V. Stormgetij. 1893-1903


Doch spoedig werd de aangename stemming verstoord. Op de Generale Synode van Amsterdam waren benoemd, om de zaak der opleiding van de dienaren des Woords te regelen: H. Bavinck, G. van Goor, A. Kuyper, L. Neyens en B. van Schelven. Deze mannen boden aan de kerken een concept aan, waarin drie vragen gesteld en beantwoord werden: 1. Is eenheid van opleiding gewenscht? 2. Hoedanig behoort die opleiding te zijn? 3. Langs welken weg is die opleiding te verkrijgen?

Dit concept was grootendeels eene uitwerking van wat stond in art. 14 van de Concept-acte, waartegen de Synode van Assen bezwaar gehad had. Het getuigde van weinig menschenkennis en niet van groote voorzichtigheid om terstond na de vereeniging der kerken met zulk een concept voor den dag te komen. De Theologische School zou volgens dit concept een seminarium worden enkel en alleen om praktische bekwaamheid bij te brengen aan de studenten der Vrije Universiteit. Geen wonder dat deze concept-regeling groote ontroering in den lande wekte. Naar het oordeel der Curatoren mocht zij niet in behandeling |76| komen, omdat zij niet beantwoordde aan de bedingen door de Synode van Leeuwarden gesteld. „De Leeuwarder bedingen eischen, dat de kerken hare eigen inrichting zullen hebben ter opleiding tot het leeraarsambt, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft. Wel belet dit beding niet de „vrije studie” en neemt het niet weg het contractueel verband tusschen de Geref. kerken en de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit; doch het eischt voor de kerken eene eigene inrichting, dat is zulk eene, die uitsluitend van de kerken uitgaat en waarover zij alleen alle zeggenschap hebben; reden waarom tot geene regeling kan en mag worden verplicht, die haar zelfstandig bestaan zou opheffen of bedreigen, zooals — naar zijne bescheiden meening — het Curatorium oordeelt, dat in de Concept-regeling geschiedt. De Concept-regeling der deputaten wil ineensmelting van de Theol. School met de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit, zoodat de Professoren der Theol. School tevens Professoren der Theol. Faculteit zijn, en omgekeerd, en zij geeft gelijke zeggenschap over de Professoren en over het onderwijs aan de Directeuren der Vrije Universiteit en aan de Gereformeerde kerken, waardoor het Curatorium meent, dat de eigene inrichting wordt opgeheven” 58. De Concept-regeling kon dan ook geen genade vinden in de oogen van hen, die vasthielden aan de bedingen door Leeuwarden’s Synode gesteld. Velen oordeelden dat eerst de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit zich geheel onder het toezicht der kerken moest stellen, voor men tot eenheid van opleiding kon komen. Zij vreesden voor scheuring indien deze regeling zou worden aanvaard. Anderen achtten dat de regeling met enkele wijzigingen kon worden aanvaard. Nog anderen meenden dat het noodig was dat het onderwijs en de examens der beide hoogescholen gelijk gemaakt moest worden. Na lange discussie, waarbij menig hard woord werd gehoord, deed Ds A. Littooy, mede namens 15 andere leden, waaronder ook A. Kuyper, T. Bos, H. Bavinck, B. van Schelven, D. Rijpstra, een voorstel, waarin werd uitgesproken dat de Synode der Gereformeerde kerken, evenals ten vorigen jare, bij het tot stand komen der vereeniging van de Gereformeerde kerken, ook thans nog als hun oordeel uitsprekende, dat de kerken geroepen zijn het beginsel te handhaven, om een eigene inrichting ter opleiding van Dienaren des |77| Woords te hebben, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft; en werd verklaard: 1. dat de Synode der Gereformeerde kerken in Nederland onder „eigen inrichting” verstaat: eene kweekschool van dienaren des Woords, geheel en alleen van de kerken uitgaande en door haar verzorgd en bestuurd, die de geheele opleiding kan geven, of, indien te eeniger tijd scheiding van de voorbereidende en de Theologische studiën geheel of ten deele noodig mocht worden geoordeeld, tenminste voor de geheele Theologische vorming, dat is, de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de praktische toebereiding voor de heilige bediening heeft te zorgen, en 2. dat de Theologische School, thans gevestigd te Kampen, die als de eigen inrichting der Christelijke Gereformeerde kerk met hare fondsen aan de vereenigde kerken was overgedragen en door deze was overgenomen, de eigen inrichting der kerken was en dat het in geenen deele de bedoeling was die op te heffen.

Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. Precies het tegengestelde was bereikt van wat de Concept-regeling bedoelde. Dr Kuyper had, ofschoon hij persoonlijk niet tegen de voorgestelde Concept-regeling was, reeds van te voren den opsteller voor ontijdigheid gewaarschuwd. En de ontroering, die gerezen was in de kerken, had getoond dat dit concept gevaarlijk werken kon. Daarom moest olie op de golven geworpen worden. Daartoe kon het besluit van 1893 dienen. En Dr Kuyper achtte het noodig nog nader te verklaren: „de kerken mogen naar onze overtuiging de opleiding tot den dienst des Woords niet uitsluitend in handen laten van de wetenschap. Kon dit, het zou het meest gewenscht zijn, maar het kan niet. De aan zich zelve overgelaten wetenschap is daartoe niet genoeg betrouwbaar. Er werken in de wetenschap en ook in de wetenschap der Theologie te verleidelijke factoren, die zoo licht tot kwade resultaten zouden leiden. Daaraan nu mogen de kerken nigt gewaagd worden. En uit dien hoofde zijn ze niet verantwoord, zoolang ze zonder veiligheidsklep, zonder eenigen waarborg, zonder middel van verweer, zich geheel en uitsluitend van de vrije wetenschap voor den dienst des Woords afhankelijk stellen. In deze overweging, en hierin alleen, wortelt voor de kerken de noodzakelijkheid om een eigen inrichting in stand te houden, en dan natuurlijk een eigen |78| inrichting in dien zin, dat zij architectonisch volkomen zelfstandig zij, en stoele op eigen wortel” 59.

