VI. De nieuwe tijd. 1903-1924


De debatten over de opleidingskwestie werden nog een tijdlang voortgezet. De meeningen over de beteekenis van het beding van 1892 liepen nog al uiteen. Achtte Prof. Rutgers het een vaststaand feit „dat er na de kerkelijke vereeniging op het punt in quaestie geen contract of beding meer bestaat of bestaan kan,” verreweg de meeste leidende personen waren terecht van oordeel, dat het beding van 1892 niet mocht worden geschonden en moest worden gehandhaafd. Zelfs sprak Dr H.H. Kuyper in De Heraut van 7 Dec. 1902: „Aan den inhoud van het beding, dat de kerk haar Theologische School in stand zal houden, tornen wij niet.” Groot verschil was er echter over de vraag of het besluit van Arnhem omtrent de ineensmelting der Theologische School en de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit in overeenstemming was met het beding of niet. Eveneens was er groot verschil over de kwestie of het wenschelijk was eene buitengewone Synode samen te roepen, die een modus vivendi zou treffen, waarbij alle partijen zich zouden kunnen vinden, en die goed zou maken wat te Arnhem bedorven was. Ds Littooy klaagde over het misbruik van macht, dat de meerderheid te Arnhem gemaakt had, zoodat daar de macht boven het recht der broederlijke liefde had getriumfeerd, over het forceeren van den toestand. De toestand der Theol. School vergeleek hij met den man, die van Jeruzalem naar Jericho trok, door roovers overvallen werd en nu half dood op den weg liggen bleef. In 1899 had men door kunnen zetten, maar de Synode deed het toen niet, omdat de Vrije Universiteit bezwaar had tegen het voorstel-Bavinck, en thans was door de Synode van Arnhem het bestaan der Theologische School onmogelijk gemaakt. (Het recht en de macht inzake de Opleidingsquaestie).

De gemoederen waren in de eerste maanden na de Arnhemsche Synode zeer geprikkeld. De onrust in de kerken was allerdroevigst. Scherp werd over en weer partij gekozen. Het onderlinge vertrouwen werd diep geschokt. Het scheen soms alsof alle vastigheden in het kerkelijke leven waren losgemaakt. Zeer velen, die vroeger een hart hadden voor de Theologische School, richtten nu hun aangezicht naar Amsterdam. Zij waren van |96| oordeel dat de Theol. School was een zinkend schip, dat zoo spoedig mogelijk moest worden verlaten. Zij zou nog wel een tijdlang haar kwijnend bestaan voortzetten, maar weldra door gemis aan studenten en door gebrek aan den steun der gemeente sterven.

In deze donkere dagen richtten vele vrienden der Theologische School, die instemden met het standpunt der minderheid op de Synode van Arnhem, in 1902 eene persvereeniging op, met het doel door de uitgave van een blad de Theologische School te steunen. Den 12den December 1902 verscheen het eerste nummer van De Wachter. Weekblad tot steun van de Theol. School van de Gereformeerde Kerken.

De redactie verklaarde in een inleidend woord dat dit blad noodig was. Sedert de ineensmelting der kerken in 1892 was de leiding der kerken eenzijdig geweest. In de bladen kwam wel het eigenaardige van 1886 tot zijn recht, maar niet dat van 1834. „Er is behoefte aan een ander blad, dat de wieken ook eens meer gekeerd heeft naar Kampen; en Theologisch en Kerkrechtelijk ook rekent met de zienswijze van de kerken en de broeders van ’34. Dat eenzijdig bewierooken van Amsterdam en declineeren van Kampen moet ophouden!” De Wachter zou zich niet alleen bepalen tot de kwestie der opleiding, maar ook onderzoeken „of de Theologische en kerkelijke richting daar (in Amsterdam) gekweekt en van daar uit verbreid, wel in alles de rechte richting is, door Gods Woord aangewezen, en in de Belijdenisschriften neergelegd”. Onder de uitnemende en krachtige leiding van Ds T. Bos van Dokkum heeft De Wachter verhelderend gewerkt, en niet weinig invloed geoefend op het voortbestaan en den bloei der Theologische School.

Het was na al de schuddingen, waaraan de Theol. School in de laatste maanden onderworpen was, zoo schreef Prof. Noordtzij in De Bazuin van 13 Febr. 1903, voor haar „door het goede bestuur des Heeren, een dag van bemoediging en verkwikking, nu zij een begin van haren wederopbouw mocht aanschouwen”. Op Woensdag 11 Febr. 1903 aanvaardde Prof. Dr H. Bouwman zijn ambt met eene rede over: Het object der Kerkgeschiedenis, en ging na: 1º hoe in den loop der eeuwen door de kerkhistorici over dat object is gedacht, en 2º hoe volgens de H. Schrift en de Belijdenis dat object moet worden |97| omschreven. Den 8sten April 1903 mocht in de versierde Aula der Theol. School het blijde lied weerklinken: „Roemt nu met nieuwe lofgezangen, de nieuwe blijken van Zijn gunst” Prof. Dr A.G. Honig aanvaardde thans zijn ambt met een rede: Godgeleerdheid en wijsbegeerte. Eerst gaf hij in korte trekken een overzicht der verhouding van godgeleerdheid en philosophie in den loop der eeuwen en wees er daarna op wat de Schrift en de Gereformeerde belijdenis daarvan zegt 72.

De omstandigheden waaronder deze twee hoogleeraren hun werk begonnen waren niet bemoedigend. 27 studenten hadden met de Professoren Bavinck en Biesterveld de School verlaten om ingeschreven te worden in het studenten-album der Vrije Universiteit. 28 studenten bleven over, van welk getal in den loop van het eerste jaar 10 hun candidaatsexamen deden, zoodat het slonk tot 18 aan het einde dezes jaars, maar bij den aanvang van den nieuwen cursus weder steeg tot 27. In 1905 evenwel was het aantal studenten gedaald tot 17. Sedert ging het langzaam vooruit. In 1906 waren er 21 ingeschreven of gerecenseerd, in 1907 28, in 1908 26, in 1909 31, in 1910 30, in 1911 32, in 1912 31, en sedert bleef het constant tot 1917, toen het sprongsgewijze vooruitging tot in September 1923 het getal honderd werd bereikt. God kroont met gunst het werk van zijne knechten. Die op den Heere vertrouwen zullen niet beschaamd worden.

