool op te richten voorloopig varen. Alleen werd op initiatief van Marnix een commissie benoemd om maatregelen te nemen, dat in de behoefte aan predikanten werd voorzien, de leden der kerk op te wekken hunne kinderen te doen opleiden voor den dienst des Woords, en om voor beurzen te zorgen.

De Provinciale Synode van Dordt 1574 bepaalde over deze zaak niets.

Op de volgende Nationale Synode van Dordt, in 1578, werd uitgesproken (Art. 52): „Zoo de classe ofte Synode in de plaetse daer de universiteyt is te samen koemt, sullen de Professores der Theologie mede bij koemen derwelker een wt den name der anderer stemme hebben sal”. De kerken waren nog al ingenomen met de pas opgerichte Universiteit van Leiden, en ofschoon de hoogleeraren benoemd werden door de overheid, en de staten van Holland en Zeeland, in het ontwerp der kerkelijke wetten van 1576, Art. 36, 2) de aanstelling en het toezicht op de professoren voor zich zelf hadden voorbehouden, gebruikten de kerken hen feitelijk als doctores ecclesiae en gaven den professoren zitting en stem in classis en synode, zoo deze nl. in Leiden gehouden werden. De kerken beschouwden dit niet als een recht dat aan de professoren toekwam, anders toch hadden zij hun zitting en stem moeten geven, ook wanneer de Synode op eene andere |5| plaats vergaderde. Deze bepaling is een blijk van welwillendheid jegens de academie, genomen opdat, wanneer de kerkelijke vergadering te Leiden gehouden werd, de omgang met de professoren zoo collegialiter mogelijk zou zijn. Wij kunnen niet aannemen dat zich hierin een beginsel belichaamde. Waarschijnlijk moet zij verklaard uit eene nawerking van de Wezelsche artikelen. Doch terwijl te Wezel de doctoren altijd zitting hadden in den Kerkeraad, werd dat recht hier beperkt tot classis en Synode, wanneer deze samenkwam in de plaats waar de Universiteit gevestigd was, terwijl aan het college van Hoogleeraren slechts eene stem was toegekend. Werd evenwel te Wezel het stemrecht aan de doctoren toegekend in zaken van de leer en van de ceremoniën, hier ontvangen zij stem over alle zaken, dus ook over de Kerkregeering.

Eigenaardig is het evenwel dat op deze Synode niet de Leidsche hoogleeraren jure suo verschijnen. Bollius (vertrokken Nov. 1578) wordt niet vermeld onder degenen die ter Synode aanwezig waren, terwijl Prof. Feugueray aanwezig was als afgevaardigde van de Waalsche Kerken.

De bepaling evenwel van Art. 52, 1578 werd op de Synode van Middelburg gehandhaafd. Er werd gevraagd „offt die professoren der Teologiae in de classique vergaderinghen, als die in plaetsen haerder residentie verschijnen, wanneer van de leere gehandelt wordt, mede behoeren stemmen te hebben? Is gheantwoort: Jae”. 3) Welke de bedoeling dezer vraag is, is niet recht duidelijk. Er kan bedoeld zijn dat alle professoren hoofd voor hoofd stem zouden hebben. Hiervoor zou pleiten het meervoud stemmen. Doch ook is het mogelijk dat er bezwaar tegen |6| de bepaling van 1578 was ingebracht, wegens de gespannen verhouding te Leiden. Eigenaardig is in elk geval dat het stemrecht beperkt werd tot de leer. Het vertrouwen op de Leidsche Universiteit was geschokt en men vreesde op het advies van Leiden af te gaan. Wel werd aan Leiden niet ontnomen het recht om de studenten te examineeren, maar in Art. 2 werd het Doctorenambt weder onder de diensten opgenomen, en in Art. 13 bepaald: „Het ambt der Doctoren in de Theologie is de H. Schrift uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan”. Dit ambt der doctoren slaat terug op Art. 12, waarin werd uitgesproken: „De Ghemeynten sullen toesien datter Professeurs ende Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije consten ende spraecken leeren, maer oock de Theologie ende den Catechismum, ende hare toehoorders ende Discipelen in de vreese Godts onderwijsen” 4). Naast de Academie der Staten zouden in onderscheidene steden des lands afzonderlijke professoren aangesteld worden, waarom dan ook het ambt van Doctor onder de kerkelijke diensten werd opgenomen. Tevens werd van de Theologische Professoren onderteekening van de geloofsbelijdenis gevraagd en aan hen het recht gegeven tot censuur over boeken, op gelijke voet met de Synode. Art. 37, 38. 5)

Ten opzichte van een recht, geschonken aan de Hoogleeraren om de Nationale Synode bij te wonen, vinden wij niets vermeld. Toch maakte de Synode gaarne gebruik van het advies der Leidsche professoren, daar blijkens de Corte Memoriën 6) Prof. Danneus door de Synode was |7| uitgenoodigd om als adviseur een gedeelte harer zittingen bij te wonen.

In 1586 liet men de gedachte aan eigen kerkelijke opleiding weder varen en vereenzelvigde het doctorenambt geheel met dat der professoren, zooals reeds in de Statenkerkorde van 1576 was bepaald. Dit hing samen met de verwachting der kerken dat Leicester zorg dragen zou dat het Theologisch onderwijs werd verbeterd. De Synode van den Haag drong er wel sterk op aan „dat oock genoechsame en bequame godtvresende professores besonders inder Theologye verordent worden. Item dat men aenstelle collegia ende een mercklick getal von Studenten inde Theologye onderhoude op ghemeyne landtskosten” 7), maar onder de leden der Synode worden de professoren zelf niet genoemd. Alleen was Prof. Saravia als adviseerend lid uitgenoodigd 8).

Op de nationale Synoden vóór 1618 waren dus de Professores jure suo niet aanwezig. Evenwel wilden de kerken hiermede niet zeggen dat de Professoren daarniet mochten komen. Integendeel, gaarne maakte men gebruik van het advies van de (algemeen vertrouwde) Hoogleeraren.

Bovendien werd het in den strijd met de Libertijnen en de Arminianen duidelijk openbaar, dat de Gereformeerden volstrekt geen bezwaar hadden dat de Professoren ter Generale Synode kwamen.

Waarom ging het in dezen strijd?

De Staten gingen uit van de veronderstelling, dat het handhaven van de beide tafelen der wet hun door God was opgedragen, dat de godvruchtige overheid toekomt |8| het instellen van de wetten de religie aangaande, het opstellen van de kerkenordening en diensvolgens ook het aanstellen van de hoogleeraren in de Theologie, die trouwens ook door hen werden betaald. Wel moest alles naar Gods Woord toegaan, maar de magistraat zelf besliste wat was naar het Woord. De Staten beweerden dat de Professoren in hun dienst en niet in den dienst der kerk waren, dat deze als mannen van wetenschap, in zaken de leer rakende, boven de kerk stonden en dat zij als Theologen der Hooge Overheid jure suo stem in de Provinciale Synode hadden. In het concept der kerkelijke wetten voor Holland, in 1583 van de zijde der Staten ontworpen, was bepaald dat de Professoren in de Theologie van de Leidsche Universiteit niet alleen zitting zouden hebben in de Provinciale Synode, maar zelfs een eerste plaats moesten innemen, (Art. 45), Tevens wilden de Staten van hunnentwege de boekencensuur zien opgedragen aan de Hoogleeraren van de Leidsche Universiteit (Art. 15). Bepalingen die bijna letterlijk in het ontwerp van 1591 herhaald zijn.