Kort na de Synode van Dordrecht stierf de Hoogleeraar H. de Cock, in den ouderdom van 69 jaren. 40 jaren had hij trouw de gewichtige taak hem opgedragen vervuld. Door zijn onderwijs en zijn omgang met de studenten en zijne eenvoudige en duidelijke voorstelling der leer heeft hij een geslacht van uitmuntende leeraren gekweekt. Tot zijn opvolger werd 1 Maart 1894 gekozen P. Biesterveld, predikant der Gereformeerde kerk te Rotterdam. Bij de opening van den nieuwen Cursus, 25 September 1894, deed hij zijne intrede met eene inaugureele rede over: Het hoog belang der ambtelijke vakken. Hij wees, in navolging van Dr A. Kuyper in diens Encyclopaedie, aan dat de ambtelijke vakken niet als bijvakken, of als toegift bij de theologie mogen gevoegd, maar dat zij in organisch, encyclopaedisch verband met het geheel der H. Godgeleerdheid behooren, en toonde aan het voorwerp dat zij behandelen en de eischen, die aan de bediening des Woords moeten gesteld worden.


Petrus Biesterveld was Amsterdammer van geboorte. Reeds vroeg verloor hij zijne ouders, en werd in het huis zijner grootouders opgevoed. Na het Amsterdamsch gymnasium te hebben bezocht, volgde de begaafde jongeling de lessen aan de Theologische School en werd 25 November 1883, pas 20 jaren oud, te Sexbierum in de heilige bediening bevestigd. In 1866 vertrok hij naar Gorinchem en vandaar in 1886 naar Rotterdam, waar hij bleef tot 1894 toen hij hoogleeraar werd aan de Theologische School. Biesterveld heeft met de heerlijke gaven, die hij van God ontvangen had, uitnemend gewoekerd. Hij was een bezield en bezielend prediker, die op schoone wijze in praktijk bracht de lessen, die hij in de predikkunde voor de studenten ontwikkelde. Hij was een gevierd redenaar, die, waar hij ook optrad, door zijne welluidende stem, door zijn bevallige voordracht en door den rijken inhoud van zijne prediking de harten trok. Door zijn hemelschen Leermeester onderwezen in de leerschool der smart, kon hij, met den moede een woord ter rechter tijd spreken. Hij was een beminnelijk mensch, altijd en overal welkom. Het gezelschap werd veraangenaamd door zijne tegenwoordigheid. Het leed dat hem in ruime mate trof hield hij voor zichzelf |79| en sloot hij op in den kring van zijn gezin. Maar „aan zijne vrienden gaf hij den rijkdom van zijn gemoed, de opgewektheid van zijn geest, de gulheid van zijn scherts, de blijmoedigheid zijner natuur, de hartelijkheid van zijne vriendschap, de eenvoudigheid van zijn kinderlijk geloof. Hij gaf zichzelven, zonder eenige terughoudendheid, en bewoog anderen daardoor tot vol vertrouwen in zijn persoon. En dat vertrouwen werd nooit door hem beschaamd” 60. Bovendien was Biesterveld een werker. Aan de Theol. School onderwees hij de ambtelijke vakken. In de jaren dat hij in Kampen vertoefde schreef hij: Het karakter der Catechese, Het Object der ambtelijke vakken, Het Huisbezoek, Andreas Hyperius en onderscheidene artikelen in het „Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie”. In 1902 vertrok hij met Bavinck naar Amsterdam. De Vrije Universiteit had zijne bijzondere sympathie, omdat Amsterdam hem aantrok, en hij van oordeel was dat hij hier meer invloed kon uitoefenen. Daar werd hem naast de ambtelijke vakken opgedragen de uitlegkunde des N. Testaments. Naast het boek over Het Diaconaat schreef hij zijne rectorale oratie: De jongste Methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament en zijn uitgebreide en degelijk bewerkte Commentaar op den brief van Paulus aan de Colossensen. Tevens was bij raadsman van de diaconale conferenties, en werkte hij mede aan het Christelijk onderwijs. Had hij tot gevorderden leeftijd kunnen doorwerken, dan had men nog vele rijpe vruchten zijner wetenschappelijke studie kunnen verwachten. Maar op den jeugdigen leeftijd van 45 jaren werd de noeste werker afgeroepen van zijn post.


Met het oog op de reeds lang bestaande behoefte aan meerdere collegezalen werd door de vergadering van Curatoren den 20sten juli 1893 besloten om een huis in de nabijheid van het College-gebouw te huren; en tevens om aan de e.k. Synode voor te stellen dat deze het Curatorium machtige, om het huis staande naast het College-gebouw aan te koopen. De Synode van Dordrecht, 1893, verleende deze machtiging. Het huis werd gekocht voor f 5055,58. Onder de leiding van de bouwkundigen E.D.J. de jongh Jr en H.J. van Werven werd een nieuwe vleugel, bevattende zes kamers, aan het bestaande gebouw toegevoegd. Bovendien werd op de verdieping van dat deel van het |80| gebouw, dat in 1879 was opgetrokken, een ruime leeszaal ingericht. De totale kosten voor bouw en inrichting bedroegen f 12884,09.

Dat in dezen tijd de Theologische School door de Kamper burgerij meer gewaardeerd werd dan in de eerste jaren, bleek den 6en December 1894, toen de School namens de burgerij der stad Kampen bij monde van Mr L.W. Ebbinge, burgemeester der stad, met haar veertigsten jaardag werd gelukgewenscht. Tevens werd aan de Theol. School eene prachtige groote boekenkast overhandigd met een album, waarin de namen der gevers geschreven waren.

