IV. Ontwikkeling en bloei. 1882-1893


De Curatoren waren overtuigd dat de Theologische School met haar zilveren jubileum een nieuwen tijd was ingetreden. „Wij zijn met onze Theol. School en met het onderwijs dat zij geeft, nog niet waar wij wezen moeten” zoo luidt het in het verslag aan de Synode van Zwolle, die van 15 tot 30 Augustus 1882 aldaar vergaderde. Van Velzen en Brummelkamp zijn reeds mannen van boven de zeventig jaar, en de andere hoogleeraren zijn met werk overladen. „Daarom, geliefde Broeders, ziet om naar mannen, die gij stellen kunt over deze noodige zaak. Mannen met Godsvrucht, met wetenschap, met tact, met gaven voorzien, om anderen te kunnen onderwijzen. Mannen, die met alle waardigheid, zonder hier te denken aan militaire discipline, als goede huisverzorgers orde en tucht weten te handhaven onder de jeugdige broederen, die aan onze Theol. School hunne |48| opleiding wenschen te ontvangen.” Uit deze laatste woorden blijkt dat in die dagen het eenigszins ontbrak aan orde en tuchl onder de studenten. De Synode sloot zich bij het advies van Curatoren en Professoren aan, gaf aan Docent A. Steketee eervol ontslag „in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theol. School verbonden” en besloot een drietal professoren te benoemen. Uit een daartoe geformeerd zestal predikanten: D.K. Wielenga, L. Lindeboom, H. Beuker, Dr H. Bavinck, A. Brummelkamp Jr en J. Hessels werden gekozen: Dr H. Bavinck, L. Lindeboorn en D.K. Wielenga, respectievelijk met 39, 32 en 39 stemmen. De gekozenen aanvaardden hunne benoeming, en traden Januari 1883 in functie.

Op de vergadering van Curatoren, 30 Augustus 1882, werd het onderwijs in de onderscheidene vakken aldus geregeld 37: Aan S. van Velzen werd opgedragen: Homiletiek, Schetskollege en Voordracht; Aan A. Brummelkamp: Katechetiek en Pastoraal; Aan H. de Cock: Kerkregeering, Symboliek, Liturgiek en Bijbelsche Theologie; Aan M. Noordtzij: Isagogiek, Exegese O. T., Hermeneutiek, Critiek en Archaeologie; Aan D.K. Wielenga: Kerkgeschiedenis, Dogmengeschiedenis, Naturaal, Geschiedenis der godsdiensten en Inleiding op de Godgeleerdheid; Aan L. Lindeboom: Bijbelsche Geschiedenis en Bijbelsche Geographie, Hermeneutiek en Exegese N. T.; Aan Dr H. Bavinck: Dogmatiek, Polemiek, Ethiek en Encyclopaedie.

De Litterarische vakken werden aldus verdeeld: S. van Velzen: de Geschiedenis van ons Vaderland, Rhetoriek en Stijl; A. Brummelkamp: Recitatie; H. de Cock: Emp. Psychologie, Logika, Latijn 1ste klasse en catechisatie met de litteratoren; M. Noordtzij: Hebreeuwsch; D.K. Wielenga: 1e en 2e klasse Grieksch en 4e klasse Latijn; L. Lindeboom: 2e en 3e klasse Latijn, 3e klasse Grieksch en 4e klasse Grieksch N.T.; H. Bavinck: Antiquiteiten, Mythologie, Philosophie en 4e klasse Grieksch; C. Mulder: Nederlandsche taal en letterkunde, Duitsch, Fransch, Engelsch, Algemeene Geschiedenis en Aardrijkskunde.