Geheel anders de Gereformeerden. Al was het dat de Professoren door de overheid werden aangesteld en betaald, toch betaalde de overheid die gelden uit de goederen, welke voor den eeredienst waren bestemd en had de overheid tevens de verplichting om de kerk te dienen en te helpen. Wel erkenden de Gereformeerden de zelfstandige positie der Theologie, maar altoos was zij ten behoeve der kerk. Diensvolgens stonden de Professoren in de Theologie in dienst niet van de overheid, maar van de kerk, om met de gaven, door God hun geschonken, geheel de kerk te dienen. Daarom lag het in den aard der zaak dat wanneer de kerken in Generale Synode |9| samenkwamen, ook de Professoren daar verschenen om de kerken te dienen van advies. Hun ambt was de H. Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. De belijdenis was het eigendom van al de kerken te samen. Gevolg hiervan was dat ook de Professoren daar, waar de kerken generaal samenkwamen, ter bespreking van zaken die de belijdenis raakten, mede aanwezig waren, en als doctoren der kerk jure suo zitting namen.

Van een recht dat de staten opeischten voor de Professoren, dat zij op de Provinciale Synoden zitting en stem hadden, wilden de kerken niets weten. De Theologische faculteit diende geheel de kerk en niet alleen een deel en daarom konden zij niet toestaan dat de Professoren rechtens zitting kregen in een Synode Provinciaal. Dat zij evenwel de Theologische Hoogleeraren uitnoodigden op de Provinciale Synode, wanneer deze te Leiden vergaderde, was geen beginsel van kerkrecht, maar alleen eene formeele beleefdheid.

Dit verschil van inzicht heeft in den strijd met de Remonstranten en ook in de eerste jaren na de Dordtsche Synode de verhouding van de kerk en de Theologische faculteit beheerscht. Arminius en de Remonstranten verscholen zich er achter dat zij stonden onder het recht en de bevelen van de Magistraat. De overheid trachtten zooveel in haar vermogen was de Hoogleeraren te onttrekken van de censuur der kerk, terwijl de kerk van hare zijde al het mogelijke deed om hare geestelijke hoogheid over de Professoren vast te houden en het recht op de Academie te verzekeren 9). |10|

Tot eene principieele oplossing van deze kwestie kwam het niet, ook niet op de Synode van Dordt, 1618/19.

Op deze Synode werden ook de Hoogleeraren uitgenoodigd. Reeds op de conventus praeparatorius 15 Maart 1606 werd bepaald, dat de Professoren in de Theologie met decisieve stem voor alle zaken op de Synode zouden verschijnen 10). Toen dan na een tijd van 12 jarig wachten eindelijk de Nationale Synode bijeengeroepen werd, werden ook krachtens „de artikelen van de bijeenroeping en verhandeling der Nationale Synode in de vergadering der H.M. Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlandsche Provinciën den 11en November des jaars 1617 beraamd en besloten” dat, behalve de binnen- en buitenlandsche afgevaardigden, ook „de Professoren uit de Academie en Hoogeschool dezer Provinciën tot deze Synode geroepen zouden worden”. Art. VI 11).

De Professoren werden beschouwd als leden met beslissende stem 12).

Immers ter Synode waren verschenen a. de politieke gedeputeerden, die de leiding der Synode hadden, advies moesten geven in moeielijke gevallen, uit naam der Staten-Generaal voorstellen hadden te doen en te bepalen, wanneer publieke besluiten der Synode zouden worden afgekondigd. Zij hadden toe te zien dat de Synode niets deed wat inging tegen het recht van den staat, en buiten de punten van uitschrijving. Deze politieke gedeputeerden hadden evenwel niet de minste zeggenschap in de Synodale besluiten, werden niet beschouwd als leden der |11| Synode en hadden geen stemrecht. b. Als leden der Synode werden beschouwd met suffragium decisivum de afgevaardigden van de Provinciale Synodes en de Professoren in de theologie. Dit corpus der Synode was verdeeld in 11 colleges, de Professoren vormden één college, voorts de afgevaardigden der Provinciale Synodes ook elk een, en eindelijk de afgevaardigden der Waalsche Synode. Deze colleges vergaderden na de gewone zittingen afzonderlijk, behandelden de voorgestelde punten en brachten dan op de volgende vergadering, vaak schriftelijk, hun judicium uit. Er werd in den regel niet hoofdelijk gestemd. De Generale Staten hadden bij resolutie van 15 November 1618 bepaald, dat er moest gestemd worden als college, en wel in deze volgorde: a het moderamen, b de Professoren en c de afgevaardigden der Provinciale Synodes naar volgorde. Alleen wanneer men niet tot eenstemmigheid kon komen mocht men tot hoofdelijke stemming overgaan. 13)

Hadden dus èn naar het oordeel der kerkelijken èn volgens ’t besluit der staten de Professoren beslissende stem op de Generale Synode van Dordt, deze Synode schijnt ook geen bezwaar gehad te hebben dat de Professoren met keurstem ter Prov. Synode verschenen. Op de Synode toch was door de Zuid-Hollandsche Synode gevraagd: of de Professoren der Theologie of eenigen uit hen niet behooren in de particuliere Synode met keurstem te vergaderen. In de Acta vinden wij hierop geen antwoord, maar de Staten van Holland verzekeren later dat er over gesproken is op de Synode van Dordrecht „en is hetzelve van den meesten deel des Synodi goet |12| ghevonden, hoewel daar naer deur de haesticheyt, de acta niet soo generael en dudelick daer van en is ghestelt; waer van den Praeses en andere genoechsaem kennisse heeft.” 14)

Het is zeer wel mogelijk dat de Synode aan de Staten een concessie wilde doen, indien maar de reformatie van de Academie en de rechte verhouding van de kerk tot de Professoren naar wensch was geregeld. De Synode wenschte, behalve de uitzuivering van het Academisch personeel dat de Synode mede gekend werd in de benoeming der Professoren, dat de Professoren in zake het Theologisch onderwijs aan de Synode onderworpen waren, en dat zij de onderteekeningsformule onderschreven.

Doch zooals bekend is hebben de kerkelijken hun wensch niet verkregen. De Professoren weigerden het Dordtsche formulier te onderteekenen, omdat in dit formulier subjectie aan de Provinciale Synode beloofd werd en de Staten zoodanige subjectie verboden hadden. Eerst dan konden zij het formulier onderteekenen als de correspondentie met de Staten recht was geregeld en de Professoren zitting en stem in de Synodale vergaderingen zouden hebben 15).

In 1629 scheen het een oogenblik alsof het tot een compromis zou komen. De Synode van Leiden had de Hoogleeraren uitgenoodigd om ter vergadering teverschijnen en haar met advies te dienen. Door Walaeus, Polyander, Rivet en Thysius werd hieraan gevolg gegeven. Dit gaf aanleiding dat er tusschen de deputaten der |13| Synode en de hoogleeraren een modus vivendi getroffen werd, een voorstel dat aan de Synode van Schoonhoven werd voorgesteld. Dit voorstel gaf aan de Professoren, tenminste twee uit de faculteit, het recht om op de Provinciale Synode tegenwoordig te zijn met adviseerende stem in zake de kerkregeering, maar met decisieve stem, wanneer het ging over de leer, dewijl hun in ’t bijzonder opgedragen was te waken voor de zuiverheid der leer. Doch tevens werd den kerken toegestaan om in samenwerking met de Magistraat een Hoogleeraar om zijne afwijking te censureeren.