In verband met het besluit van de Synode van 1893 werden al spoedig pogingen aangewend om de Theologische School te reorganiseeren tot een zuiver wetenschappelijke Hoogeschool en om het onderwijs op hooger peil te brengen. Reeds op de Curatorenvergadering van 1894 61 was door de Professoren Lindeboom en Bavinck, ieder afzonderlijk, een concept-regeling ingediend, die op deze vergadering en op die van 16 juli 1895 62 en op eene buitengewone vergadering van 19 en 20 Sept. 1892 werden behandeld. Het voorstel Bavinck werd door de Curatoren in hoofdzaak aangenomen om aan de e.k. Generale Synode ter approbatie te worden voorgelegd. Dit voorstel ging uit van de gedachte, dat het noodzakelijk was dat het Litterarisch onderwijs aan de Theol. School in gehalte en omvang moest worden uitgebreid, dat de jongelieden, die het voorbereidend onderwijs in de Theologie ontvangen, op één lijn behoorden te worden gesteld met leerlingen van gewone gymnasia, dat de propaedeuse moest worden overgebracht bij de Theologische Opleiding, en dat aan het einde der Theologische studie een examen behoorde te worden afgenomen, om te onderzoeken of de studie de gewenschte resultaten opleverde, en dat dit examen behoorde gescheiden te worden van het praeparatoir examen en de beroepbaarstelling. Prof. Lindeboom en Docent Mulder hadden tegen deze reorganisatie bezwaar, wijl daardoor, naar hun oordeel, aan de eenheid en samenwerking van het Litterarisch en Theologisch onderwijs schade werd toegebracht, dat hierdoor aanleiding onstaan zou het Litterarisch onderwijs aan de kerken te ontzeggen, dat de voorgestelde regeling gewichtige veranderingen bracht in het karakter en de bestemming der „eigene inrichting”, zoodat zij zou worden een school van studie en |81| examinatie, waarin metterdaad de Souvereiniteit der wetenschap werd gehuldigd.

Voorts waren door Prof. Lindeboom in „De Bazuin” bezwaren ingebracht tegen sommige leerstellingen, en met name tegen sommige voorstellingen van Dr A. Kuyper in diens Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid.

Dit noopte de Professoren Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld tot eene verklaring in „De Bazuin” van 6 Maart 1896, waarin zij het optreden van Prof. Lindeboom betreurden „wijl er elke noodzakelijke verbetering der Theol. SChool onwillekeurig door tegengehouden en uitgesteld wordt.” Omdat voorts „zeer velen in de Geref. Kerken in de meening verkeerden alsof Prof. Lindeboom in zijn aanval op de Encyclopaedie van Dr Kuyper en in zijne denkbeelden over theologie, wedergeboorte en doop, rechtvaardigmaking, behoudenis van het menschelijk geslacht, enz. uit hun naam” schreef en hun gevoelen vertolkte, verklaarden zij dat dit in geenen deele het geval was. Verder waren zij van oordeel, dat er geen oorzaak was, om Dr Kuyper van allerlei dwalingen en ketterijen, zelfs van pantheïsme en philosophische vervalsching der theologie aan te klagen, en deze beschuldigingen telkenmale in publieke geschriften, buiten den kerkelijken weg om, tegen hem in te brengen. In alle bovengenoemde kwesties staan zij principiëel aan de zijde van den aangevallene. Voor hen bestaat er in dezen zin geen tegenstelling tusschen Kampen en Amsterdam. En zij betreuren de heftige en ongegronde oppositie tegen Dr Kuyper te meer, wijl zij de broeders verdeelt, de kerken in spanning houdt, de ineensmelting der plaatselijke kerken belemmert en alzoo niet bevorderlijk is aan den bloei der gemeente van Christus.”

Toen ook anderen o.a. Ds J. Westerhuis, Ds F.M. ten Hoor, Ds T. Bos openlijk hun instemming betuigden met Prof. Lindeboom, achtte Prof. Noordtzij het noodig in „De Bazuin” van 27 Maart 1896 eene nadere verklaring te geven. Hij schreef: „De vraag, waarover het loopt, is niet, of wij en anderen het in alles met Dr Kuyper eens zijn. Maar de vraag is deze, of de beginselen en denkbeelden van Dr Kuyper gevaarlijk zijn voor kerk en theologie. En dan antwoorden wij eenparig en ondubbelzinnig, neen, ganschelijk niet. Over al die vraagstukken is er in de Gereformeerde kerken in alle landen en door alle |82| tijden verschil geweest. Er is nooit ééne meening uitsluitend als de Schriftuurlijke en de gereformeerde geijkt.” Maar ook al waren de beschuldigingen tegen Dr Kuyper ingebracht juist, dan ging het niet aan ze op deze wijze te uiten als nu geschiedt. Waarom niet naar den eisch der Geref. beginselen den kerkelijken weg bewandeld? Een meer diepgaande studie van de Schrift en van de historie is beter dan haastige critiek. En voorts de voorgestelde Concept-regeling is voortzetting van wat reeds vroeger, b.v. door de Synode van 1872, is bedoeld.

In aansluiting aan bovengenoemde verklaringen werd door de hoogleeraren Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld in de maand April bij den uitgever J.H. Kok te Kampen uitgegeven eene brochure: Opleiding en Theologie, waarin op duidelijke eenvoudige wijze de verklaring van 6 Maart breeder werd ontvouwd. Dit diepdoordachte, schoon gestileerde stuk, dat kalm en helder de kwestiën van den dag uiteenzette en aandrong op vrede en samenbinding, was in 14 dagen uitverkocht. Deed Prof. Lindeboom kort daarop het licht zien: Bewaart het pand u toebetrouwd of De Geruststelling in „Opleiding en Theologie” onderzocht en gewogen, de vier hoogleeraren Noordtzij, Wielenga, Bavinck en Biesterveld antwoordden hierop nog voor de Generale Synode van Middelburg met: Nadere verantwoording, waarin zij de bezwaren van hun collega zochten te weerleggen en weg te nemen.

Op de Synode van Middelburg werd het voorstel van de Curatoren der Theol. School aangenomen 63 en konden de Curatoren in hunne vergadering van 4 September e.v.d. de reorganisatie der Theol. School tot stand brengen.