De 9e en 10e Januari waren de dagen waarop de groote gebeurtenis zou plaats vinden, waarnaar in alle kerken met verlangen was uitgezien, namelijk, de bevestiging en intrede |49| der nieuw-benoemde professoren. ’t Was in het hartje van den winter. Doch de vrienden van de Theologische Schoot waren niet afgeschrikt door het gure weder en kwamen in grooten getale naar de rustige IJselstad. „Maandag en Dinsdag werd echter”, zoo lezen wij in het officiëele verslag, „het voor de vreugde warm gestemd gemoed onzer feestgangers zeer verkoeld door den killen adem eener scherpe Ooster bries, toen zij het hoofd stieten voor de Kamper brug, waarvan een der pijlers door den snellen stroom verzakt was, tengevolge waarvan de tocht over de meer dan boordevolle rivier per stoomboot, en slechts door een beperkt aantal tegelijk kon geschieden.” 38

In het smaakvol versierde en matig verwarmde kerkgebouw aan den Burgwal, dat boordevol was, had aan den middag van 9 januari, onder leiding van den President-curator Ds J. Bavinck de bevestiging der drie hoogleeraren plaats. Na openlijke instemming met de Gereformeerde Belijdenis „bestegen de bevestigden, naar orde van leeftijd, Wielenga, Lindeboom en Bavinck het spreekbordes, en onderteekenden op een daar geplaatst tafeltje het Dordtsche onderteekeningsformulier”.

Aan den avond van 9 Januari trad Prof. Wielenga op met eene rede over „Het karakter der Kerkgeschiedenis”, waarin hij uiteenzette dat hij als Gereformeerd theoloog een christocentrische en christo-cratische beschouwing van de geschiedenis der kerk huldigde. Merkwaardig was zijne verklaring, dat hij als hoogleeraar zijn ambt beschouwde als voortzetting van zijn werk als bedienaar des Woords. Niet onzijdig kan men de geschiedenis behandelen. Men moet tevoren iets aannemen: hetzij waarheid, dwaling of leugen. Ook de geschiedenis staat niet buiten het dogma, want het dogma is historie en gevolg der historie. Op den bodem aller vragen, de historie betreffend, ligt de vraag: „Wat dunkt u van den Christus?”

Den 10den Januari om 12 uur deed Prof. Lindeboom zijne intrede met eene rede: „De Bijbeische Geschiedenissen de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap”.

Vervolgens sprak Dr H. Bavinck eene redevoering uit over: De wetenschap der heilige Godgeleerdheid. Het beginsel, de inhoud en het doet der godgeleerde wetenschap werd hierin geteekend. De H. Schrift, zoo sprak de jonge theoloog, is het |50| beginsel, waaruit zij geput wordt. Alle echte theologie, welke dien naam verdient, is uit de H. Schrift onder de leiding des Geestes ontsproten en op haar grondslag gebouwd. Een andere kenbron is er niet. Wie de H. Schrift als principium, als eenige kenbron der Theologie verwerpt en naast haar of in de plaats van haar aan rede of gevoel, aan belijdenis of concilie eene plaats inruimt, verderft de Theologische wetenschap, miskent het karakter der bedeeling waaronder wij leven, laat feitelijk het werk zelf van Christus weg, en treedt van Gereformeerde erve over op Roomsch-Kathollek terrein. Want dat toch is juist ons Protestantsch belijden tegenover Rome: dat Woord is af. De openbaring Gods is in Christus volkomen gegeven en door zijne gezanten volledig geleerd. En wat den inhoud der godgeleerde wetenschap aangaat, zij is de wetenschap. Houden de wetenschappen zich alle bezig met den kosmos, of den mensch en verkeeren zij alle omtrent het schepsel, de theologie vestigt van het schepsel af op den Schepper het oog. Uit God geboren heeft zij ook Hemzelven tot voorwerp. Evenals de theologie naast andere wetenschappen een eigen beginsel heeft, heeft zij ook een eigen object, God zelf, de Schepper en de Onderhouder aller dingen. Daarom mag zij ook niet verlaagd worden tot slavin van andere wetenschappen, maar haar komt de eereplaats toe. Zij blijve regina scientiarum. Het doel der theologie is ondergeschikt aan de eere Gods. Uit God geboren en Hem tot voorwerp hebbend, kan zij ook geen andere dan Hem bedoelen. Het is God zelf, die zijne kennis ons mededeelt, opdat wij Hem verheerlijken zouden, die ook de Theologie dienstbaar maakt aan de glorie Zijns Naams.