In 1904 werd het gouden feest der Theologische School te Kampen gevierd. Dat de School nog leefde in het hart der kerken bleek wel uit de buitengewone belangstelling. Meer dan 1500 feestgangers, waaronder zeer vele afgevaardigden van kerkeraden, waren op den jubileumdag in de Burgwalkerk aanwezig. Op Dinsdagavond, 14 juni, werd in deze kerk een danken bedestond gehouden, waarin Ds G. Elzenga van Kampen voorging. Na het eindigen van den bidstond gingen de feestgenooten in twee groepen uiteen. De HoogIeeraren met de Curatoren en de Oud-Studenten, benevens de leden van het Studentencorps Fides, vereenigden zich in de Stadsgehoorzaal, waar in de groote zaal een feestdisch was aangericht, en „het andere deel kwam bijeen in de uitstekend versierde groote zaal der School, wèl gevuld met afgevaardigden van kerkeraden en leden der gemeenten, onder Ieiding van Dr Nieuwhuis”. |98|

Des Woensdagsmorgens te tien uur kwam de menigte in de Burgwalkerk weer te zamen, nu nog in grooter getale. Onder ’t zingen van bet laatste vers van Ps. 106 kwamen de vertegenwoordigers der Provinciale en Stedelijke Regeering, voorafgegaan en begeleid door eene Commissie van receptie, en gevolgd door Professoren, Lectoren, Curatoren en bijzondere genoodigden uit Binnen- en Buitenland, onder wie Dr H.H. Kuyper en Dr W. Geesink van de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit, Prof. Jaeger van Emden en Ds Robbert uit de Chr. Geref. kerk in N. Amerika.

Ds Westerhuis van Groningen, voorzitter der feestcommissie, riep de vergadering een hartelijk welkom toe, daarna sprak Prof. Lindeboom de feestrede uit, die onder den titel: „Des Heeren werk herdacht” bij J.H. Bos te Kampen is verschenen. Vervolgens nam de Commissaris der Koningin van Overijsel, de Heer Lycklama à Nijeholt, het woord, sprak zijne beste wenschen uit voor den bloei der School, en deelde mede dat H. Majesteit de Koningin den oudste der Curatoren, Ds A. Littooy, benoemd had tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Ook de Burgemeester van Kampen, Mr van Blommestein, dankte voor de uitnoodiging, temeer omdat hij nu een ongezochte gelegenheid heeft om ook van zijn belangstelling voor de Theol. School te doen blijken. Aan den middag van den feestdag spraken: Ds Noordewier van Meppel, de president-Curator; Prof. Geesink, namens de V.U.; Prof. M. Noordtzij; Dr J. Kapteyn, Rector van het Geref. Gymnasium; Prof. Bouwman, Ds J.H. Donner van Nieuwdorp; Prof. Honig en Ds T. Bos.

Ds Donner van Nieuwdorp was de boodschapper van zeer goede tijding. Als Voorzitter van het Algemeen Comité tot verkrijging van eene feestgave voor het Studiefonds, dat in 1888 was opgericht en door de Synode van Assen, 1888, was goedgekeurd, reikte hij een feestgave voor het Studiefonds over, ten bedrage van f 18167.47, (waarvan f 327 uit Zuid-Afrika), met de bijvoeging dat de inzameling nog niet geheel geëindigd is. De later ingekomen gelden deden het fonds klimmen tot f 21955.30½. Voor de Theol. School kwamen aan feestcollecten in f 6676.75½. Ds Littooy sloot den feestdag met een toespraak en met dankzegging. Aan den avond van den dag kwamen nog een 500-tal broeders en zusters voor eene gezellige bijeenkomst |99| samen in de Burgwalkerk, waar vele goede woorden werden gesproken. Duidelijk was gebleken hoe de Theologische School, hoe zwaar ook geteisterd, nog altoos deelen mocht in de gunste Gods en in de liefde der gemeente. Treffend is het wat wij lezen in den Studentenalmanak van 1905: „Nog staat onze alma mater daar. Een „smadelijk einde” is haar gespaard gebleven. Integendeel. Allerwege, in Noord en Zuid, in Oost en West heeft men zich opgemaakt om in den zwaren strijd haar hulp te bieden. Het laatste feest heeft getoond, in welke groote liefde ze nog deelen mag.”

In 1905 werd Dr J.J. Esser benoemd tot lector, om onderwijs te geven in de Propaedeuse naast Dr J. Kapteyn, die sedert 1902 als lector fungeerde. Na den dood van Dr J. Kapteyn was Dr Esser de eenige lector in de klassieke talen.


In 1907 werd het Gereformeerd Gymnasium, in 1896 bij de reorganisatie der Theol. School opgericht en tot hiertoe door de kerken onderhouden en door de Curatoren bestuurd, overgedragen aan de Nationale Vereeniging voor H.O. te Kampen. De dochter kreeg van hare moeder een uitzet van f 70.000 mede. Bewijs dat de giften voor de Theologische School in deze jaren niet karig vloeiden.

In 1908 werd door de Hoogleeraren aan de orde gesteld: het verIeenen van den doctoralen titel door de Theol School, en de aanstelling van den vijfden hoogleeraar. Doch de Curatoren waren van oordeel dat om reden van praktischen aard geen voorstel omtrent het doctoraat bij de Synode moest ingediend worden. En het voorstel van den vijfden hoogleeraar konden de Curatoren niet steunen wijl zij meenen dat, „dank zij den ijver van de Hoogleeraren, de resultaten van het onderwijs van dien aard zijn, dat van urgentie in deze zaak thans nog geen sprake kan zijn” 73.