Van de uitvoering van dit compromis kwam evenwel niets. Toen de kerkelijken de beteekenis en de strekking van zulk een compromis doordachten, oordeelden zij op de Synode van Schoonhoven (1630) om de zaak voorloopig te laten rusten.

Eene regeling van de verhouding tusschen de faculteit en de kerk kwam dan ook nooit tot stand. In 1631 werden door de Staten van Holland en West-Friesland vastgesteld de wetten en de statuten van de Universiteit van Leiden en een ordinantie op het bestuur en beheer van het Collegium Theologicum; welke staten in dogmaticis gereformeerd doch in canonicis libertijnsch waren. 16)

Kwamen dus in Holland de Professoren q.t. niet meer ter Synode na 1629, ook in Utrecht namen de Professoren als zoodanig geen deel aan de vergaderingen der Synoden, hoewel deze in Utrecht gehouden werden. Evenmin kwam er in Friesland een hoogleeraar ter Synode, ook al werd zij te Franeker gehouden. 17) |14|

In Groningen evenwel was het de gewoonte dat altoos een van de Professoren ter Synode tegenwoordig was, ook wanneer zij te Appingedarn gehouden werd. In Gelderland namen de Professoren tot 1771 zitting in de Provinciale Synode, wanneer deze in Harderwijk gehouden werd. Zij hadden, zooals Bachiene 18) zegt, een adviseerende stem.


Wij komen dan tot deze slotsom:

I. De praktijk onzer vaderen verspreid dus wel eenig licht over de vraag of de Professoren ter Generale Synode mogen of moeten komen en welke hunne bevoegdheid was op de Synoden, maar onze vaderen hebben dienaangaande geen vaste bepalingen gemaakt.

II. Op de Nationale Synoden vóór 1618 waren de Professoren als zoodanig niet genoodigd. In 1578 was er slechts één hoogleeraar, maar als afgevaardigde van de Waalsche kerken. In 1581 en in 1586 was telkenmale een hoogleeraar uitgenoodigd om in bijzondere gevallen praeadvies uit te brengen. Hiermede wilden echter de kerken niet uitspreken dat de Hoogleeraren als zoodanig niet ter Synode mochten komen. Men stelde geen theorie vast. Het doctoren-ambt was nog niet geregeld. Voor zoover men de Professoren noodig had, maakte men van hun advies gaarne gebruik.

Ill. Vooral in den strijd met de Libertijnen en Arminianen werd het duidelijk openbaar, dat de Gereformeerde kerken geen bezwaar hadden dat de Professoren ter Generale Synode kwamen, wijl zij erkenden dat de theologie (hoewel zij als wetenschap eene zelfstandige positie |15| had) altoos was ten behoeve van de kerk. Dienvolgens stonden de Professoren in dienst der kerk, geroepen om het geheel der kerken te dienen, en mochten zij daar zitting nemen, waar het geheel der kerken ter Generale Synode samenkwam.

IV. Op de Synode van Dordt verschenen de Professoren met goedvinden der kerken, op uitnoodiging van de Overheid, met decisieve stem.


Hebben wij de vraag of de Theol. Professoren behooren zitting en stem te hebben op de Generale Synode, beschouwd bij het licht der historie, in de tweede plaats wenschen wij deze vraag te toetsen aan ons Gereformeerd kerkrecht.

Allereerst stellen wij de vraag: Wat is een Generale Synode? De uitdrukking generaal zegt hetzelfde als nationaal. Doch staat nationaal tegenover provinciaal, generaal staat tegenover particulier. De Generale Synode is eene vergadering van kerken, waar afgevaardigden van de particuliere synoden samenkomen om de zaken, die het leven van de kerken generaal raken, te behartigen volgens de orde der kerken.

De zaken die op de Generale Synode moeten verhandeld worden zijn behalve de zaken van orde en tucht die op de mindere vergaderingen niet konden afgehandeld worden, ook die zaken, die tot het leven en het welzijn van de kerken in het algemeen behooren, n.l. het vaststellen en handhaven van de belijdenis en van de kerkenordening, het bespreken en het maken van bepalingen omtrent de inrichting van den openbaren eeredienst, de opleiding tot den Dienst des Woords, de Zending, enz.

Wordt de Generale Synode gevormd door de |16| afgevaardigen van de kerken, dan volgt hieruit dat wettig stemhebbende leden van de Synode zijn degenen die door de particuliere synoden tot deze vergadering als vertegenwoordigers van de kerken zijn gedeputeerd. Of nog andere personen leden van de synodale vergadering kunnen zijn laten wij voorloopig onbeslist maar als uitgemaakt mag beschouwd dat de vergadering zelf door de gedeputeerden ter vergadering wordt gevormd.

Wijl echter de werkzaamheden van de Generale Synode zoo uitgebreid zijn, en van zoo groot gewicht en van zoo diep ingrijpend belang voor de kerken generaal, is het wenschelijk dat de Synode, zooveel in haar vermogen is, winste doe met de gaven en de krachten, door God op het gebied van het kerkelijke leven geschonken. Om die reden is het mede gewenscht en tevens veelal gebruikelijk dat de meest bekwame mannen, die zoowel geleerdheid, in kennis van de leer en van de kerkregeering als in godzaligheid uitmunten, mede uitgenoodigd worden door de Synode, en dat dus ook de Professoren in de godgeleerdheid de Synode dienen. Terecht zegt dan ook Voetius: „Illi enim prae multis aliis idonei esse videntur, aut saltem debent, qui de negotiis ecclesiasticis, aut saltem de doctrina judicare queant; quibus propterea vel per ordinariam et perpetuam constitutionem ecclesiasticam, vel per peculiarem synedrii aut classis, aut synodi minoris electionem, vel per ipsius synodi jam convocatae evocationem aut invitationem, aut assumtionem, locus et suffragium in Synodis concedenda videntur.” Pol. Eccl. IV. 190. 19) |17|

Over de vraag of de Professoren in de Theologie mogen toegelaten worden op de Synode, om desgevraagd van advies te dienen, kan geen verschil bestaan. Anders wordt het evenwel, wanneer wij vragen: Hebben de Professoren jure suo op de Synode zitting en stem?

Voetius zegt Pol. Eccl. IV. 197: „An vero omnibus in Belgio Professoribus Academicis penitissime et ex natura rei insitum sit jus aliquod ad politiam spiritualem, et consequenter ad suffragia decisiva in synodis Nationalibus, et Professoribus in hac aut illa Belgii Provincia in sua cujusque synodo Provinciali: ego determinare nequeo. Quod immediatum jus divinum hactenus aliqua cum soliditate, aut jus positivum ecclesiastico humanum sive antiquae, sive reformatae ecclesiae probatum non videam. Quod enim pro parte affirmante discrimen allegatur inter Doctorem et Pastorem, Ephes. 4, illud huic negotio non satisfacit. Nam dato ita esse, quod nos negare nolumus, plus est in conclusione quam in praemissis. Concluso enim, Theologi Academici munus contineri sub ministerio sacro seu ecclesiastico; una inferri non debet, ergo vi et jure illius ministerii competit illi sessio in omnibus synodis Provincialibus, absque generali aut speciali delegatione ecclesiastica, aut evocatione seu assumtione synodali” 20). |18| Evenwel neigt Voetius er toe om den professoren, althans in de Nationale Synode, wanneer over de leer of over de hoofdbeginselen van het kerkrecht gestreden wordt, decisieve stem toe te kennen.