Rijk was de aanwinst, die de Theologische School in deze drie mannen ontving. Het waren alle drie mannen van algemeen erkend talent, die het vertrouwen en de liefde van het Gereformeerde volk bezaten; mannen van onderscheiden aanleg en gaven, maar allen mannen van karakter en van diepen levensernst, die allen bezield waren met liefde om de kerken der Scheiding aan haar doel te doen beantwoorden en de Gereformeerde theologie vooruit te brengen. Groot was de blijdschap in de gemeente. Een nieuw leven bezielde de studenten. En de hoop leefde dat de Theologische School thans zou komen tot de zoo gewenschte ontplooiing en groei. |51|

Een enkel woord omtrent het leven en de beteekenis dezer drie mannen, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan de Theologische School, mag hier niet ontbreken.


Douwe Klazes Wielenga werd den 22sten Augustus 1841 te Blija in Friesland geboren. Op zeventien-jarigen leeftijd ontving hij het eerste onderwijs ter voorbereiding voor zijne studiën aan de Theol. School te Kampen van Ds L.J. Hulst te Ferwerd en Ds J.R. Kreulen te Hallum. Na ingespannen en harden arbeid verkreeg hij de vervulling van zijn begeerte, en werd in 1864 candidaat in de theologie. Welk een goede gedachte men van dezen candidaat had, blijkt dat hij terstond eene benoeming ontving als Docent aan de Theol. School te Burgersdorp. Hij verkoos evenwel den pastoralen arbeid in eigen land, en werd predikant te Oldehove (Gron.), waar hij twee jaren met zegen werkzaam was. Zijne degelijke kanselgaven bleven echter niet onopgemerkt, en in 1866 werd de vijf en twintig jarige jonge predikant beroepen te Amsterdam, waar hij 13 Jan. 1867 bevestigd werd en bleef tot 12 Oct. 1873, toen hij vertrok naar Nieuwendijk in N. Brabant, vanwaar hij in 1883 als hoogleeraar naar Kampen trok. Deze man, die zelf met stalen energie gestreefd had naar het ideaal om prediker des Evangelies te worden, heeft in de pastorie met zeldzame kracht voortgewerkt om aan te vullen wat hem in zijne opleiding ontbroken bad, en heeft 19 jaren met liefde en trouw zijn werk als hoogleeraar verricht. Zelf veel studeerende werd doceeren hem een genot. Ofschoon hij zelf gering dacht over eigen werk, en er nooit op roemde „man van wetenschap” te zijn, getuigen allen die hem gekend hebben, dat hij was een goed docent en een met wetenschap toegerust geleerde. En dat zijn arbeid gewaardeerd werd blijkt mede uit het vertrouwen dat men in N. Amerika stelde in de gaven van den hoogleeraar, die tot tweemaal toe in 1892 en 1894 benoemd werd als professor aan de Theologische School der Chr. Gereformeerde kerk te Grand Rapids.

Vele boeken zijn van de hand van Prof. Wielenga niet verschenen. Zoo nu en dan schreef hij lezenswaardige artikelen in „De Bazuin” en in „De vrije kerk”. Maar vooral is hij bekend geworden als verdediger van het recht der Scheiding en het recht der kerk in zake de opleiding tot den dienst des |52| Woords. Voor het rechtmatige en het plichtmatige der Afscheiding in Nederland hield hij een krachtig pleidooi in „De vrije kerk”, Augustus 1881. Eveneens bepleitte hij dat recht in eene Rectorale rede van 21 Dec. 1886: „Doleerende kerken” en in „Stemmen der Historie en het Reglement van 1869”, waarin bij tevens het historisch-Gereformeerd karakter der Scheiding aantoonde.

Prof. Wielenga was een teeder christen. Hij was in den goeden zin een echte Puritein, die zelf nauw leefde, en die met den eisch der heiligheid God voor de gemeente ernstig rekening hield. Hij wenschte in woord en wandel waar en oprecht te zijn. Om die reden werd hij door de studenten zoo gewaardeerd en geliefd. Daarom eerden velen hem als een vader.