Na Middelburg ontstond er in de Gereformeerde Kerken over de opleiding tot den dienst des Woords een diep stilzwijgen. Dat stilzwijgen werd verbroken door Prof. Bavinck, die in ’99 zijne brochure: Theologische School en Vrije Universiteit 64 uitgaf, waarin hij ten aanzien van de Theologische School het volgende voorstel aanbood:

„De Gereformeerde Kerken in Nederland,

overwegende, dat zij bij de vereeniging in 1892 de Theologische School te Kampen als eigene inrichting tot opleiding voor den dienst des Woords hebben aanvaard, |83|

overwegende, dat zij in de wetenschappelijke beoefening der Theologie en in de opleiding tot den dienst des Woords zich niet mogen afhankelijk maken van, noch zich ook in het ongereede mogen laten brengen door eene particuliere vereeniging, welke niet de oprichting eener Theol. faculteit eenzelfde taak ter hand genomen heeft,

overwegende, dat eene particuliere vereeniging uit den aard der zaak noch genoegzame waarborgen bieden kan voor haar eigen voortbestaan of dat van hare school, noch ook dezelfde zekerheid als de kerken schenken kan voor de trouwe behartiging van zoowel wetenschappelijk als practisch voldoende opleiding tot den dienst des Woords,

overwegende, dat zij als kerken van Christus, het haar toebetrouwde Woord Gods hebben te bewaren, uit te leggen, te verdedigen en aan alle creaturen te prediken, en mitsdien bij de wetenschappelijke beoefening der Theologie zoowel als bij de opleiding tot den dienst des Woords ten allen tijde rechtstreeks belang hebben,

besluiten: 1º om te hebben en te houden eene eigene Hoogeschool tot wetenschappelijke beoefening der Theologie en tot opleiding voor den dienst des Woords.”

Het voorstel bedoelde de Theol. School de plaats te doen innemen van de Theol. Fac. der V.U. en zoodoende eenheid van opleiding te verkrijgen. Dit voorstel van Prof. Bavinck werd door eenige Provinciën op de Synode van Groningen gebracht, doch het was reeds te voorzien geweest, dat het niet zou worden aangenomen. Vooral de Kerkbodes hadden zich geweerd, om de kerken tegen het voorstel in te nemen. Het ééne, groote, principieele bezwaar was van verschillende zijden aldus geformuleerd, dat door de aanneming van het voorstel de V.U. onthoofd en het hart haar uit het lichaam gesneden zou worden.

Wel schreef Prof. Bavinck zijn: Het Recht der Kerken en de Vrijheid der Wetenschap, waarin bij de bezwaren trachtte uit den weg te ruimen en de aannemelijkheid van zijn voorstel duidelijk te maken, doch het mocht niet baten.

De Synode van Groningen was zoo samengesteld, dat men wel met eene beduidende meerderheid eene oplossing in den geest van ’t voorstel-Bavinck had kunnen verkrijgen; doch dit |84| wilde men niet, omdat vele kerken uit de actie van ’86 en de Hoogleeraren der V.U. er tegen waren.

Vandaar dat de Synode, constateerende de onmogelijkheid om de beide opleiding-scholen thans te vereenigen, den bestaanden toestand bestendigde en de Theol. School als de inrichting der kerken voor de opleiding tot den dienst des Woords handhaafde en bevestigde.

Prof. Bavinck was kennelijk teleurgesteld. In De Bazuin van 25 Aug. schreef hij: „Op allerlei wijze, vooral door het merkwaardig schrijven van Prof. Rutgers in De Standaard van 7 Aug., was het duidelijk geworden, dat de hand, die ter verzoening was aangeboden, zonder eenige aarzeling werd afgeslagen.”

De beteekenis van het door de Synode genomen besluit werd in De Bazuin van 20 Oct. door Prof. Wielenga toegelicht. Hij legde nadruk op de drie woorden: bestendigen, handhaven, bevestigen en wees erop dat dit besluit na breede en ernstige discussie met alle stemmen der stemhebbende leden was aangenomen en dat het een beslist, een definitief karakter droeg.

In De Heraut van 29 Oct. richtte Dr A. Kuyper eene bede „tot onze geliefde broederen aan beide zijden”, dat ze toch niet mochten voortvaren op den ingeslagen weg; doch Prof. Wielenga antwoordde, dat hij niet mocht zwijgen en kwam in een reeks brieven voor het recht der kerken op. Hij toonde aan, dat het eigenlijke en eenige geschil liep over het zeggenschap der kerken inzake de opleiding harer leeraren. In zijn laatsten brief schreef hij: „De kruk van de deur van de Theol. Katheders, voor de opleiding harer Dienaren des Woords bestemd, behoort in haar eigen hand en dat wel zelfstandig en vrij zonder anderer, zij het ook de meest vriendschappelijke en, op zich zelve beschouwd, de meest betrouwbare suzereiniteit” 65.

De polemiek rustte in deze jaren niet, en nam soms een onaangename houding aan. Naar aanleiding van het rondzenden en publiceeren van de Stellingen, ontworpen door de Professoren der Vrije Universiteit in hunne samenkomsten van 1 en 15 Febr. 1901 zagen de Hoogleeraren der Theologische School zich genoodzaakt hunne eigene stellingen te ontwerpen en te publiceeren.

In de 20 Stellingen van Amsterdam 66 wordt met herinnering aan de historie sedert 1892 geconstateerd, dat nog altoos vele |85| kerken vasthouden aan de seminaristische en vele andere kerken aan de universitaire opleiding en dat het in 1892 aangegane accoord de gezamenlijke kerken de verplichting oplegt om noch de universitaire noch de seminaristische opleiding te niet te doen. Wel mogen beide groepen trachten elkander te overtuigen van de juistheid hunner methode. Bij de seminaristische, d.w.z. bij de opleiding aan eene school door de kerk onderhouden gaat men uit van de gedachte, dat de theologie buiten het organisme der wetenschap ligt, en dat de wetenschap alleen dient om de door de instituaire kerk beleden waarheid voort te planten en te verdedigen. De wetenschappelijke theologie komt echter op uit de kerk als organisme. Haar plaats is uit dien hoofde niet in het instituut, maar, krachtens het organisch verband met de overige wetenschappen, in de universiteit. Wel heeft de confessioneele universiteit behoefte aan de contrôle der institutaire kerk, maar de opleiding zelve moet aan de universiteit geschieden. Op den duur is eene seminaristische opleiding niet voldoende en niet geschikt. Het opkomen voor de universitaire opleiding vloeit voort uit de besliste overtuiging dat deze voortvloeit uit het Protestantsch Gereformeerd beginsel. De Gereformeerde kerken hier te lande kunnen eerst tot krachtigen bloei komen en hare roeping jegens volk en vaderland vervullen, zoo zij het isolement der theologie geheel laten varen en hunne dienaren reeds in hunne opleiding aansluiting geven aan het algemeene christelijke leven ook in de wetenschap. Zoolang men het echter niet principieel eens kan worden kan men toch eene praktische oplossing zoeken. Geen enkele regelipg kan tot stand komen anders dan door vrijwillige overeenkomst.