Nog altoos hoopten velen dat wat te Arnhem in 1902 besloten was, maar niet uitgevoerd kon worden, op een andere wijze tot verwezenlijking kon worden gebracht. Nadat de „Conceptregeling van ’t Verband tusschen de Gereformeerde Kerken en de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit” door de Synode van Amsterdam, 1908, was aangenomen, waarbij groote invloed van de kerken op de Theologische Faculteit was |100| verzekerd, werd door Ds B. van Schelven het volgende voorstel gedaan: „De Generale Synode draagt aan Curatoren der Theol. School op met de Hoogleeraren te Kampen te overwegen of het wenschelijk en doenlijk is, de Theol. School te brengen ter plaatse waar de Vrije Universiteit gevestigd is; en machtigt Curatoren, bijaldien deze vraag bevestigend beantwoord mocht worden, een advies met de noodige toelichting en uitwerking aan de kerken toe te zenden” 74. Breed werd deze kwestie op de Curatorenvergadering van 5 en 6 juli. 1909 besproken. Over het algemeen werd voor overplaatsing der School niet veel gevoeld. De finantieele bezwaren achtte men niet gering. Er was reeds weder zeer veel onrust gerezen in de kerken door het voorstel, en eene verplaatsing zou de wrijving doen toenemen, een strijd van belangen doen geboren worden en den vrede en den bloei der kerken niet geven. Het resultaat der bespreking was dat de Curatoren dit besluit namen, „dat Curatoren en Hoogleeraren van, oordeel zijn, dat verplaatsing van de Theol. School naar de plaats waar de Vrije Universiteit is, bij het licht, dat zij thans over dit punt hebben, wenschelijk noch doenlijk is” 75. Zoo was de kwaal, die het leven der School jarenlang had geschokt, langzamerhand uitgewerkt, en kon met de rust ook het normale leven wederkeeren.

In 1910 genoot Prof. Bouwman de eer door de Gereformeerde Kerken in Nederland afgevaardigd te worden naar N. Amerika, om daar de Synode der Chr. Geref. kerk te Muskegon bij te wonen. Hij werd met bijzondere waardeering daar ontvangen. Bijna alle staten, waar Chr. Gereformeerde kerken zijn, werden door hem bezocht, op vele plaatsen trad hij op in de prediking, en tot het houden van lezingen en toespraken, en bij mocht daardoor medewerken dat de band tusschen de kerk in Amerika en in Nederland werd gesterkt. Na een gelukkige en gezegende reis, die drie maanden duurde, keerde hij in Augustus 1910 terug 76.

In het volgende jaar kwam de benoeming van een vijfden hoogleeraar ter sprake op de Synode van Zwolle. De hoogleeraren en een deel der Curatoren achtten het noodig, dat de leerstoel, die in 1902 door het vertrek van Prof. Biesterveld vacant geworden was, weder bezet werd en dat de vakken, die zich om het ambt en de zending coneentreeren, door een bepaald daartoe aangewezen hoogleeraar gedoceerd werden. De Synode |101| nam na ampele bespreking het voorstel van Ds Landwehr aan: „de Generale Synode, van oordeel dat een vijfde Hoogleeraar aan de Theologische School noodig is, overwegende, dat de toestand der financiën van dien aard is, dat geen gelden voorhanden zijn, om een vijfden hoogleeraar te salariëeren; besluit op vermeerdering der financiën bij de kerken aan te dringen, opdat op de e.k. Generale Synode over de mogelijkheid eener benoeming kan worden geoordeeld, en draagt aan de Curatoren op deze zaak voor te bereiden en de volgende Synode van advies te dienen.” Met 42 voor en 6 tegen werd dit voorstel aangenomen. Hiermede was een machtige schrede voorwaarts gedaan. De Synode wilde niet alleen de Theologische School handhaven, maar ook haar ten volle geven wat voor haar levensonderhoud noodig en voor haar bloei wenschelijk is 77. Tevens besloot de Synode, ter verlichting van den arbeid van Prof. M. Noordtzij, aan den lector Dr A. Noordtzij, die reeds sedert 1902 het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde en het Hebreeuwsch had gegeven, te verzoeken aan de Theologen onderwijs te geven in de Textcritiek en de Archaeologia sacra en aan de Propaedeutici in Land- en Volkenkunde.

De beide volgende jaren waren van groote beteekenis voor de Theol School. Nu de Synode van Zwolle verklaard had dat de vijfde hoogleeraar noodig is, maar dat met het oog op de financiën nog niet terstond tot de benoeming kon worden overgegaan, kwam de offervaardigheid der gemeente op bijzondere wijze aan het licht. Van alle zijden stroomde het geld toe. Vooral door de actie van den Wachterbond kwam een groote som binnen. Het was dan ook een ware verrassing voor alIen die de Theol. School liefhebben, toen de wijze en voorzichtige Penningmeester der School, Ds A.M. Donner, op eene buitengewone vergadering der Curatoren van 13 Mei 1912 zijn beredeneerd verslag van de financiën aldus mocht eindigen: „Het is op grond van al deze becijferingen en overwegingen, dat ik met vrijmoedigheid meen te kunnen zeggen, dat de toestand der financiën de benoeming van een vijfden Hoogleeraar toelaat en als Penningmeester van een besluit in dien zin de verantwoordelijkheid wil aanvaarden.” Zonder hoofdelijke stemming besloot nu het Curatorium aan zijn opdracht gevolg te geven en tot de kerk van ’s Gravenhage, die met de samenroeping |102| van de Gen. Synode was belast, het verzoek te richten, de Generale Synode bijeen te roepen.

Spoedig daarna werd de lector Dr A. Noordtzij benoemd tot hoogleeraar in de Theologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij de opening van den cursus op Vrijdag 27 September nam hij afscheid en bleek het hoe zeer de arbeid van Dr Noordtzij gewaardeerd werd en niet welke nauwe banden hij verbonden was aan de Theol. School, in wier schaduw hij was opgegroeid, en die hij tien jaren als lector gediend had 78.