Een ding haatte hij met een volkomen haat: stijf in de leer te zijn en los in het leven. En toen Dr A. Kuyper Jr in zijn proefschrift wel wat sterk geboeid was door de machtige dialectiek van Maccovius, en voor diens losbandig leven wel wat veel verzachtende omstandigheden aanvoerde, toornde Wielenga en verklaarde: „dat deze studie (van Dr K.) te goed, te deugdelijk is voor den man, wien ze geldt”. En: „Ik zou het een ramp achten voor school en kerk indien Maccovius als schutspatroon werd verkoren voor de herleefde beweging op het gebied der Gereformeerde Theologie”. 39

Wielenga was een merkwaardige persoonlijkheid. Prof. Bavinck, die hem jarenlang van nabij heeft gekend, en die hem hoog waardeerde schreef van hem in De Bazuin van 11 April 1902: „Hij was zichzelf, altijd en overal, een man, een karakter, een „iemand”; in het bijzondere, dat hem eigen was, door geen ander te vervangen; met een charisma, met eene gave toegerust, welke voor de Kerken en voor de Theologische School van de grootste waarde was.

Het eerste, dat iemand wel trof, als hij Wielenga wat meer van nabij leerde kennen, was de vlugheid van zijn geest, de scherpzinnigheid van zijn oordeel, de gave der onderscheiding, die hem in hooge mate eigen was. Het hooge voorhoofd, het levendige oog, heel het intelligente gelaat legde getuigenis af van den rijken geest, die in zijn lichaam woonde. Gelijk het oog soms flikkeren kon, zoo spatte het fijne, scherpe vernuft dikwerf vonken van wijsheid en verstand. Er lag iets geniaals in de wijze |53| waarop Wielenga personen en zaken beschouwde en ze te teekenen wist.

In deze vlugheid van geest, in deze gevatheid des oordeels, in dit intuïtieve van zijn blik lag het geheim van zijne kracht. Ieder weet ervan te spreken, die het voorrecht had, in een engeren kring met hem samen te zijn. Puntige gezegden, geestige antwoorden, korte spreuken, krachtige teekeningen, zij stroomden van zijne lippen, als hij zich thuis gevoelde en, gelijk men dat gemeenzaam noemt, op zijn gemak en op zijn dreef was. Met een enkelen trek wist hij een persoon, een zaak, een verschijnsel te teekenen. Bijna altijd trof hij den spijker op den kop. Wielenga was een man van geest, geestrijk en geestig tevens.

Maar indien deze rijkdom van zijn geest uit wilde komen, dan moest hij zich tehuis gevoelen en zich bevinden in een gesloten kring van vrienden en broeders. Een aggressieve natuur was bij niet, al maakte hij daarvan soms den indruk. Zijne activiteit had eene aanleiding van buiten noodig. De keisteen van zijn vernuft schoot eerst vonken, als hij met het staal in aanraking kwam. En ook dan bleef voortdurend wrijving noodig, indien zijn geest de gaven wilde openbaren, die er in neergelegd waren. Het doorzettingsvermogen was niet evenredig aan de aanvalskracht. Het penetreerende van zijn verstand hield geen gelijken tred met de geniale vlugheid van zijn geest. Maar scherpte van vernuft, helderheid van bevatting, fijne onderscheiding des oordeels waren hem in bijzondere mate toebetrouwd.

Hiermede hing samen, dat hij vooral zich aangetrokken gevoelde door het recht, dat aan de dingen toekwam. Wielenga was een man des rechts. Er leefde in zijne ziel een diep rechtsbesef. Schending van recht kon hij niet uitstaan. Als niets hem uit zijne tent kon lokken, dan was het ten slotte de miskenning van het recht, die hem, tegen zijn neiging en lust, naar de wapenen deed grijpen en naar het strijdperk dreef. Hij ergerde zich tot in het diepst zijner ziel en trilde van verontwaardiging, als hij de macht boven het recht zag huldigen. En bij spaarde niemand of niets, als hij, wat naar zijne overtuiging recht was, niet voeten zag treden. Recht door zee, was zijne leuze. Al wat op slinksheid leek, in kerk of staat, in huisgezin en maatschappij, boezemde hem afkeer in. Voor politiek was hij niet in de wieg |54| gelegd. En rekening te houden met de eischen der tactiek, het ging boven zijn vermogen.

Boven en voor alles had Wielenga het recht Gods lief. Dat kwam altijd, maar dat kwam inzonderheid in zijne prediking uit. Hier was hij in zijne volle kracht, als bij het recht Gods uiteenzette, het recht van Zijne deugden, het recht van Zijne gerechtigheid, het recht van Zijne wet; als hij den zondaar in zijne schuld onder dat recht Gods terneder wierp; en dan de herstelling van dat recht in het lijden en sterven van den Middelaar Gods en der menschen beschreef.