Veel beslister is Maresius. Hij zegt: „Nec cuiquam sanae mentis dubium esse potest, quin etiam corum muneribus ceu Divinis institutione et Ecclesiasticis functione, penitissime et ex natura rei insitum sit jus aliquod ad hanc Politiam et uti exercetur non in unius alicujus Ecclesiae particularis, sed in plurium simul per Classes et Synodos regimine; prout non uni particulari Ecclesiae ut caeteri Ministri, sed pluribus simul inserviunt”. Foederatum Belgium p. 435. 21)

Het juiste inzicht in deze kwestie hangt mede samen met het antwoord, dat men geeft op deze vraag: Is het Doctoraat een wezenlijk ambt, evenals het ambt van dienaar des Woords of van een ouderling? En voorts: Is |19| het Doctoraat een generaal ambt of niet? Deze vraag is verschillend beantwoord. Mannen als Calvijn, Beza, Zanchius, Bullinger, Bucanus, Polanus, Junius, Heidegger, Polyander, Maresius, Spanheim, v. Mastricht, oordeelden dat in het N.T. het ambt van Doctor wezenlijk onderscheiden was van dat van Pastor. Zij grondden hun gevoelen o.a. op Ef 4 : 11, waar de didaskaloi naast de poimenev genoemd worden; op Rom. 12 : 7, 8, waar de didaskalia van de parakljsiv, en op 1 Cor. 1 : 5 waar de gnosis van de logos onderscheiden wordt, enz. en tevens op het feit dat het leerambt er reeds was in de kerk des O.T. beslist noodig is 22).

Het beroep dezer mannen op de Schrift is o.i. niet overtuigend. De uitlegging van Ef 4 : 11 is niet geheel zeker. O.i. is het ’t meest waarschijnlijk dat, wijl touv de niet voor didaskalouv herhaald wordt, met poimenev en didaskaloi dezelfde personen bedoeld zijn. In 1 Cor. 11 : 28 worden alleen didaskaloi en geen poimenev genoemd. In Rom. 12 : 7,8, waar de didaskalie onderscheiden wordt van de paraklijsis, wordt niet gesproken van ambten, maar van charismata, van de geestelijke gaven, die ook geschonken waren aan velen, die geen ambt bekleedden in de gemeente van J. Chr. Deze gaven, waarvan ook 1 Cor. 1 : 5; 2 : 2-16; 13 : 2; 2 Cor. 10 : 5; 11 : 9; enz. gesproken wordt, waren oorspronkelijk geheel vrij, niet gebonden aan het ambt, maar langzamerhand werd het noodig geacht, omdat men misbruik maakte van het vrije woord, 1 Thess. 5 : 19-21; 1 joh. 4 : 1; 2 Joh : 20, de didaskalie te verbinden aan het opzienersambt. De |20| gemeente had behoefte aan vaste leiding, aan de handhaving van de zuivere belijdenis. De leiders en regeerders in de gemeente zijn tevens verkondigers van het Woord, mannen bekwaam om te leeren. 1 Tim. 3 : 2; 2 Tim. 2 : 2. Niet dat alle opzieners zich met het leeren als zoodanig moeten bezighouden, neen, er waren sommigen die in het bijzonder in de didaskalie arbeidden 1 Tim. 5 : 17, 18. Deze waren toen nog geen twee klassen van ouderlingen, zooals Baur meende, maar in 1 Tim. 5 : 17, 18 wordt geleerd a dat er toen reeds eene onderscheiding was tusschen degenen die leerden en die regeerden, b dat de didaskalie gebonden was aan het ambt, en c dat de leerende presbyters dubbele eere waardig zijn. Langzamerhand is de leerende presbyter geworden onze leeraar, die tegelijk Pastor is, en werd het werk der andere presbyter alleen beperkt tot het regeeren. Van eene scheiding tusschen den Doctor en den Pastor weet de Schrift niets. Ook 2 Tim. 2 : 2 zegt alleen, dat Timothëus er voor moet zorgen dat er mannen zijn, die de leer der waarheid propageeren, dat hij leeraars der gemeente moet vormen, doch over het hoe wordt niet gesproken. Al is het onwedersprekelijk dat het N.T. spreekt van mannen, die de kerk voor gaan moeten in de rechte leer, die geroepen zijn de leer der waarheid te handhaven, van eigenlijke scholen der Theologie, van zelfstandige leeraren is nog geen sprake. Deze komen eerst later met de ontwikkeling der kerk 23).

Hiermede is het m.i. duidelijk dat het ambt van Doctor of Professor niet op dezelfde wijze door de Apostelen, |21| onder de leiding des H. Geestes is ingesteld als het ambt van herder en leeraar. Het ambt van Doctor is niet een ambt in den gewonen zin.

Hoe moeten wij dan het ambt van Doctor ecclesiae verstaan? De gevoelens zijn hieromtrent niet eenstemmig.

Dr. Kuyper zegt in: Tractaat van de Reformatie der kerken, p. 64 dat het Doctorenambt nog in staat van wording verkeert, en dat bij verdere ontwikkeling van den kerkelijken toestand als regels dienen te gelden: „1º dat het kerkelijk Doctorenambt geheel onderscheiden worde van de Universiteitstitels aan gepromoveerde personen verleend; 2º dat het kerkelijk Doctorenschap nooit een bloote titel, maar steeds een ambt zij, ten doel hebbende om de aanstaande dienaren des Woords op te leiden, wetenschappelijk de waarheid uiteen te zetten, en de waarheid, die de kerk belijdt, tegen ketterij te verdedigen; en wel deze samen of een deze drie; 3º dat zulke Doctoren aan de kerkelijke serninariën geplaatst worden, liefst tegelijk met opdracht van een deel van den dienst des Woords; 4º dat zulke kerkelijke Doctoren zitting ontvangen in den kerkeraad hunner plaats, en adviseerende stem op Classis en Synode; 5º dat ze voor het Doctoraat niet verkiesbaar worden gesteld dan na behoorlijke examinatie van studiën en godzaligheid; en 6º dat deze kerkelijke Doctoren voor hun ambt aangewezen worden door de kerk, en in hun ambt ingezet, hetzij door den kerkeraad, indien zij plaatselijk beroepen zijn, hetzij indien zij voor een kerkelijke kweekschool zijn aangesteld, door de Classis of Synode die deze kweekschool heeft gesticht”.

Dr. H. Bavinck wil onder het kerkelijk Doctoraat niets anders verstaan „dan het Hoogleeraarsambt in de Theologie, aan hetwelk de ontwikkeling en verdediging der waarheid |22| en tevens de opleiding tot den dienst des Woords is toebetrouwd” 24).

O.i. komt het kerkelijk Doctoraat het best tot zijne bestemming, wanneer wij er onder verstaan het kerkelijk Professoraat.

Nu zal het wel niet betwist kunnen worden dat een plaatselijke kerk het volle recht heeft om, zoo zij het noodig oordeelt voor haar welzijn, een school op te richten en daaraan leeraren te benoemen, die onderwijs geven. Ook kan en mag zij een dienaar, die van God groote gaven ontvangen heeft tot Doctor benoemen, hem tijd en gelegenheid geven om dieper in te dringen in de wetenschap, om de kerk te dienen met zijne gaven, de H. Schrift uit te leggen, en de zuivere leer tegen ketterijen en dolingen voor te staan. In dat geval bekleedt de Doctor een ambt in de plaatselijke kerk en is zijne roeping om den dienaar des Woords in de regeering bij te staan, als mede-opziener de vergaderingen der opzieners bij te wonen en in alle zaken, die de leer aangaan, den kerkeraad van advies te dienen.