Op de vergadering van de Curatoren 2 juni 1912 diende Prof. M. Noordtzij het verzoek om eervol emeritaat in. „37 jaren mocht hij de School dienen, en in en door haar de kerken, doch gevoelt nu op zijn 72 jarigen leeftijd, dat, hoewel hem nog gezondheid en krachten gelaten zijn tot arbeiden, de geregelde bediening van zijn Hoogleeraarsambt, na een dienst van zooveel jaren, wat zwaar begint te vallen”. Niet zonder aandoening vernam het curatorium dat verzoek, doch het oordeelde dat zij hieraan gehoor moest geven, en Prof. Noordtzij bij de komende Synode voor te dragen voor eervol emeritaat In den namiddag van dienzelfden dag werd met algemeene stemmen besloten: „dat aan de Generale Synode zal worden voorgesteld twee Hoogleeraren te benoemen; één in de te ontstane vacature-Noordtzij en een vijfden Hoogleeraar. Op de Buitengewone Generale Synode 16 juli te ’s Gravenhage gehouden werd als opvolger van Noordtzij gekozen Dr G.Ch. Aalders te Ermelo en tot vijfden hoogleeraar Dr J.C. de Moor te ’s Gravenhage. Beiden hadden geen vrijmoedigheid de roeping te aanvaarden. Daarom moest de Gen. Synode opnieuw samenkomen. Den 10 September werd uit een tweetal: Dr J. Ridderbos van Bussum en Dr W. van Es van Leeuwarden, gekozen Dr J. Ridderbos. Als vijfde hoogleeraar werd uit een tweetal: Dr B. Wielenga van Amsterdam en Dr T. Hoekstra van ’s Hertogenbosch, gekozen Dr B. Wielenga met 24 stemmen tegen 22 stemmen op Dr T. Hoekstra. Dr Ridderbos nam de benoeming aan, terwijl Dr Wielenga bedankte. Om die reden moest de Synode nogmaals samenkomen. In hare vergadering van 17 October 1912 werd uit het tweetal: Dr T. Hoekstra en Dr J. Hania gekozen Dr T. Hoekstra met 31 stemmen. Op Dr Hania waren 16 stemmen uitgebracht. Er was één blanco-biljet ingeleverd 79. |103|

„Den 16en jan. 1913 is”, zoo lezen wij in De Bazuin van 24 Jan. 1913, „voor de Theologische School eene gewichtige en heerlijke dag geweest. Een groote schare was van uit de verschillende deelen des lands opgekomen om getuige te zijn van het eerste optreden van de hoogleeraren Ridderbos en Hoekstra. Er was groote belangstelling, er was bezieling. Niet alleen om het feit dat de School der kerken twee hoogleeraren rijker geworden was, maar eveneens om de wijze van optreden dezer hoogleeraren. Kloek en krachtig, duidelijk en beslist was hun woord. Met vaste hand werden de lijnen getrokken op het door hen betreden gebied. Algemeen was de overtuiging dat beide hoogleeraren in hun eerste optreden uitstekend geslaagd zijn, en dat in deze broeders de Theologische School, en dus ook de Gereformeerde kerken, een kostelijke gave hebben ontvangen.”

Prof. Dr Ridderbos sprak over: De beteekenis van het Oude Testament voor de Christelijke religie, en handhaafde in zijne rede in besliste en bezielende taal het O. Testament als H. Schriftuur, waarin God zichzelven aan den zondigen mensch openbaart en dus ook als norm voor het geloof en het leven van Christus’ gemeente.

Prof. Dr Hoekstra handelde over: De Psychologie der Religie en de ambtelijke vakken, en betoogde dat wanneer deze vakken naar eisch der wetenschap d.i. met gebruikmaking van de resultaten der godsdienstpsychologie beoefend worden, dan zal deze studie de opleiding tot den dienst des Woords ten goede komen, tot zegen voor de gemeente des Heeren en bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling der theologie.

Twee dagen na de intrede van de Hoogleeraren Ridderbos en Hoekstra is de oud-docent A. Steketee te Heinkenszand in den ouderdom van 67 jaren in den Heere ontslapen. Docent C. Mulder, die in 1896, bij de oprichting van het gymnasium, als leeraar aftrad, en tot 1901 als Bibliothecaris en Sub-redacteur van De Bazuin aan de School verbonden bleef, en daarna verhuisde naar Velp, is ruim een jaar later, 18 Febr. 1914, de eeuwige rust ingegaan. De personen wisselen, de Heere blijft dezelfde in trouw en macht.

Op de Synode van Den Haag werden onderscheidene besluiten genomen van beteekenis voor de Theologische School. Allereerst het besluit omtrent het doctoraat. Door de Hoogleeraren, die |104| het hadden voorgesteld, werd bedoeld een wetenschappelijke titel, die aan een student, die doctoraal examen deed en die door het schrijven van een proefschrift toonde een onderwerp wetenschappelijk te kunnen behandelen, verleend wordt. Naar hunne overtuiging is de Theologische School te Kampen sedert de reorganisatie van 1896 eene zelfstandige wetenschappelijke school, en is het promotierecht een zaak der School. Doch wijl de Gereformeerde kerken de School onderhouden is het in de orde dat de Hoogleeraren niet van het promotierecht gebruik maken zonder de goedkeuring van de Gereformeerde Kerken. Door bijzondere omstandigheden werd het debat over deze zaak in de afdeeling en op de Synode vertroebeld. Het werd meer eene bestrijding van eene richting, die door De Wachter was aangegeven, dan van het voorstel zelf. Geen wonder dat de Generale Synode op deze wijze niet kon goedkeuren en dat zij besloot dat „de Theologische School, in haar kwaliteit als eigene inrichting der kerk tot opleiding van Dienaren des Woords, ook blijkens het eenparig getuigenis de historie, op zoodanig recht geen aanspraak kan maken”. Dit besluit kon ook door de hoogleeraren aanvaard worden, maar had de kwestie niet opgelost 80.