Zijne laatste preek In Kampen handelde, naar de orde van den Catechismus, over het lijden van Christus en stelde naar het getuignis van allen, die haar hoorden, op treffende wijze in het licht, hoe dat lijden voor het recht Gods noodzakelijk was, opdat God God bleve en Zijne deugden tot openbaring kwamen. En op zijn krankbed waren hem vooral tot troost de woorden der Schrift: God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve.

Maar zoo was Wielenga een man des rechts ook op kerkelijk gebied. Hij was een kind der Scheiding; en zonder blind te zijn voor de gebreken, die haar aankleefden, heeft hij meer en krachtiger dan iemand onder ons het recht van de Scheiding tegenover zijne Hervormde broeders gehandhaafd en verdedigd.

En nog tot in het laatst van zijn leven stond hij voor het recht der Kerken pal. Velen verstonden hem daarbij niet, evenmin als zij hem vroeger verstonden, toen hij vóór de Doleantie het recht der Scheiding in het licht stelde. En daar waren er, die hem maanden tot zachtheid, die hem den welgemeenden raad gaven, om te zwijgen en toe te geven.

Maar die zoo spraken, kenden hem niet, en bereikten het tegendeel van wat zij beoogden.

Recht is recht, zei Wielenga dan. Eerst moet de strijd om het recht worden uitgestreden. En als die afgeloopen is, dan komt de barmhartigheid, de toegevendheid, de inschikkelijkheid aan het woord. Want hij kende geen ellendiger toestand, dan dat het recht in kerk of staat struikelde op de straten, dan dat de macht verheerlijkt werd, dan dat het rechtsbesef ging sluimeren. Dan gaf hij aan den strijd, die anders volstrekt niet naar zijn hart was, verre de voorkeur. |55|

Maar als dat recht dan ook erkend was, dan was Wielenga handelbaar als een kind. Dan kon men met hem, gelijk hij het wel eens uitdrukte, lezen en schrijven. Dan was hij tot de grootste inschikkelijkheid bereid. Omdat hij het recht zoo lief had, daarom hield hij ook zooveel van de genade.

In de gave der onderscheiding lag ook zijne kracht als Hoogleeraar. Hij beroemde er zich nooit op, een „man van wetenschap” te zijn. Diepe historische onderzoekingen heeft hij niet ingesteld, al zullen zijne studiën over de Afscheiding en de Doleerende Kerken in den Remonstrantschen tijd hare waarde behouden. Maar altijd was het hem er om te doen, om te weten, wat het eigenaardige was van ieder persoon, van iedere richting, van elk stelsel. Hij rustte niet, voordat bij dat had gevonden. Hij kon niet leven in een chaos van begrippen en verschijnselen. Hij was een man van orde, had behoefte aan orde en bracht die in het vak, dat hij te doceeren had. Omdat hij wèl onderscheidde, daarom leerde hij wèl. Hij zette allen en alles op de plaats, welke naar rechtswege hun toekwam. En daarom is zijn onderwijs voor eene schare van studenten ten rijken zegen geweest.

Zoo hebben wij hem gekend, onzen trouwen Wielenga, met zijne zwakheden en gebreken ja, maar bovenal ook met zijne groote deugden, zijne edele hoedanigheden, zijn rijken geest, zijn warme liefde, zijne hechte vriendschap, zijn ridderlijk karakter. Zoo hebben wij hem gekend, en hooggeacht en liefgehad. Zoo blijft hij onder ons voortleven, totdat wij hem weder ontmoeten zullen aan den voet van Gods troon” 40.


Niet minder bekend dan die van Wielenga is de naam van Prof. Lindeboom. Lucas Lindeboom werd 17 januari 1845 te Frankhuis, bij Zwolle, geboren. Zijne ouders behoorden tot de gegoede burgerklasse. Zij waren van de eersten, die in de dagen der Afscheiding uitgingen uit het vervallen Hervormde Kerkgenootschap, en die om Christus’ wil veel smaadheid moesten ondergaan. Hij ontving zijne opleiding eerst aan de Latijnsche school te Zwolle en daarna aan de Theologische School, waar hij 12 juli 1866 bevorderd werd tot candidaat in de Godgeleerdheid.