Maar hiertegen kunnen gewichtige bezwaren worden ingebracht:

a. dat dit ambt niet in alle kerken kan worden ingesteld, wijl alle kerken niet in staat zijn dit te bekostigen, wijl er geen genoegzaam aantal mannen voor is, en alle kerken geen behoefte hebben aan plaatselijke Doctoren. Wil men het Doctorenambt in dezen zin opvatten, dan kan het geen ambt genoemd worden.

b. Zulk een instelling zou niet voordeelig werken. Immers een Doctor die zich met niets anders zou bezig houden dan met de ontwikkeling en de verdediging der |23| waarheid zou niet met bezieling kunnen werken. Ook zou zulk een Doctoraat niet bevorderlijk zijn voor de goede verhouding tot den dienaar des Woords en de andere ambtsdragers. „Zulk een ambt zou toch de leergave van den Pastor in de schaduw stellen, een bedenkelijken afstand tusschen den Pastor en den Doctor in het leven roepen, de invoering voorbereiden van episcopaat of superintenduur, en als post van vertrouwen gevaar loopen, om zeer spoedig in een ijdele titelatuur te ontaarden”. 25)

Wil men spreken van een kerkelijk Doctorenambt, dan kan dit moeilijk anders verstaan worden dan als het ambt van Hoogleeraar in de Theologie. Het woord Doctor pleit hiervoor. Doctor a docendo. De practijk onzer vaderen lag op deze lijn. Al meer beslist en duidelijk hebben zij de Doctoren met de Professoren vereenzelvigd. En dat men in onzen tijd niet tot eene besliste opvatting van het Doctorenambt kan komen, is o.i. hoofdzakelijk hierin gelegen, dat men niet tot eene definitieve beslissing kan komen in zake de opleiding tot den dienst des Woords.

De kerk mag het ambt van Doctor instellen, omdat zij geroepen is het Woord Gods te bewaren en te verkondigen. Zal zij deze roeping kunnen vervullen, dan heeft zij noodig mannen, die als leeraar de kerk recht voorgaan in de leer; niet alleen dienaren des Woords, die het Woord bedienen voor de gemeente, maar ook wetenschappelijke mannen, die arbeiden aan de opleiding van de dienaren des Woords, mannen, die wetenschappelijk de waarheid uiteenzetten, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen verdedigen. De beoefening der Theologie en de opleiding tot den dienst des Woords zijn zaken, die de kerk zeer na aan het hart moeten liggen. De kerk |24| heeft toch de roeping om te zorgen, dat de kennisse Gods blijft en verdiept wordt en dat de wereld met het schijnsel des Evangelies verlicht wordt. Efeze 3 : 9.

De kerk kan evenwel op den duur door de gewone ambten deze roeping niet naar eisch vervullen. Doch de H. Geest zorgt er voor dat, naarmate het leven meer ingewikkeld en de strijd zwaarder wordt, er ook gaven en krachten zijn in de gemeente, die het ambt kunnen ondersteunen. Niet aan alle ambtsdragers kan de eisch gesteld worden dat zij wetenschappelijke mannen zijn; wetenschap is eene gave, die God door zijne genade aan slechts enkelen geeft. De kerk evenwel kan die gaven gebruiken, de wetenschappelijke mannen aanstellen tot Doctoren der kerk, die op last volgens opdracht de kerken onderwijs geven en arbeiden aan de opleiding van de kweekelingen der kerk.

Volkomen bevoegd is de kerk om eene eigen inrichting te openen, daaraan Doctoren aan te stellen, en deze te beschouwen als Doctoren der kerk. Terecht zegt Dr. H. Bavinck 26) „Zij heeft in dit opzicht de eerste rechten en de oudste brieven. Zij behoeft niet af te wachten of een ander het doet. Zij mag het doen altijd en overal. Indien zij zich terugtrekt en dit werk aan anderen overlaat, geschiedt dit vrijwillig, bij wijze van overeenkomst, in goed vertrouwen, nooit wijl zij er toe verplicht is of, onbekwaam is er zelve voor te zorgen.” Evenwel kan of mag zij gebruik maken van een vrije school van de Theologische faculteit van eene Universiteit, met wie zij contractueel in verband treedt. Op grond van die overeenkomst kan de kerk de Hoogleeraren van eene Theologische faculteit benoemen, tot Doctores ecclesiae. Zij |25| zijn geen Doctoren der kerk krachtens hun ambt als Hoogleeraar van een Universiteit, maar krachtens de kerkelijke benoeming.

Nu kan als bezwaar tegen deze opvatting van het kerkelijk Doctoraat worden ingebracht, dat de Gereformeerde kerkinrichting het ambt bindt aan de plaatselijke kerk en geen algemeen ambt kent. In het algemeen moet dit toegegeven. De Heere heeft het gewild dat er altoos dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen zouden zijn. Hun dienst is rechtstreeks van goddelijken oorsprong. De kerk kon nimmer hun dienst ontberen. Het Doctorenambt is evenwel niet op dezelfde wijze door de Apostelen onder de leiding des H. Geestes ingesteld, maar het behoort tot het welwezen der kerk. Wijl de kerken een zijn in Christus, een in belijdenis en kerkenordening, en als het geheel der kerken de roeping hebben om het Woord Gods zuiver te bewaren en te verkondigen, kunnen zij bij den voortduur niet zonder de wetenschappelijke school, waaraan wetenschappelijke mannen arbeiden, die tot taak hebben de aanstaande dienaren op te leiden, de H. Schriftuur uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.

Het doctoraat vloeit dus voort uit de roeping der kerk om als een licht temidden der wereld te staan, als een pilaar en vastigheid der waarheid. De kerk stelt dit ambt in om te beter aan hare roeping te kunnen beantwoorden. Zij gebruikt voor dezen dienst sommigen van hare dienaren, die vrijgesteld van den practischen arbeid in de gemeente, waarin zij tot nog toe dienden, zich geheel aan den wetenschappelijken arbeid kunnen wijden.

Nu zouden deze Doctoren als dienaren des Woords kunnen verbonden worden aan de plaatselijke kerk, waar |26| de school zich bevindt, om op deze wijze het gevaar te voorkomen en den schijn te vermijden alsof er een nieuw ambt werd gecreëerd. Doch deze band aan de plaatselijke kerk zou niets zijn dan een schijnvertooning. Ook is dit onnoodig, wijl het geen bezwaar kan opleveren dat het doctoraat, in den zin zooals wij het verstaan, een ambt is dat ten dienste staat van alle kerken.

Het ambt van Doctor ecclesiae staat het naast aan dat van den dienaar des Woords en is zeer nauw er mee verwant. Beiden hebben gemeen dat zij leeraar zijn, evenals den dienaar des Woords de regeering gemeen heeft met de ouderlingen. Het leeren is ook eene werkzaamheid van den Pastor, hij wordt daarom ook genaamd herder en leeraar, doch het leeren draagt bij den doctor een speciaal karakter. De doctor heeft uitsluitend tot taak om de waarheid Gods te bestudeeren, om te zorgen dat de kennisse Gods wordt bewaard, verdedigd en verdiept. „Ejus finem esse sciat ut Ecclesia vere crudiatur, atque id unum meditetur ut Ecclesiam reddat sua doctrina doctiorem. Doctor enim est, qui Ecclesiam verbo veritatis format et instituit.” Calvijn, Opera ed, Schippers VII, 87.