Nadat de kwestie omtrent het Doctoraat was beslist werd aan de orde gesteld de vraag omtrent de erkenning van het candidaatsexamen aan de Theol. School door de V. Universiteit voor hen die aan de Vrije Universiteit het doctoraal examen wenschen te doen. Tot hiertoe moesten de candidaten der School het candidaats-examen aan de Theol. Fac. der V.U. overdoen. Thans achtte de Synode het billijk dat, ook zonder dat het rechtstreeks gevraagd werd, het candidaats-examen erkend werd, en zij nam met alle stemmen der afgevaardigden het volgende besluit: „De Generale Synode spreekt de wenschelijkheid uit, dat de Vrije Universiteit aan hen, die aan de Theologische School het candidaats-examen met goed gevolg hebben afgelegd, zonder vernieuwd candidaats-examen toegang verleene tot het doctoraal-examen aan de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit” 81. In gevolg hiervan besloot de Senaat der Vrije Universiteit te Amsterdam in zijn vergadering van 11 Dec. 1914: „dat de bezitters van een diploma of getuigschrift dat zij met goed gevolg propaedeutisch-examen en |105| candidaats-examen in de Theologie aan de Theologische Schoot van „de Gereformeerde Kerken in Nederland” hebben afgelegd, vrijgesteld worden van de verplichting tot het afleggen van deze examens aan de Vrije Universiteit”.

De Curatoren vulden nu in overeenstemming hiermee het „Reglement voor de Theologische opleiding” aan met de volgende bepaling: „van het afleggen van het admissie-examen en van het propaedeutisch examen kunnen geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld personen, die bewijs vertoonen, dat zij elders, in Nederland of in het Buitenland, een daarmede gelijkstaand examen met goed gevolg hebben afgelegd. Als zulke examina worden beschouwd: a de overeenkomstige examina aan de Rijksuniversiteiten in Nederland, de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en de Vrije Universiteit te Amsterdam; en b andere examina, die bij afzonderlijk besluit van het College van Hoogleeraren, onder goedkeuring van het Curatorium, als zoodanig worden aangewezen.” De Synode van Rotterdam, 1917, bekrachtigde dit besluit 82.

Eveneens werd door de Generale Synode van ’s Gravenhage vastgesteld het nieuwe Onderteekeningsformulier voor de Hoogleeraren en Lectoren der Theologische School, aldus luidende:

„Wij ondergeteekenden, Hoogleeraren en Lectoren aan de Theologische School van „de Gereformeerde Kerken in Nederland”, verklaren oprechtelijk en in goeder conscientie voor den Heere met deze onze onderteekening, dat wij van harte van gevoelen zijn en gelooven, dat alle artikelen en stukken der leer, die is begrepen in de Belijdenisschriften van „de Gereformeerde Kerken in Nederland”, in alles overeenkomen met Gods Woord.

Wij verbinden ons, dat wij deze leer naarstig zullen leeren en getrouwelijk voorstaan, zonder daartegen openlijk of heimelijk, hetzij direct of indirect, te zullen leeren of schrijven, en dat wij alle dwalingen, met deze leer strijdende, zullen tegenstaan en helpen weren. Voorts beloven wij, dat wij, zoo er bij ons tegen deze leer of eenig punt derzelve bedenking komt, deze bedenking ter kennis zullen brengen van „de Gereformeerde Kerken in Nederland”, in Generale Synode vergaderd, opdat deze daarover oordeelen, bereid zijnde ons gewillig aan haar oordeel te onderwerpen. |106|

Insgelijks verklaren wij, dat, Indien de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken te eeniger tijd, om gewichtige redenen van verdenking, het noodig oordeelen zou, tot behoud van de eenigheid en de zuiverheid der leer, van ons te eischen eene nadere verklaring van ons gevoelen over eenig stuk der Gereformeerde belijdenis, wij ten allen tijde daartoe bereid zijn.

Een en ander op poene, dat wij, hiertegen doende, van onze diensten zullen worden gesuspendeerd.”

Den 6en December 1914 vierde de School haar zestigsten verjaardag. Van een bijzonder feestbetoon was geen sprake, maar onopgemerkt bleef toch niet de rijke zegen, die Christus gedurende dit tijdsbestek aan zijne kerk in ons vaderland en daarbuiten aan onze School schonk.

Korten tijd daarna, 9 Februari 1915, ging Prof. Noordtzij de eeuwige rust in. In eene plechtige samenkomst in de Theol. School en aan het graf werd met weemoed en dankbaarheid herdacht de groote gave, die God in dezen geleerde had geschonken 83.

Temidden van den storm der tijden, in welken de wereld door den schrikkelijken wereldkrijg en zijne gevolgen werd geteisterd, temidden van de veelszins drukkende omstandigheden konden de lessen aan de Theol. School geregelden voortgang hebben. Onze genadevolle God gaf zelfs een vernieuwden en krachtigen bloei. De School groef al dieper bedding in onze kerken, en mocht zich verheugen in de sympathie van een steeds grooter aantal leden der kerk. Zij verkreeg al meer plaats in het hart en in het gebed van ons Gereformeerde volk.

Door de Generale Synode van Rotterdam (1917) werd het Curatorium gemachtigd „tot het doen verbouwen van het oudste gedeelte van het schoolgebouw, overlatende aan zijne prudentie, in overleg met de Hoogleeraren, de vaststelling der plannen en den tijd en de wijze van uitvoering”.

Ook werd door deze Synode aan Prof. Lindeboom op zijn verzoek op de meest eervolle wijze ontslag verleend als hoogleeraar en werd in zijne plaats benoemd tot hoogleeraar in de exegese van het N. Testament en aanverwante vakken: Dr S. Greydanus, dienaar des Woords bij de kerk van Paesens en Moddergat. |107|

Den 19den December 1917 droeg Prof. Lindeboom het rectoraat over aan Prof Dr Bouwman, en nam, na bijna 35-jarigen dienst als hoogleeraar, afscheid. Waardeerende woorden werden gesproken tot den scheidenden hoogleeraar, die door zijn wetenschappeIijken arbeid, door zijn wandel en voorbeeld een goed exempel van ware godsvrucht heeft gegeven. De rector kon hem in naam van alle professoren uit volle overtuiging toespreken: „Wij hebben altoos in u bewonderd de liefde en het optimisme des geloofs, het vaste vertrouwen op uwen Zender en de trouw waarmede gij uwe roeping hebt verstaan en betracht” 84.