De Hoogleeraren van Kampen gevoelden zich door het publiceeren dezer stellingen ten zeerste verrast en bevreemd, omdat de verschillende moties der classes bedoelden het publieke debat door broederlijke samenspreking te vervangen. Zij wijzen de voorstelling van den stand der kwestie en de kenschetsing van het geschil in zijn oorsprong en karakter, zooals deze in de stellingen gegeven wordt, als onjuist af. Zij kunnen deze stellingen niet gebruiken als leiddraad bij eventuëel te houden besprekingen, en achten. zich geroepen eigen stellingen Ie ontwerpen.

Die stellingen waren elf in getal 67. |86|

Zij verklaarden erin: 1. dat alle kerken zonder uitzondering gehouden zijn om, hetzij uit beginsel en overtuiging, hetzij krachtens de bij de vereeniging getroffen overeenkomst, de Theol. School te handhaven en te bevestigen. 2. dat nooit de V.U. of zelfs een zeker verband met haar tot conditie van de vereeniging der kerken gemaakt is. 3. dat op de Synode te Groningen de Theol. School als de eigen inrichting der kerken voor de opleiding tot den dienst des Woords is gehandhaafd en bevestigd. 4. dat de waarborgen, welke de Geref. Kerken in den tegenwoordigen tijd bij de opleiding eischen moeten, door de Vereeniging niet gegeven worden en door haar niet kunnen gegeven worden, tenzij zij geheel van standpunt verandere. 5. dat de gegrondheid der bezwaren, van Chr. Geref. zijde tegen het standpunt der Vereeniging ingebracht, zeer spoedig aan het licht trad. 6. dat bij de overeenkomst, op de Synode van ’s Gravenhage in 1891 aangegaan, de Vereeniging volkomen vrij bleef, om te doen, zooals zij wilde en de toestand tot op den huldigen dag dezelfde was. 7. dat Art. 2 van de statuten der Vereeniging voor Geref. Hooger Onderwijs het standpunt van de Vereeniging en van hare School vaag en onduidelijk omschrijft en het op den grondslag van Art. 2 der Statuten mogelijk is, om in den naam van de Geref. beginselen de Geref. belijdenisschriften te bestrijden. 8. dat de toekomst der V.U. hoogst onzeker is en niemand bepalen kan op grond van de statuten, in welke richting zij zich verder ontwikkelen zal. 9. dat zij om al deze redenen, afgezien van de beginsel-quaestie, éénparig van overtuiging zijn, dat de Geref. Kerken in dezen tijd en onder de huidige omstandigheden hare eigene opleidingsschool niet mogen prijsgeven. 10. dat, als de Theol. Faculteit niet in die verhouding tot de Geref. Kerken wil gaan staan, waarin thans de Theol. School tot haar staat, het in den tegenwoordigen tijd dringend noodzakelijk is, dat de kerken hare eigene School handhaven. 11. dat, nadat het niet-kerkelijk en niet-confessioneel standpunt der Vereeniging voor Geref. Hooger Onderwijs aan het licht is getreden, de kerken de zorg voor de opleiding moeten blijven behartigen. De Geref. Kerken zouden niet verantwoord zijn, als zij de zorg aan eene particuliere vereeniging overlieten, wier grondslag en organisatie onbetrouwbaar zijn. En wij zouden ons niet verantwoord achten, indien |87| wij niet bijtijds de kerken in staat stelden, om zelven uit eigen oogen te zien en door geen schijn zich te laten misleiden.

Wij hebben geloofd, daarom hebben wij gesproken. En wat wij spreken, is voor het recht en de vrijheid der kerken.

Alles samenvattende, komen wij tot de slotsom, dat eenheid van opleiding in den weg van samenwerking tusschen de Geref. Kerken en de Vereeniging voor Hooger Onderwijs alleen te verkrijgen is, wanneer de Theol. Faculteit aan de V.U. in dezelfde verhouding tot de Geref. Kerken komt te staan, als thans de Theol. School.

De Geref. Kerken mogen met niet minder tevreden zijn, dan dat bij haar beruste de benoeming, salarieering, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid.”

Deze verklaring was onderteekend door al de Professoren.

Deze jaren behooren tot de onaangenaamste periode, die de Gereformeerde Kerken ooit hebben doorleefd. De polemiek in bladen en geschriften getuigden van de vaak onbroederlijke stemming, die bij vele leidslieden der gemeente heerschte. Een objectief, kalm bespreken van de beginselen, die samenhingen met de opleiding, scheen uitgesloten. Het scheen alsof het woord van den Apostel: „Zij zoeken allen het hunne en niet hetgeen van Christus is” ook moest toegepast worden op de voorgangers in de Gereformeerde kerken.