Den 14den October. 1866 werd de 21-jarige jonge man door |56| Prof. H. de Cock ingeleid in zijn ambt als predikant van de Chr. Afg. Geref. kerk van ’s Hertogenbosch met de woorden: „Ontvangt hem dan in den Heere met alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde” Phil. 2 : 29, en verbond de jonge prediker zich aan de gemeente met de woorden: „en voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des evangelies bekend te maken” Ef. 6 : 19. Zestien jaren heeft hij als predikant de gemeente mogen dienen, eerst 7 jaren te Den Bosch, en daarna 9 jaren te Zaandam. In dezen arbeid leefde hij geheel voor de gemeente en zocht niet alleen het goede voor het volk in geestelijken zin, in prediking, catechisatie en huisbezoek, maar ook in sociaal opzicht trachtte hij leiding te geven. In Zaandam en in Noord-Holland zal de naam van Prof. Lindeboom niet spoedig worden vergeten.

Hij heeft het stempel van zijn geest op zijn gemeente gezet, hij heeft daar de leden der gemeente getraind, heel de gemeente aan het werk gezet. Onvermoeid heeft hij N. Holland boven het IJ bewerkt, het zaad des Woords gestrooid aan alle wateren, gesproken, gepreekt, gedebatteerd van Zaandam tot Den Helder, overal trachtend het modernisme in al zijn ellende ten toon te stellen, en de dierbaarheid van Jezus, den middelaar Gods en der menschen aan te prijzen.

De theorie en de praktijk van de uitlegging des N. Testaments was vooral het vak dat hij aan de Theologische School had te onderwijzen. Bij dat onderwijs was het hem te doen zijne leerlingen de Schrift te doen verstaan, om ze te leeren lezen wat er staat, en hij heeft daardoor een geslacht van predikanten gekweekt, die door een gezonde stichtelijke prediking de gemeente hebben gebouwd.

In zijne colleges bepaalde hij zich nooit tot het uitsluitend geven van dictaat, maar hij hield ook van gedachtenwisseling. Het is zijn streven geweest de studenten vooral te wijzen op de waarheid en de majesteit van de H. Schrift, de heerlijkheid van de bediening des Woords, en dat zij ook in den studietijd zouden toonen dat zij waarlijk gelooven en al hun heil verwachten van Gods genade in Christus. Door het aandringen op de vroomheid en een wandel der godzaligheid heeft hij een uitnemenden invloed op de studeerende jeugd geoefend. |57|

Behalve in de uitlegging des N. Testaments gaf hij onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis en later ook nog eenige jaren in de Symboliek, Catechetiek en Poimeniek. Als hoogleeraar bleef hij pastor, die niet tevreden is met een wandeling in de hooge velden der schoolsche wetenschap, maar die de behoefte gevoelt de school voor het leven dienstbaar te stellen. De zin voor praktischen arbeid bleef hem steeds bij, drong hem om op velerlei terrein leiding te geven.

Dit blijkt uit de velerlei geschriften, bijna alle gelegenheidsgeschriften, en de artikelen in onderscheidene bladen. Het leven boeide steeds den pastor-hoogleeraar. Hij leefde mede met de worsteling der geesten op het gebied van kerk en staat, van school en wetenschap. Zijn hart drong hem tot spreken tegen de Moderne, Groninger en Ethische theologie, tegen de sociaal-democratie, tegen allerlei uitingen des ongeloofs en tegen het schenden van Gods geboden. Hij achtte zich gedrongen te waarschuwen tegen de Paapsche stoutigheden, tegen de aanslagen der medisch-theologische kwakzalverij tegen de H. Schrift, tegen de drijvingen van secten en valsche geesten en tegen de averechtsche stellingen van Dr A. Kuyper. Het sterk getypeerde karakter van Prof. Lindeboom vond behoefte om zich te uiten in een eigen orgaan. In den tijd toen nog weinig gedaan werd door de Chr. Geref. kerk voor de zending, ijverde hij in De Vredebond, (eerst maandblad, later halve maandblad) voor het zendingswerk. In Kampen zijnde redigeerde hij eerst in 1886 het weekblad De Kamper Volksvriend, en vervolgens van 1886-1899 met Ds Engelberts en Ds J. N. Lindeboom De Roeper. Daarna sprak hij zich uit in het maandblad Wat zegt de Schrift, terwijl hij jaren lang medewerker was aan De Bazuin, het maandblad De Vrije Kerk en het Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie. Onvermoeid werkte en streed hij voor wat hem lief was. Hij kon niet koelbloedig den strijd van uit de verte aanschouwen, maar hij wierp zich, ofschoon vaak met een zwak lichaam, in de voorste rijen, waar de slagen vielen, en hij streed met open vizier, als een ridder zonder vrees en blaam, voor al wat hem dierbaar was, vooral voor het recht en het welzijn van de kerken, voor de eer, het recht en den opbouw der Theologische School.