Prof. Dr S. Greoanus aanvaardde op dienzelfden dag zijn ambt met eene rede over: Schriftgeloof en exegese van het N. Testament. In het trouw belijdende en het massief wetenschappelijke karakter dezer rede bleek dat Prof. Lindeboom een waardig opvolger had gekregen 85.

Met het afscheid nemen van Prof. Lindeboom en het optreden van Prof. Greydanus was de Theol. School een nieuwe aera ingetreden. Het zijn allen mannen van de derde generatie der vrijgemaakte Gereformeerde kerken, die thans de leiding hebben. Maar wij mogen met dank ervaren dat de zegen van den trouwen God des verbonds rust op onze School.

Het aantal studenten is sinds 1917 sterk toegenomen. Was in de vroegere bloeiperiode, in 1900, het aantal theologische studenten geklommen tot 71, het hoogste getal dat ooit was bereikt, bij den aanvang van den cursus 1923/’24 waren honderd studenten ingeschreven.

De Theol. School heeft in latere jaren door het optreden, het onderwijs en de geschriften der Hoogleeraren een algemeen erkenden goeden naam verworven. Zij wordt met eere genoemd onder de academiën in ons land.

Haar eerste en hoogste taak is de wetenschappelijke opleiding van jonge mannen tot den dienst des Woords. Daartoe is de School opgericht. Sedert hare oprichting tot nu toe zijn door haar 650 jonge mannen de kerk ingegaan om de gemeente Gods te verzorgen en aan arme zondaren den troost van het eeuwig evangelie van den Zaligmaker te brengen.

Door deze opleiding en door de beoefening der wetenschap, welke mede aan de Hoogleeraren is toevertrouwd, gaat er van de School een invloed uit op kerk en wetenschap, op land en |108| volk, die niet te onderschatten is. Vandaar dat op haar gezien wordt, niet alleen door de Gereformeerde kerken, maar ook van de zijde van lien, die niet al te welwillend jegens de School gezind zijn. De School is het bolwerk van het Calvinisme, zoo is gesproken, en gaarne zou men zien, dat de School haar conservatief karakter wat meer aflegde, meeging met de verlichte denkbeelden en zich liet afvoeren met den stroom der hedendaagsche ontwikkeling.

Wij kunnen aan den wensch van deze belangstellende menschen niet voldoen, omdat hij ingaat tegen het levensbeginsel dat ons bezielt, en tevens omdat zij niet verstaan de beteekenis en de kracht van het Gereformeerd belijden. Al noemen wij gaarne Calvijn onzen geestelijken vader, daarmede zijn wij volstrekt niet starre conservatieven. Wij wenschen niet te staan in een hoek, waar de stroom des levens ons geheel voorbijgaat, en ons afsluitende van de ontwikkeling van ons geslacht ons over te geven aan zoete droomerijen over dingen die geen wezen hebben en voor ’s levens werkelijkheid van geen beteekenis zijn. Wat ons bezielt is het hoogste wat bestaat, het leven der eeuwige wezenlijkheden, die de wereld en haar streven beheerschen en die alle dingen leiden tot de eindbestemming. De kerk van Christus is een, levende kerk. Zij wordt bezield door den Geest Gods, en heeft in zich den drang om te midden van de wereld haar taak te volbrengen, en, zich aanpassend aan wat den tijd beweegt, het leven te leiden in het spoor des Heeren. Daarom kan de Gereformeerde kerk en de Gereformeerde wetenschap niet star conservatief zijn. Wel conserveeren wij de waarheid Gods, die ons geopenbaard is in Zijn Woord. Wel sluiten wij ons aan bij de historie, wijl ook de Geest zijne kerk in den loop der geschiedenis de waarheid doet verstaan, maar niet om in het overgeleverde te rusten, maar om de leer der kerk, ons zelf en heel het leven der gemeente te reformeeren naar de eeuwige beginselen van Gods Woord. Wij kennen geen anderen grond, waarop wij kunnen bouwen. Wij mogen ons niet laten leiden door wat menschen als waarheid meenen gevonden te hebben, door de steeds wisselende gedachten der menschen, die in den stroom der ontwikkeling op- en ondergaan, maar wij wenschen onzen levenskoers en levensontwikkeling te laten bepalen door de openbaring Gods in de H. Schrift. |109|

Wij zijn diep overtuigd dat Gods ons bekend gemaakt heeft de waarheid, waardoor wij God en ons zelven kunnen kennen, waardoor ons de weg gewezen is, die ons door de klippen en gevaren, ook van de wetenschappelijke problemen, leidt, en die den armen, worstelenden mensch leidt tot de hoogste zaligheid. Dat is het standpunt des geloofs, dat wij bij de beoefening der theologie nooit te boven komen, maar dat ons ook zoo innerlijk vast en sterk maakt, dat ons bij het moeizaam peinzen doet rusten in den eeuwigen, onveranderlijken en wijzen raad van onzen God.

Doch al gelooven wij dat wij de waarheid hebben, daarbij gaan wij niet rusten. Het leven kan niet rusten, het groeit, het werkt en moet zich openbaren. Wij hebben de waarheid, maar moeten ons al meer bewust worden van de schat, die wij bezitten. De Gereformeerde theologie is geen dorrende struik, waaraan geen enkel frisch blaadje meer uitspruit, maar een frissche boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt. Den Gereformeerde zit de reformatie in het bloed. Diep buigt hij voor zijnen God. Hij leeft als voor Gods aangezicht. Hij gevoelt dat hij is een orgaan in ’s Heeren hand om Zijn wil te doen en Hem te verheerlijken.