Zoo kon het niet blijven. De Heraut van 4 Nov. 1900 had het denkbeeld opgeworpen dat Curatoren en Professoren van belde inrichtingen voor hooger onderwijs nog eens samen zouden komen, om een plan van ineensmelting der beide opleidingsscholen te ontwerpen. Door enkele classes werd dit denkbeeld overgenomen, en ook door Dr Bavinck, die sedert 1 jan. 1900 hoofdredacteur van De Bazuin geworden was, gesteund 68. Hoewel niet zonder bezwaar gingen tenslotte alle Curatoren en Professoren mede. De eerste conferentie, op 2 April 1901 te Kampen gehouden, was niet moedgevend. Om onderscheiden kwesties principiëel meer zuiver te stellen werd den 1en en 2en Juli daaropvolgend een Theologische Schooldag gehouden te Kampen, op welke ook President Krüger tegenwoordig was en waar Dr H. Bouwman refereerde over „De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de wetenschap” en Prof. Wielenga sprak over: „De verhouding der Gereformeerde kerken |88| tot het Theologisch onderwijs” 69. Maar de tijd was weinig geschikt om op deze wijze dichter bij elkander te komen. Een praktische oplossing zou worden voorbereid. Daartoe werden de samensprekingen tusschen Amsterdam en Kampen heropend. Op deze tweede conferentie gelukte het de zeer uiteenloopende gevoelens tot overeenstemming te brengen. Doch op de derde conferentie werd de met moeite verkregen eenheid geschokt doordat Prof. Rutgers, die op de vorige vergadering niet tegenwoordig geweest was, de modus vivendi veroordeelde en zijne ideeën omtrent de zelfstandigheid van den academischen kring naar voren bracht. De goede stemming was hiermede in den broederkring geweken. Men durfde evenwel niet scheiden zonder resultaat bereikt te hebben. Na langdurige en herhaalde samensprekingen kwam men ten slotte den 14 Februari 1902 tot een vrij eenparig advies aan de Synode. Dit advies kwam hierop neer: De kerken besluiten om aan het zelfstandig bestaan der Theologische School een einde te maken en zich voortaan van de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit te bedienen als haar opleidingsschool. Dit laatste zou aan de kerken mogelijk gemaakt worden, omdat de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit zich bereid zou verklaren, ongeveer in zulk eene verhouding tot de kerken te gaan staan, als waarin de Theol. School thans tot haar staat. De kerken ontvangen bij benoeming, schorsing, ontslag en salariëering der Hoogleeraren het voornaamste en beslissende deel van het zeggenschap. Er waren weinig leden der conferentie, die van harte het advies teekenden. Maar op hoop van zegen, om niet te weigeren mede te werken aan de oplossing der moeilijkheden, gaven onderscheidene personen hunnen naam. De professoren Lindeboom en Noordtzij en Ds P.J.W. Klaarhanier onthielden hun stem aan het advies. Zij achtten het een geheel verkeerde proefneming, vol bezwaren en gevaren. Lindeboom en Noordtzij achtten het recht der kerken niet verzekerd en Klaarhamer was van oordeel dat het recht der Universiteit was aangetast.

Op uitnoodiging van Prof. Noordtzij kwam 9 April te Utrecht eene vergadering van veIe broederen bijeen, die het conceptcontract om principiëele, zakelijke en practische redenen afkeurde en de verwachting uitsprak, dat de Kerken het zouden verwerpen. |89|

In De Bazuin (no. 28, 30, 31 en 32) kwam Prof. Bavinck voor het recht der Kerken op en schreef o.a.: „Na de ervaring opnieuw met het Advies opgedaan, verdient, uit het oogpunt van beginsel en roeping, van eerlijkheid en goede trouw, boven elk compromis zulk een oplossing de voorkeur, die òf de Theol. Faculteit de plaats doet innemen van de tegenwoordige Theol. School òf haar op oorspronkelijk standpunt handhaaft, maar dan ook het bestaan der Theol. School naast haar zonder voorbehoud erkent;” „alleen in dien weg is er eene beëindiging van het opleidingsvraagstuk en een duurzame vrede te verwachten.”

De Prov. Vergaderingen drukteh zich in dien geest uit, dat het zeggenschap der Kerken en het voortbestaan der Theol. School beter dan in het concept-contract verzekerd moesten worden. Zij drongen aan op een nieuw ontwerp (Zeeland, N. Brabant, Overijsel) of op zoodanige wijzigingen in het conceptcontract, dat de rechten der kerken en het voortbestaan der School in de vereenigde inrichting beter gehandhaafd en gewaarborgd werden (Gelderland, Utrecht, N. Holland, Z. Holland, Friesland, Groningen, Drenthe).

De Synode, te Arnhem saamgekomen, benoemde voor de zaak van de opleiding eene commissie, bestaande uit de broeders Rutgers, Noordtzij, Bouma, v. Schelven, Scholten, Elshout, van Golverdinge, de Leeuw.

Deze broeders leverden twee rapporten in. Het ééne, van de brs Rutgers, v. Schelven, Elshout, kwam aan de bezwaren der provinciën in het geheel niet te gemoet. Het andere, van de brs Noordtzij, Bouma, Scholten, de Leeuw, stelde voor, het concept-contract niet verder in behandeling te nemen en over te gaan tot behandeling van die voorstellen inzake de opleiding en toelating tot den dienst des Woords, welke alsnog beslissing vraagden.

Br. v. Golverdinge kon zich met geen van beide vereenigen.

Den volgenden dag werd een voorstel van Ds Littooy aangenomen, hetwelk aldus luidde: „De Synode, alles gehoord hebbende, besluit zonder zich uit te spreken over de verschillende gevoelens, over te gaan tot bespreking der vraag of en hoe eenheid van opleiding, ook met het oog op de voorstellen der Provinciën, tot stand zij te brengen.” |90|

Vrijdag 22 Aug. deelde Prof. Dr H. Bavinck mede, dat hij ook namens de Proff. P. Biesterveld, Dr H.H. Kuyper en Dr F.L. Rutgers een voorstel inzake de Vereeniging der Theol. School en der Theol. Faculteit der V.U. der Synode wenschte aan te bieden.

Het voorstel-Bavinck ging van deze gedachte uit, in Art. 1 belichaamd: „De eenheid van opleiding is in dien weg te verkrijgen, dat de beide inrichtingen, de Theol. School der kerken en de Theol. Fac. der V.U., vereenigd worden tot eene inrichting, die tegelijk de School der kerken en de Theol. Fac. der V.U. is,” en Art. 5: „De benoeming van een nieuwen Hoogleeraar in de Theologie geschiedt aldus, dat deze Hoogleeraar door de Kerken en door de Vereeniging voor H.O. beide aangesteld wordt. Wanneer in eene vacature moet voorzien worden, zal de Theol. Fac. eene voordracht van een of meer personen indienen bij de Curatoren der Kerken. Indien minstens 2/3 van deze Curatoren tegen de voordracht geen bezwaar hebben, gaan zij tot eene benoeming over, en wordt deze benoeming tot Hoogleeraar in de Theol. Fac. door de Directeuren van de Vereen. voor H.O. gevolgd. Indien 3 of meer leden van het Curatorium der kerken zich met die voordracht der Theol. Fac. niet kunnen vereenigen, zijn zij verplicht eene Generale Synode te laten samenroepen, die binnen den tijd van één jaar vergadert, en de zaak der benoeming tot beslissing brengt.” In zake salarieering en schorsing en ontslag is de verplichting en het zeggenschap gemeenschappelijk, terwijl in geval van conflict de Generale Synode in laatste instantie beslist.