Op dit nauwe verband tusschen den pastor en den doctor moet nadruk gelegd. De doctor ecclesiae moet beantwoorden aan deze eischen: a. dat hij een wetenschappelijk man zij, vervuld met liefde om de kennisse Gods te onderzoeken en te verdiepen; maar b. dat hij zij den kerkelijk man, als herder en leeraar geplaatst in het ambt, en na zijne benoeming tot hoogleeraar verbonden gebleven is aan eene plaatselijke kerk, opdat hij bij den voortduur de eer en den naam eens leeraars behoude. In dien geest hebben ook de Gereformeerden van vroeger |27| in hoofdzaak het ambt of de werkzaamheid van den doctor opgevat. Het doctorenambt was het kerkelijk professoraat. De professoren gaven onderwijs ten behoeve van de kerk. Wel had naar de beschouwing van de Gereformeerden de theologie eene zelfstandige positie, maar niet dan in dienst van de kerk, en wel van de kerken generaal. 27) Het doctoraat was dus geen locaal, maar een generaal ambt, en diensvolgens wilden de kerken niet toestaan, dat de professoren als membra corporis ex lege zitting kregen in de synode provinciaal, maar alleen op die synoden, die heel de kerk omvatten, d.i. op de synode nationaal.

Ofschoon onze vaderen, wegens de toenmalige verhouding van kerk en staat, het doctorenambt niet nader hebben kunnen uitwerken en tot ontwikkeling brengen is dit toch duidelijk, dat zij aan het doctorenambt een algemeen kerkelijk karakter toekenden, zooals Art. 18 D.K. zegt: „Het ambt der Doctoren en Professoren in de Theologie is, de Heilige Schriftuur uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.”

Ware het doctorenambt een algemeen ambt krachtens goddelijke instelling, dan zouden ook de professoren verplicht zijn krachtens ’t goddelijk recht dit ambt uit te oefenen en zouden ze jure suo zitting en decisieve stem hebben op de algemeene synoden, waar over de leer en over de rechte instelling der kerkgehandeld wordt. Doch dit kan niet aangetoond worden.

Hebben zij evenwel dat ambt volgens kerkelijke instelling, dan kunnen zij ook het recht om ter Generale Synode |28| te verschijnen en om mede invloed op den gang van zaken uit te oefenen alleen ontvangen krachtens kerkelijk besluit.

Doch indien de kerken doctoren benoemen, dan ligt het ook in den aard der zaak dat de kerken deze doctoren ook uitnoodigen ter generale synode, waar ook de zaken van de belijdenis en van de kerkenordening behandeld worden. Allereerst is het in ’t belang van de kerken dat deze hoogleeraren de Synode dienen met hunne kennis en hunne ervaring, maar in de tweede plaats hebben ook de doctoren zelf er belang bij, ja er recht op, krachtens hunne aanstelling om invloed uit te oefenen.

Hoedanig dit recht is, welk een stem zij uitbrengen hangt af van de bepalingen, die de Synode zelf in dezen maakt. De afgevaardigden van de kerken zijn rechtens leden met beslissende stem, de professoren hebben als zoodanig niet een decisieve stem, tenzij deze hun in bijzondere gevallen gegeven wordt. Dit is echter volstrekt niet noodig, en niet aan te raden, wijl zij uit den aard der zaak toch reeds een overwegenden invloed uitoefenen op het kerkelijk leven. Voor het welzijn der kerken is het evenwel noodig, maar ook voldoende, dat zij op de generale synode een adviseerende stem bezitten.

Wanneer wij thans komen tot de vraag: welke hoogleeraren thans behooren te worden uitgenoodigd ter generale synode, dan luidt ons antwoord: 1º. de hoogleeraren van de Theologische School te Kampen. Deze school is van 1854 af geweest en bij de vereeniging der kerken in 1892 erkend als de eigen inrichtingder kerken, tot opleiding van de aanstaande Dienaren de Woords. Hare hoogleeraren zijn door de kerken zelf benoemd, |29| en staan uitsluitend onder de jurisdictie van de kerken.

Zij kunnen in vollen zin Doctores ecclesiae genoemd worden. Ten opzichte van deze Hoogleeraren golden voorheen in de Christelijke Gereformeerde kerk de bepalingen, dat zij geen leden waren van de Classicale en van de Provinciale vergaderingen, maar dat hun op de algemeene Synode een praeadviseerende stem verleend werd. Tevens hadden zij het recht voorstellen te doen, mits zulk een voorstel door een der leden gesteund werd. 28) Ofschoon deze bepalingen, evenals alle vroegere huishoudelijke bepalingen vervallen zijn verklaard, en er sedert 1892 geen nieuwe bepaling in deze materie is gemaakt, ja, het ook niet in den benoemingsbrief der Hoogleeraren vermeld staat, dat zij verplicht zijn of het recht hebben als adviseerende leden de Synode bij te wonen, toch heeft èn het handhaven van de Theologische school als eigen inrichting der kerken 29), èn de bepaling van de regeling der Unificatie der kerken in 1892, dat „de Theologische Professoren van beide inrichtingen worden uitgenoodigd de eerstvolgende Alg. Synode als adviseerende leden bij te wonen” 30), èn de practijk van ons kerkelijk leven dit recht voor de Professoren der Theologische school gemainteneerd.

2º. Ook de Hoogleeraren van de Theol. Faculteit aan de Vrije Universiteit moeten naar ons oordeel ter Generale Synode genoodigd, en wel op deze gronden: a. omdat de Theol. Faculteit krachtens historische rechten en door |30| een, al is het niet sterk, verband met de kerken in betrekking staat 31).

b. Omdat, al is het waar dat de Hoogleeraren van de Theol. Fac. niet in dien zin Doctores ecclesiae kunnen genoemd als die van de Theol. school, de Ned. Geref. kerken voor 1892 en de Geref. kerken sedert 1892 hen feitelijk als zoodanig hebben gebruikt. Op de derde voorloopige Synode der Ned. Ger. kerken werd het volgende voorstel aangenomen: „De Synode besluite, om — voorzoolang het hier behandelde contract loopt — den Hoogleeraren in de Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit zonder nader uitnoodiging toegang als adviseerende leden te verleenen tot de Synodale Vergaderingen der gezamenlijke kerken, en aan H.H. Directeuren hiervan kennis te geven” 32). De regeling der Unificatie bepaalde, dat ook de Professoren der Theol. Fac. op de eerstvolgende Synode als adviseerende leden zouden worden uitgenoodigd 33) en sedert zijn zij evenals de Professoren der Theol. school steeds met adviseerende stemter Generale Synode aanwezig geweest.

Doch c. achten wij het wenschelijk, wijl het niet in het belang der kerken zou zijn, de voorlichting dier broederen te missen.

Dit is ook in overeenstemming met hetgeen de oude Fransche kerken deden. De Fransche kerken die zelf de Professoren in de Theologie benoemden en wilden dat zij de Synodale vergaderingen zouden dienen van advies, hebben, 34) terwille van het belang der kerken, zoowel te |31| La Rochelle 1571 als te Nimes 1572, aan den Hoogleeraar Beza, ofschoon zelfs geen lid van de kerken in Frankrijk, zitting en decisieve stem gegeven op de Synode. Zelfs was Beza in 1571 voorzitter van de Synode 35). Ofschoon dit een bijzonder geval was, blijkt hieruit toch hoe groot belang de Gereformeerde kerken er in stellen, dat de Hoogleeraren, ook al waren ze niet door de kerk benoemd, mede ter Synode kwamen en met de vergadering medewerkten.