Om die reden gelooven wij dat het Calvinisme eene toekomst heeft. Vasthoudend aan het ons dierbare beginsel willen wij met het oog op den Heere voortwaarts gaan, en, gebonden aan Gods Woord, in de vrijheid des geloofs arbeiden aan den opbouw der Gereformeerde wetenschap, en aan de opkweeking van dienaren des Woords, die de ons heilige beginselen indragen in het volksleven, tot reformatie van het leven en de leer, opdat kerk en volk bereid zijn om den Heere te dienen. In afhankelijkheid van God werkend zal de opleiding tot den heiligen dienst, waartoe de Theologische School gesticht is, ook voor de toekomst rijke vrucht afwerpen. Want het Woord Gods is levend en krachtig. Het geeft de beginselen voor wijsheid en wetenschap. Het biedt de lijnen voor denken en handelen. Dat Woord Gods, dat alle eeuwen de leidsvrouw der kerk geweest is, zal ook in den nieuwen tijd zijn een lamp voor den voet en een licht op het pad, het leven voor de gemeente en de stuwkracht voor bestendige reformatie. |110|

Ook in het buitenland wordt onze Theologische School in ruimer kring bekend. Zij is, zoo al niet de moeder dan toch de leidsvrouw gewdrden van andere Theologische Scholen. Naar haar voorbeeld stichtte Ds D. Postma 86 de Theologische School der Gereformeerde kerk in Zuid-Afrika, terwijl ook de Theologische School te Grand Rapids van den beginne ging in het spoor door de School te Kampen aangegeven. Onderscheidene oud-leerlingen onzer School zijn te Grand Rapids als hoogleeraar opgetreden 87. In latere jaren hebben de hoogleeraren der School gewichtige zendingen verricht naar buitenlandsche kerken en hoogescholen. Prof. Bouwman vertegenwoordigde de Gereformeerde kerken in Nederland 1910 op de Synode der Chr. Geref. kerk in N. Amerika, die 15 juni en volgende dagen te Muskegon gehouden werd. De Professoren Bouwman en Hoekstra hebben reeds drie malen (in 1921, in 1922 en 1924) de Gereformeerde kerken in Hongarije en de naburige landen bezocht, en hebben mede leiding kunnen geven aan de reformatorische beweging, die God daar deed ontstaan. Prof. Ridderbos bezocht als mededeputaat van Prof. Aalders de Schotsche kerken, terwijl Prof. Bouwman uitgenoodigd werd door den Reformierten Bund om op haar algemeene vergadering van September 1923 te spreken over: Die prinziplen der Reformierten Kirchenverfassung. Ook de geschriften van de Hoogleeraren der Theologische School oefenen buitenslands een niet geringen invloed.


In 1924 ging eene lang gekoesterde wensch in vervulling. Herhaaldelijk hadden vrienden van de Theol. School er op aangedrongen, dat een tehuis voor studenten werd opgericht. Doch eerst in den donkeren mobilisatietijd, toen vele studenten bezwaarlijk goede kamers konden verkrijgen, rijpte de gedachte om maatregelen te nemen om aan den wensch van onderscheidene zijde geuit en aan den drang, die van de zijde der studenten werd uitgeoefend, te voldoen. Met warme belangstelling werd het plan begroet. Den 22 juni 1922 werd eene „Vereeniging tot stichting en instandhouding van een Hospitium van de Theologische School” opgericht.

Op onverwachte wijze kwam de Vereeniging in het bezit van een passend gebouw. Het hotel Pays Bas, een eerste rangs |111| huis, kon voor een bescheiden prijs gekocht worden. En nadat het volgens het advies van den architect Tjeerd Kuipers was ingericht, werd het den 31en januari 1924 op plechtige wijze in gebruik genomen. Het is een kostelijk studentenhuis, frisch en ruim, met ruime eetzaal en conversatiezaal, geheel met centrale verwarming en electrisch licht voorzien. Onder de voortreffelijke leiding en goede zorg van de directrice, Mevrouw Hendrikse, biedt het den studenten een gezellig, echt christelijk tehuis 88.


Door de vermeerdering van het aantal studenten en ter oorzake van den gebrekkigen toestand van het bestaande schoolgebouw werd eene verbouwing noodig. Machtigde de Synode van Rotterdam het Curatorium tot de verbouwing van het oudste gedeelte der School, aan de prudentie der Curatoren overlatend, in overleg met het College van Hoogleeraren, de vaststelling der plannen en den tijd en de wijze van uitvoering, eerst twee jaren later benoemde het Curatorium eene bouwcommissie, bestaande uit: Ds J.D. van der Munnik, Ds A.M. Donner, Prof. Dr H. Bouwman, Prof. Dr T. Hoekstra, F. Gunnink en J.H. Kok. In de Buitengewone Vergadering van Curatoren, 29 Augustus 1920 te Leeuwarden, werd uit een drietal ontwerpen van verbouwing eene voorloopige keuze gedaan, waarvan de kosten door den door het Curatorium benoemden architect, den heer C. de Geus te Amsterdam, werden geraamd op circa f 150.000. In de juli-vergadering 1921 werd naast de Bouwcommissie een Finantieele Commissie benoemd, met opdracht zich tot de kerken te wenden tot het houden van eene collecte en tot het vragen van giften. De kerken toonden zich bereid ruimschoots te geven, zoodat in juli 1924 een bedrag van ruim f 90.000 verzameld was. Aangezien voor de uitbreiding grooter terrein noodzakelijk bleek werden twee perceelen aangekocht, een aan de Hofstraat en een op den hoek Muntplein-Hofstraat. Op verzoek van de Bouwcommissie was de bekende architect Tj. Kuipers van Bussum bereid als adviseerend lid in haar midden zitting te nemen. Den 16en Mei 1923 had de aanbesteding plaats. De bouw werd gegund aan den laagsten inschrijver den heer C. van Genderen te Amersfoort, die op voortreffelijke wijze het plan uitvoerde en in Augustus 1924 het |112| gebouw gereed kon opleveren. Den 17 September 1924 zal D.V het, gebouw in gebruik worden genomen.