Ook Ds Bos c.s. bood een voorstel aan, dat in hoofdzaak hierop neerkomt dat de kerken hebben een eigen opleidingsschool, die als Theol. Fac. in de V.U. wordt opgenomen, „en dat over die Inrichting der kerken, tevens Faculteit der V.U. geworden, de kerken het zeggenschap hebben, wat de aanstelling, instructie en bestuur, schorsing, ontslag en salarleering der Hoogleeraren aangaat, gelijk in de volgende artikelen nader omschreven wordt.”

De beide voorstellen werden gelezen en de discussie werd tot Dinsdag 26 Aug. verdaagd. Deze beide voorstellen, nader uitgewerkt, werden later in druk aan de leden rondgedeeld. Woensdag 27 Aug. werden ze behandeld. De verschillende artikelen werden |91| één voor één in stemming gebracht. Resultaat was, dat al de artikelen van het voorstel-Bavinck met ± 25 tegen 15 stemmen werden aangenomen. Vóór de eindstemming plaats had, werd door Ds Bos c.s. de volgende verklaring in het midden der Synode neergelegd:

„Wij ondergeteekenden, leden en adviseerende leden der Generale Synode, achten ons voor den Heere en voor de kerken verplicht, tot motiveering van onze stem bij deze eindstemming te verklaren:

„dat wij niet kunnen stemmen voor het voorstel Dr H. Bavinck c.s. omdat dit voorstel, naar onze overtuiging, niet in overeenstemming is met het door alle vereenigde Kerken in 1891/’92 aanvaarde beding betreffende eene »eigene inrichting ter opleiding voor den Dienst des Woords”, en tevens niet voldoende rekent met het recht, de vrijheid en den vrede der kerken,

en dat wij derhalve ook niet op ons kunnen nemen de medeverantwoordelijkheid voor dit voorstel, als het, onverhoopt, besluit mocht worden.

Wij verzoeken opneming van deze onze verklaring in de Acta dezer Synode.

T. Bos, v.d.m.
W. Bosch, v.d.m.
L. Bouma, v.d.m.
G. Branderhorst Johz., ouderling.
H. Eleveld, ouderling.
G. Elzenga, v.d.m.
M. de jonge Jzn, ouderling.
W. N. de Leeuw, ouderling.
L. Lindeboom, Hoogleeraar aan de Theol. School.
M. Noordtzij, Hoogleeraar aan de Theol. School.
A. Littooy, v.d.m.
H. Scholten, v.d.m.
L. A. Smilde, v.d.m.
K. E. v. d. Veen, ouderling.
D. J. v. Vegte, ouderling.
M. Velthuis, ouderling.
J. Westerhuis, v.d.m.

Gestemd werd nu eerst over het voorstel-Ds T. Bos c.s. 2 adviseerende en 15 stemhebbende leden verklaarden zich ervoor; 5 adviseerende en 25 stemhebbende leden ertegen.

Vervolgens werd het voorstel-Dr H. Bavinck c.s. in stemming gebracht. 5 adviseerende en 25 stemhebbende leden verklaarden er zich voor, 2 adviseerende en 15 stemhebbende leden ertegen.

De Praeses hield na afloop der stemming eene toespraak en verzocht den broeders, die het voorstel-Bos hadden gesteund, zich aan de meerderheid te conformeeren.

Ds Bos antwoordde, dat deze gedeeldheid hem en allen, die |92| voor zijn voorstel gestemd hadden, eene oorzaak van groote smart was, doch dat hij, hoewel hij niet in naam van anderen kon spreken, wijl hem geen opdracht was gegeven, de Synode aanraadde, te overwegen, of zij de uitvoering van het aangenomen voorstel niet kon opgeven.

Ds J. van Andel stelde nu eene motie voor, waarin o.a. voorkwam, dat de Synode het niet raadzaam achtte, de bedoelde vereeniging van de Theol. School en de Theol. Faculteit der V.U. reeds nu tot stand te brengen.

Dr van Goor wenschte maatregelen te nemen, ten einde de uitvoering van het genomen besluit voor te bereiden.

Ds B. van Schelven stelde voor, te besluiten: „De Generale Synode, lettende op den gang van zaken, lettende ook op het oordeel der meeste Prov. Synoden, om, zelfs indien een voorslag goed werd gekeurd, niet tot de uitvoering over te gaan, zoo daaruit schadelijke gevolgen voor de rust en den vrede der Kerken zouden kunnen voortvloeien, acht het niet raadzaam in de gegeven omstandigheden de vereeniging van de Theol. School met de Theol. Faculteit der V.U. tot stand te brengen.”

Het voorstel Ds van Schelven werd met 23 tegen 17 stemmen aangenomen.


De wagen was te Arnhem vastgeloopen in een blinde steeg.