Door alle richtingen wordt gewaardeerd het werk van Prof. Lindeboom op het gebied der christelijke barmhartigheid. Daar |58| is hij de van God gegeven leidsman en baanbreker. De kostelijke stichtingen van Veldwijk staan daar als zoovele bewijzen van Gods rijke ontferming in den nood der zonde, en van den wonderen zegen, dien God door deze stichting wilde schenken. Lindeboom is ongeveer veertig jaren lang de bezielende leidsman dezer heerlijke stichting, altoos onvermoeid bezig om het Gereformeerde beginsel te handhaven, en het welzijn der stichtingen te bevorderen.

En niet alleen voor Veldwijk is Prof. Lindeboom van beteekenis geweest, maar ook voor de Vereeniging van Gereformeerde ziekenverzorging, voor de Vereeniging tot christelijke verzorging van zenuwlijders. Hoe de evangelisatie de liefde heeft van zijn hart is niet alleen vroeger gebleken, toen hij nog predikant was van Zaandam, maar ook bij de organisatie en de leiding van het „Congres van evangelisatie” te Amsterdam in 1913 en te Rotterdam in 1916 gehouden. En kunnen wij dan voorbijgaan zijn arbeid voor het Tractaatgenootschap Filippus, voor de Zondagsschoolvereeniging Jachin, enz.?

Lindeboom is de man van het initiatief. Optimist van nature achtte hij hindernissen en bezwaren niet overwegend, en heeft in het geloof aangevat waar een ander vaak geen weg zag, en de uitkomst heeft getoond, dat hij veelal goed gezien, en niet tevergeefs geloofd heeft.

35 jaren achtereen heeft Prof. Lindeboom trouw aan de Theologische School gewerkt. Door al zijn arbeid op christelijk terrein heeft hij zijn naam geschreven in de bladen der christelijke actie in Nederland. En het is waarheid wat zijn opvolger, Prof. Greydanus, van hem zeide: „die naam is een naam van onbesmetten glans” 41.


De werkzaamheid van Prof. Bavinck is voor de Theologische School een rijk gezegende geweest. Hij heeft van 1882-1902 met zijne ambtgenooten het onderwijs aan deze School verbreed, verdiept, bij zijne studenten de liefde voor kerk en wetenschap aangewakkerd en de eer der School als wetenschappelijke inrichting tot opleiding van dienaren hoog gehouden.

Herman Bavinck werd 13 December 1854 te Hoogeveen, waar zijn vader predikant was der Chr. Afgescheiden Gereformeerde gemeente, geboren. Na gymnasiale studie te Zwolle, werd hij |59| in 1874 ingeschreven als student aan de Leidsche Universiteit, waar hij Oostersche talen en Theologie studeerde. Hij zat daar aan de voeten van de coryphaeën der moderne theologie, van Scholten, Kuenen, Tiele, Rauwenhof en anderen. Diep was de indruk, die het onderwijs dezer hoogleeraren maakte op zijne gevoelige ziel, maar het werd hem spoedig duidelijk, dat de beginselen dezer leermeesters door hem niet zouden worden gevolgd, omdat daardoor niet alleen de leer der kerk, maar ook het geloof in Christus werd opgeheven. Hij mocht door Gods genade vasthouden aan het geloof en met een rijke schat van kennis straks de academie verlaten. Zijne studie in de Oostersche talen zette hij voort tot een met lof afgelegd candidaats-examen. Zijne theologische studie aan de Leidsche universiteit besloot hij met de promotie tot doctor in de godgeleerdheid, na verdediging van een dissertatie over De Ethiek van Ulrich Zwingli (10 Juni 1880).