Het is o.i. wenschelijk dat de Gereformeerde kerken ook voor het vervolg in denzelfden geest handelen en zoo breed mogelijk hare uitnoodiging richten tot al de Hoogleeraren in de Theologie.

Doch men volge hierin een vasten regel. Tot hiertoe bestaan in ons kerkelijk leven hiervoor volstrekt geen bepalingen. De Synoden van 1892 bepaalden wel dat de Professoren van beide inrichtingen als adviseerende leden op de eerstvolgende Synode zouden worden uitgenoodigd, ook nam de Synode van 1893 (Art. 8) de uitnoodigingen, van de kerk van Dordrecht uitgegaan, over, maar sedert is het de gewoonte geworden dat de roepende kerk eenvoudig, zonder daartoe gemachtigd te zijn, zelf de uitnoodiging ter bijwoning van de Synode richt aan de Professoren. |32| Aan dezen ongeregelden toestand moet een einde komen. De roepende kerk komt in groote moeilijkheden en de Professoren hangen af van de willekeur van de roepende kerk.

Het is daarom dringend noodig dat de kerken een vaste regeling treffen in zake de uitnoodiging en de plaats der Professoren op de Generale Synode. Zij kunnen deze zaak tot oplossing brengen op deze wijze, dat zij een definitieve regeling treffen van de verhouding van de Hoogleeraren tot de kerken, van hun recht om op de Synode te komen en van hunnen arbeid op de Synode. Of ook, waar het misschien zeer moeilijk is om in gegevene omstandigheden een definitieve regeling te treffen, make de Synode een voorloopige regeling, door steeds bij het scheiden van de Generale Synode aan de roepende kerk een opdracht te geven, dat zij de Professoren moet uitnoodigen en door eveneens voorloopig de plaats van de Professoren op de Synode te bepalen.

De Synode noodige dus voorloopig al de hoogleeraren, zoowel die van de Theologische faculteit der V.U. als die van de Theologische School. De Synode verzoeke hun om haar te dienen van advies, om deel te nemen aan de beraadslagingen, maar geve hun geen beslissende stem. Door hun advies en medewerking invloed uit te oefenen op den gang van zaken, licht verspreiden, de Synode dienen, dat zij de taak der professoren, doch de beslissing komt alleen toe aan de afgevaardigden der kerken.

Doch komen er zoodoende niet te veel professoren ter Synode? Nemen zij zoodoende niet te veel van den Synodalen tijd in beslag? Wordt het niet tijd dat hun invloed beperkt wordt? Zou het niet beter zijn dat in |33| plaats van al de hoogleeraren slechts een deel gevraagd werd?

Het komt ons voor dat er rechtmatige aanleiding bestaat voor het stellen dezer vragen. Er is op de laatste Synoden, vooral te Arnhem, door de leden der Synode geklaagd, dat onderscheidene Professoren te veel hebben gepraat, dat zij door repliek en dupliek de Synode vermoeid hebben en haar feitelijk tot een dispuutcollege maakten. Wij gelooven dit gaarne en nemen aan dat de Professoren of althans sommigen van hen wel eens de perken van de bescheidenheid zijn te buiten gegaan, en teveel uit het oog verloren dat hun taak een dienende was. Maar deze aanklacht zal wel geen betrekking hebben op allen en al ware dit zoo, dan zou het beter zijn dat de Synode maatregelen nam om misbruik te voorkomen en hare rechten te handhaven, dan dat zij er toe overging om de Professoren te weren.

Er is met het oog hierop een voorslag gedaan om èn uit Kampen èn uit Amsterdam slechts één hoogleeraar uit te noodigen. Dit voorstel dunkt ons niet aanbevelenswaardig. Indien de Synode langer zitting hield en indien de zitting zelf niet zoo langdurig en zoo druk waren, dan zou deze voorslag practisch uitvoerbaar zijn. Maar met deze wijze van werken als op onze synoden plaats vindt, dat er zoolang achtereen gewerkt wordt, dat er zoovele zaken in een betrekkelijk korten tijd moeten worden afgedaan, zou de taak van praeadviseur voor twee hoogleeraren werkelijk al te zwaar worden. Wanneer twee mannen alle commissievergaderingen moesten bijwonen, over alle voorkomende zaken praeadvies moesten geven, dan zou hun een eisch worden gesteld, die zelfs voor de sterkste krachten te zwaar was. |34|

Uitvoerbaar zou zijn, wanneer van beide inrichtingen twee professoren gevraagd werden. Ook zou dit een finantiëel voordeelige zijde hebben. Doch dan ware het wenschelijk dat de taak der professoren beperkt werd. Het is volstrekt niet noodig, ja zelfs niet wenschelijk, dat zij in alle mogelijke commissiën zitting nemen en allerlei kleine zaken mede afhandelen.

Maar tegen de beperking van het aantal professoren op de Synode zou dit bezwaar gelden dat de Synode niet genoeg profijt kon trekken van de gaven, die de Heere aan de hoogleeraren gezamenlijk geschonken heeft.

Ons komt voor dat vele bezwaren, die thans ingebracht worden, zouden wegvallen, wanneer, zooals ook te Dordrecht geschiedde, de hoogleeraren, voordat eene zaak in openbare zitting behandeld werd, eerst afzonderlijk vergaderden en gezamenlijk hun praeadvies opmaakten. Dit schriftelijk praeadvies zou dan weloverwogen en schriftelijk geformuleerd, bij monde van een der professoren ter synodale tafel komen en vele nuttelooze debatten afsnijden.

Nu zou het wel mogelijk zijn, dat er, vooral bij principiëele en moeielijke kwesties, twee verschillende schriftelijke adviezen ter tafel kwamen, maar dat zou minder bezwaar opleveren, wijl een schriftelijk en welgeformuleerd voorstel meer geschikt is, om goede leiding aan het debat te geven dan wat mondeling wordt voorgedragen.

Hoever nu de werkzaamheden van de professoren ter Synode moeten gaan, of zij, behalve het uitbrengen van hun advies over zaken, die ter openbare zitting behandeld worden, ook nog zitting moeten hebben in allerlei commissiën en als rapporteur van die commissiën ter Synode optreden, is eene vraag, die slechts door de |35| Synode in bepaalde gevallen kan worden uitgemaakt.

Acht de Synode het wenschelijk dat de professoren in afzonderlijke commissiën zitting nemen, mede handelend optreden in zaken van de kerkregeering in engeren zin, dan zal niemand het aan de hoogleeraren euvel kunnen duiden, dat zij dezen dienst aan de Synode bewijzen. Doch men vergete niet dat zij al deze werkzaamheden niet zoozeer doen als professoren, maar als leden der vergadering, krachtens opdracht hun verleend.

Wij komen ten slotte tot de volgende conclusie:

I. De Hoogleeraren in de Theologie zijn als zoodanig geen leden der Synode, maar kunnen door de Synode als Doctores ecclesiae ter vergadering genoodigd. Zij zijn niet lid krachtens goddelijk recht, maar kunnen slechts lid zijn krachtens kerkelijke instelling.

II. Het is alleszins wenschelijk dat de kerken in Synode vergaderd, de Hoogleeraren uitnoodigen, zoowel met het oog op het belang der kerken, die met de kennis en de ervaring der Hoogleeraren winste kunnen doen, als met het oog op de Hoogleeraren zelf, die krachtens hun ambt er belang bij hebben om invloed uit te oefenen op de werkzaamheden der Synode, vooral wanneer deze de belijdenis en de algemeene regelen der kerkenordening betreffen.