Dit nieuwe schoolgebouw is een heerlijk bewijs van de gunst Gods over onze Theologische School. Immers de School kan niet beschikken over groote kapitalen of vaste goederen. Zij ontvangt geen bijdrage uit de Staatskas. Zij is geheel afhankelijk van wat haar door de leden van de Gereformeerde kerken gegeven wordt. Al wat zij voor haar onderhoud noodig heeft, ook het geld voor de stichting van het nieuwe gebouw vloeit haar toe door de liefde der gemeente. De leden onzer kerken hebben bereidwillig door hunne gaven het Curatorium der School in staat gesteld een nieuw schoolgebouw te stichten, dat geheel voldoet aan de eischen, die in, dezen tijd aan een gebouw voor de Theologische School van de Gereformeerde Kerken te stellen zijn. Dit is bewijs dat er levend contact is tusschen kerk en School, tusschen ons Gereformeerde volk en hare mannen van wetenschap.

De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan. Dies zijn wij verblijd. Met dankbare blijdschap mogen wij straks op 17 September bij de opening van het vernieuwde schoolgebouw de daden des Heeren gedenken, en levendig en godvruchtig vieren van wat God de Heere te beleven of te genieten geeft.

Zij het in den toon van Psalm 20 : 6--8: Wij zullen juichen over uw heil, en de vaandelen opsteken in den naam onzes Gods. De Heere vervulle alle uwe begeerten. Alsnu weet ik dat de Heere zijnen Gezalfde behoudt; Hij zal hem verhooren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil zijner rechterhand zal zijn met mogendheden. Dezen vermelden van wagens, en die van paarden, maar wij zullen vermelden van den naam des Heeren, onzes Gods.



Bijlage

Ingeschreven Studenten voor den cursus:

1854-’55
1855-’56: 
1856-’57:
1857-’58:
1858-’59:
1859-’60:
1860-’61:
1861-’62:
1862-’63:
1863-’64:
1864-’65:
1865-’66:
1866-’67:
1867-’68:
 40
 38
 52
 52
 45
 37
 40
*46
*45
*61
*55
*49
*56
 68






(4)
(4)
(5)
(2)
(1)
(1)
1868-’69:
1869-’70:
1870-’71:
1871-’72:
1872-’73:
1873-’74:
1874-’75:
1875-’76:
1876-’77:
1877-’78:
1878-’79:
1879-’80:
1880-’81:
 
*65
*63
*74
*78
 68
 70
 65
 62
 70
 81
 87
 85
 95
 
(1)
(1)
(2)
(2)

* Waarvan ( ) zendeling-kweekelingen.

1881-’82:
1882-’83:
1883-’84:
1884-’85:
1885-’86:
1886-’87:
1887-’88:
1888-’89:
1889-’90:
1890-’91:
1891-’92:
1892-’93:
1893-’94:
1894-’95:
1895-’96:
85,
83,
78,
76,
71,
73,
83,
99,
106,
104,
101,
128,
127,
124,
111,
waarvan













43
52
48
40
30
31
38
45
53
55
57
59
61
53
45
theol.













studenten













 
 
en 3
en 3
en 3
en 3
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
zend.-



 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
kweek.



 
 
 
 
 
 
 
 
|118|

Na de reorganisatie in 1896 ging de litterarische afdeeling over in het Geref. Gymnasium en werden dus alleen Theol. Studenten ingeschreven.

1896-’97:
1897-’98:
1898-’99:
1899-1900:
1900-’01:
1901-’02:
1902-’03:
1903-’04:
1904-’05:
1905-’06:
1906-’07:
1907-’08:
1908-’09:
1909-’10:
1910-’11:
59
68
73
70
72
71
60
28
27
17
21
28
26
31
30
1911-’12:
1912-’13:
1913-’14:
1914-’15:
1915-’16:
1916-’17:
1917-’18:
1918-’19:
1919-’20:
1920-’21:
1921-’22:
1922-’23:
1923-’24:
1924-’25:
 
31
28
29
31
33
34
48
58
64
63
72
90
100
 
 



72. De Bazuin, 10 April 1903.

73. Hand. der Curatoren 1908, Art. 30, 31.

74. Acta der Gen. Synode 1908, Art. 135, 138.

75. Hand. der Curatoren 1909, Art. 6-11.

76. Dr H. Bouwman, Amerika. Schetsen en herinneringen, Kampen, J.H. Kok, 1912.

77. Acta der Gen. Synode te Zwolle, 1911. Art. 47, 49, 70.

78. De Bazuin, 4 Oct. 1912.

79. Acta der Gen. Synode te ’s Gravenhage, 16 Juli, 16 Sept., en 17 Oct. 1912.

80. Acta der Gen. Synode van ’s Gravenhage 27 Oct. — 6 Nov. 1914, Art. 84; De Bazuin, 12 Nov. 1914.

81. Acta der Synode van ’s Gravenhage, Art. 110, bl. 21, 76, 78-81.

82. Acta der Gen. Synode 1917, bl. 21.

83. De Bazuin, 19 Febr. 1915.

84. De Bazuin, 21 Dec. 1917.

85. Dr. S. Greydanus, Schriftgeloof en Exegese van het N. Testament, Rede bij de aanvaarding vna het Hoogleeraarsambt aan de Theol. School op 19 Dec. 1919, Drukkerij Libertas, Rotterdam.

86. Ds D. Postma was de eerste penningmeester der Theologische School. Toen hij in 1858 naar Z. Afrika vertrokken was, is de heer R. Busma te Kampen als penningmeester opgetreden. Na diens overlijden, in 1864, trad Ds C.G. de Moen op als bestuurder der finantiën, vervolgens Ds J. Nederhoed, die van 1879 tot zijn dood, in 1899, fungeerde. Vervolgens werd Dr H. Fransen tot deze arbeid geroepen. Hij fungeerde als penningmeester van 1900-1906, terwijl na zijn aftreden in 1906 benoemd werd tot penningmeester: Ds A.M. Donner van Amersfoort, die nog altoos deze functie bekleedt.

Het Kerkblad van de Geref. kerk in Z. Afrika.

87. Gedenkboek van het vijftig-jarig jubileum der Christelijke Gereformeerde kerk A.D. 1857-1907, Grand Rapids, Hulst en Sevensma.

88. De Bazuin van 9 Febr. 1924.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004