Wat op de Synode van Arnhem geschied was, had voor de Gereformeerde kerken en voor de Theologische School geen aangename gevolgen. De kerken reeds jaren door de opleidingskwestie geschokt, kwamen in heftige beroering. De toestand werd pijnlijk toen op 16 Sept. 1902 er een samenspreking plaats had tusschen de Professoren Bavinck en Biesterveld met de Professoren: Rutgers, Geesink en H.H. Kuyper, waarvan het resultaat was dat de professoren der Theol. Faculteit aan den Senaat en daarmede aan de Directeuren der Vereeniging voor H. Onderwijs zouden voorstellen dat Bavinck en Biesterveld benoemd zouden worden aan de V. Universiteit. Deze verklaarden zich bereid de eventueele benoeming op te volgen. Een poging om door bemiddeling of door eene buitengewone synode te trachten uit het moeras te geraken, mislukte. Volgens het oordeel van Bavinck, Biesterveld en anderen was de Theol. School door het besluit van Arnhem aan de minderheid cadeau |93| gegeven, en had zij dus haar bestaansrecht als School der kerken verloren. Het was een bange tijd. Wat zou er van de kerken, wat zou er van de Theol. School worden? Voor allen, die de School en de kerken liefhadden, was er maar één toevlucht, het gebed tot den almachtigen en trouwen Vader in den hemel. Wat menschen, zij het dan ook met goede bedoeling, verkeerd gedaan hadden, kon de Heere ten goede wenden. En de Heere heeft getoond dat Zijne gedachten hooger zijn dan onze gedachten, dat Zijne wegen hooger zijn dan onze wegen. Velen, die in 1902 diep bedroefd waren over den afloop van de Synode, hebben later nagedacht over de vraag of het niet goed geweest is, dat het met de eenheid van opleiding te Arnhem vastgeloopen is, en zij hebben God ootmoedig gedankt dat de kerken haar eigen School tot opleiding van dienaren des Woords hebben behouden, en dat Gods zegen zoo kennelijk op deze stichting rust.


Op de Curatorenvergadering van 6 October 1902 vroegen Bavinck en Biesterveld om advies over wat zij in zake hunne benoeming hadden te doen. De Curatoren spraken als hun wensch uit dat beide professoren in Kampen zouden blijven, doch verklaarden dat zij overigens geen advies konden geven. Zooals te verwachten was namen de hoogleeraren hunne benoeming aan.

De Curatoren kwamen thans voor de vraag of en hoevele benoemingen zouden worden gedaan. Prof. Wielenga was 28 Maart 1902 overleden 70. In de ledige plaats moest, naar het besluit der laatste Synode, worden voorzien. Doch moest men ook benoemen voor de komende vacatures Bavinck en Biesterveld? Besloten wordt door Curatoren dat er twee benoemingen zullen geschieden: één in de vacature Wielenga en één voor Dogmatiek en aanverwante vakken. Daarna had een vergadering plaats met deputaten der Synode. „Na gehouden stemming en herstemmingen en bespreking van de personen, die op het zestal voorkwamen, werd voor een Hoogleeraar in de Dogmatiek het navolgend drietal geformeerd: Dr H. Bouwman Dr A.G. Honig en Ds B. van Schelven. Uit dit drietal werd gekozen: Ds B. van Schelven, pred. te Amsterdam. Voor de benoeming van een Hoogleeraar voor de Kerkgeschiedenis en Kerkrecht wordt dezelfde weg gevolgd als bij de vorige. Op het drietal werden nu geplaatst: Dr H. Bouwman, Dr G. van Goor en |94| Dr P.J. Wijminga, waaruit gekozen wordt: Dr H. Bouwman, pred. te Hattem. Dit geschiedde op 30 October 1902. De arbeid aan de Theol. School kon dus voortgezet worden met vier professoren. Doch Ds B. van Schelven bedankte voor de op hem uitgebrachte benoeming, omdat hij overtuigd was zijn werk als predikant van Amsterdam thans niet te kunnen neerleggen. Dr Bouwman vroeg uitstel van beslissing tot op de eerstkomende vergadering van Curatoren. Op de Curatorenvergadering van 26 November 1902 deelde Dr Bouwman mede dat hij gaarne het oordeel der broederen zou vernemen over de vraag, „of het niet gewenscht geacht moet worden, dat de kerken zich eerst nader uitspreken over de voorgestelde en op de Synode te Arnhem aangenomene unificatie der beide scholen te Kampen en te Amsterdam, waaraan echter ter wille van de minderheid, die zich er tegen had verklaard, geene uitvoering is gegeven. Hij voor zich zou gaarne eene vervroegde Synode afwachten, eer hij eene dicisie nam in zake zijne benoeming, en stelde daarom voor: geene definitieve benoemingen te doen, maar de Professoren Bavinck en Biesterveld te verzoeken, hunne lessen aan de School te blijven waarnemen tot de kerken in Synode zich nader hebben verklaard. over het al of niet geïsoleerd voortbestaan van de School”. Na breedvoerig debat werd door Ds B. van Schelven een voorstel gedaan om thans nog „niet voort te gaan met definitieve benoemingen, maar te trachten tot de eerstvolgende Generale Synode te voorzien in de noodige onderwijskrachten”. Dit voorstel werd met vijf tegen vijf stemmen verworpen 71. Het was nu beslist dat van de zijde der Curatoren geen pogingen zouden worden aangewend eene buitengewone Synode samen te roepen. Een vergadering van Curatoren met Deputaten der Synode in zake de benoeming van een Hoogleeraar werd vastgesteld op Donderdag 18 December. Uit een drietal: Ds J. van Andel te Gorinchem, Ds H. Hoekstra van Arnhem en Dr A.G Honig verkregen Ds van Andel en Dr Honig evenveel stemmen. Bij loting werd nu aangewezen tot Hoogleeraar in de Dogmatiek en aanverwante vakken: Dr A.G. Honig, pred. te Zeist. Na deze verkiezing aanvaardde Dr Bouwman zijne benoeming, terwijl ook Dr Honig weldra zijne benoeming aannam. |95|




58. Hand. der Gen. Synode van 1893, Art. 30, 33.

59. De Heraut 5 Nov. 1893.

60. Dr H. Bavinck, In Memoriam. Almanak van het Studentencorps a.d. V.U. 1909.

61. Hand. der Curatoren 1894, Art. 83.

62. Hand. der Curatoren 16 Juli 1895, Art. 72, 85.

63. Acta der Gen. Synode van 1896, Art. 105.

64. Kampen, J.H. Bos 1897.

65. De Bazuin, 3 Nov. 1899.

66. De Heraut, 17 Maart 1901.

67. De Bazuin, 22 Maart 1901.

68. De Bazuin, 18 Jan. en 1 Febr. 1901.

69. Beide referaten zijn uitgegeven bij J.H. Kok, Kampen.

70. De begrafenis van Wielenga, De Bazuin van 4 April 1902.

71. Hand. der Buiteng. Curatorenvergadering van 26 Nov. 1902, Art. 4, 5.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004