III. De Synode der Gereformeerde kerken noodige, mede met het oog op den eigenaardigen toestand van ons kerkelijk leven, zoowel de Hoogleeraren van de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit als die van de Theologische School.

IV. De Synode make een vaste regeling van de werkzaamheid der Professoren op de Synode. Zij geve hun het recht om deel te nemen aan de beraadslagingen en verleene hun een adviseerende stem. |36|

De Professoren vergaderen, vóór eene zaak in openbare zitting behandeld wordt afzonderlijk en brengen bij monde van een der Hoogleeraren hun praeadvies schriftelijk ter Synodale tafel.


Kampen, September 1904.

Dr. H. Bouwman.




1. wijl hun de keuring der geesten en der leeringen voornamelijk toekomt.

2. Hooyer, Oude kerkenordeningen, p. 113.

3. Partic. vragen 110. Acta, ed. Rutgers, p. 454.

4. Acta, ed. Rutgers, p. 380.

5. Dr. A. Kuyper, De Leidsche Professoren, p. 33. Dr. H.H. Kuyper. De Opleiding tot den dienst des Woords, p. 339.

6. Acta, ed. Rutgers, p. 364.

7. Acta, ed. Rutgers, p. 551.

8. Acta, ed. Rutgers, p. 534, 538.

9. Dr. A. Kuyper, De Leidsche Professoren, p. 42.

10. Voetius, Pol. Eccl. IV. 117, 244.

11. Acta Syn. Nat. Dord. 1620, p. 15. cf. Walaei, Opera Omnia II. 423. Moor, Comm. à Marck, VI. 456. Dr. A. Kuyper, Leidsche Professoren, p. 16.

12. Acta, p. 241.

13. Voetius Pol. Eccl. IV. p. 243, 244; Dr. H.H. Kuyper. De Postacta p. 104.

14. Walaei, Opera Ommia, II 423.

15. Dr. A. Kuyper, De Leidsche Professoren, p. 61-69. Dr. H.H. Kuyper, De Opleiding tot den Dienst des Woords, p. 504. v.v.

16. Dr. A. Kuyper, De Leidsche Professoren, p. 74-75, Dr. H.H. Kuyper, Opleiding, p. 506 (noot).

17. De Moor, Comm. à Marck, p. 456.

18. Kerkelijke Geographie I. 126, cf. Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogeschool I, 324 (noot).

19. Het schijnt ons toe dat zij boven vele anderen bekwaam zijn, of tenminste behooren bekwaam te zijn, om over kerkelijke zaken of tenminste over de leer een oordeel te kunnen vellen, en dat hun |17| derhalve of krachtens de gewone en vaste orde der kerken, of krachtens eene afzonderlijke verkiezing van den kerkeraad of van de classis of van de particuliere synode, of krachtens eene oproeping of uitnoodiging of aanneming van de reeds vergaderde Synode zelf zitting en stem op de Synoden moet worden toegestaan.

20. „Ik kan niet bepalen of aan alle Professoren in Nederland een volkomen en uit den aard der zaak hun toekomend recht moet worden toegekend tot de geestelijke politie, en bijgevolg tot het uitbrengen van decisieve stemmen in de Nationale Synode, en aan de Professoren in deze of die Provincie in hare Provinciale Synode. Ik kan niet inzien dat men tot hiertoe met grond eenig onmiddellijk recht van Godswege, of eenig stellig menschelijk en kerkelijk recht, |18| hetzij van de oude, hetzij van de Gereformeerde kerk, daarvoor heeft kunnen brengen. Immers is het onderscheid, hetwelk men om dit te bevestigen aanvoert tusschen den Leeraar en den Herder, naar Efezen IV, hier niet afdoende. Want gesteld dat dit juist ware, wat wij niet willen ontkennen, dan wordt er nog te veel uit afgeleid. Aangenomen, dat het ambt van den Academischen Godgeleerde behoort tot den heiligen of kerkelijken dienst, dan mag daarin niet worden begrepen, dat hij nu ook krachtens en rechtens dat ambt zitting mag hebben in alle provinciale Synoden, zonder algemeene of bijzondere of kerkelijke afvaardiging, of oproeping of opname van wege de Synode”.

21. Het kan voor niemand met een gezond verstand begiftigd twijfelachtig zijn dat aan hun ambt, gelijk het goddelijk van instelling en kerkelijk van bediening is, innerlijk en uit den aard der zaak verbonden is een zeker recht tot deze geestelijke politie, voornamelijk ten opzichte van de leer en zooals het uitgeoefend wordt niet in de regeering van eene enkele particuliere kerk, maar in die van vele kerken tegelijk door de classen en de Synoden, omdat zij niet eene particuliere kerk dienen evenals de overige dienaren, maar velen tegelijk.

22. cf. B. de Moor. Comm. à Marck. VI. p. 256-260. Calvijn. Comm. op Ef. IV : 11; Instit. IV, 4.4. Pictet II, 404. Dr. H. Bavinck, Het Doctorenambt, p. 55.

23. cf. Dr. H. Bavinck, Het Doctorenambt, p. 17. Sohm, Kirchenrecht S. 51 ff, 81 ff, Moeller-von Schubert, Lehrbuch de Kirchengeschichte I S. 88 ff. 690 ff.

24. Het Doctorenambt, p. 57.

25. Dr. H. Bavinck, Het Doctorenambt, p. 57.

26. Het Doctorenambt, p. 65.

27. Dr. A. Kuyper, De Leidsche Professoren, p. 47.

28. Hand. v.d. Syn. der Christel. Afg. Geref. kerk, 1857. Art. 16 1860. Art. 77. Hand. v.d. Syn. der Chr. Ger. kerk 1885, Art. 148.

29. Acta 1892. Art. 2., Acta 1893 pag. 146, Art. 8.

30. Bepalingen omtrent de vereeniging VIII. 2d. Acta der vierde voorloopige Synode 1892. p. 139. Handelingen van de Synode der Christel. Ger. kerk, 1892, p. 103.

31. Acta ’s Gravenhage 1891, Art. 22.

32. Acta 1891, Art. 22.

33. Acta 1892, p. 139; 1893, Art. 8 en Art. 130.

34. Art. 8 van de Synode van Lyon, 1563: „Les Professeurs en Théologie pourront être reçus Membres du Consistoire, et Deputés aux |31| Synodes”, Aymon, Tous les Synodes nationaux des eglises reformées, p. 33 Art. 15 van de Acta van Nimes: „L’article touchant les Profésseurs en Théologje sera étendu en cette maniere; Les Professeurs en Théologie seront choisis par le Synode, ou Colloque, après qu’ on aura des preuves sufisantes de leur probité et capacité. Et ils seront avertis qu’ ils sont destinés pour servir les Colloques et Synodes, pendant toute leur vie, et pour être emploiés aux Commissions desdits Synodes ou Colloques, à l’autorité desquels ils obéïront. Deplus, ils signeront nôtre Confession de Foi, et la Discipline de nôtre Eglise. Et s’il survient des dificultés dans quelques Points de Doctrine, ils seront apelés, s’ils sont sur les lieux, pour assister à leur décision. Le Régent aussi fera la même souscription. Aymon, Tons les Synodes etc. p. 115.

35. Aymon, Tous les Synodes, p. 98. Herzog RE3 II. 684.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004