Nadat Dr Bavinck Leiden had verlaten vertoefde hij een tijdlang in Kampen, waar zijn vader Ds J. Bavinck destijds predikant was, en waar hij den 20sten juli 1880 zijn candidaatsexamen deed, en daarmede beroepbaar verklaard werd voor de Chr. Gereformeerde kerk. Den 13en Maart 1881 werd hij door zijnen vader in den dienst te Franeker bevestigd. Reeds kort na zijne promotie werd hij door de pas opgerichte Vrije Universiteit begeerd, maar hij bedankte voor deze eer. Toen echter de Synode der Chr. Geref. kerk hem in 1882 benoemde tot hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen, nam hij gaarne deze benoeming aan.

Te Kampen onderwees hij in de philosophie, de encyclopaedie, de dogmatiek en de ethiek. Ds Landwehr schrijft hiervan 42: „Hij leerde ons studeeren. Hij stortte ons liefde in voor de wetenschap, en wij allen waren altoos onder den diepen indruk van zijn ernst. Hoe schoon was de inleiding (in de Encyclopaedie) over de roeping en de vereischten van den theoloog. De ware theoloog was die sprak over God, maar ook uit God, die sprak als in de tegenwoordigheid Gods en tot Zijn glorie.” Op de Colleges van de Dogmatiek en de Ethiek stond Bavinck in zijne kracht. „Dan was altoos alles geborduurd op het stramien: uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Doodstil kon het op die colleges zijn, en meer dan eens liet |60| deze of gene de pen rusten om te genieten van hetgeen onze leermeester met gloed en bezieling voordroeg. De colleges in de Dogmatiek werden ’s morgens om negen uur gehouden, maar we waren steeds allen present. Quantums van kennis werden door ons verzameld in canoniek, tekstcritiek, kerkgeschiedenis en wij zetten onze dictaten thuis in de boekenkast. Ze stonden daar in ruste. Hoe uitnemend al die kennis ook was, die dictaten spraken niet tot ons, maar uit Bavinck’s dictaten kwam een levensstroom ons tegemoet. Wat spraken we dikwerf uren lang onder elkander, als de college’s geëindigd waren. Hoe gingen dan de diamanten, die wij verzameld hadden, door de handen, en hoe werd onze bewondering opgewekt, als we ze nog eens, van alle zijden belicht, mochten zien. Bavinck sprak niet alleen over God, maar hij bracht ons nader tot God.”

Als prediker was Bavinck in zijne Kamper periode bijzonder geliefd. Wat in Bavinck zoo onbeschrijfelijk boeide en aantrok was de eenvoud en klaarheid, de juiste bepaling der begrippen en de logische gang in zijn betoogtrant. Zijn stijl was niet bruisend als een bergstroom, maar meer gelijkend op een zoet vloeiende stroom, waarop de gedachten als spelevaren. En dan die wondere stem, gelijk welluidende zachte muziek, die in zoete bekoring bracht, en stemde tot stille bewondering van ’s Heeren werk. En dan dat kinderlijk eenvoudig smeeken, dat spreken met God, dat zielsinnig pleiten op de belofte. Nog tientallen jaren daarna waren vele hoorders de schoone preeken en den indruk door die preeken op hen gemaakt niet vergeten. Hij had het charisma van het woord ontvangen zooals weinigen.

Bavinck leefde in de eerste jaren van zijn hoogleeraarschap met en voor zijne studenten. Hij was vriendelijk, opmerkzaam, welwillend, altoos bereid om raad te geven en te helpen. De studenten mochten en konden met hem spreken als met een vriend, ook al was en bleef bij professor.

Hij was een harde werker, die in Kampen enorm veel heeft verwerkt, In Franeker had hij eene nieuwe uitgave van de Synopsis purioris theologiae het licht doen zien. In Kampen schreef bij: „De theologie van Prof. Dr D. Chantepie de la Saussaye”, een bijdrage tot de Ethische theologie, welke algemeen geprezen werd. Maar te Kampen heeft hij ook uitgewerkt |61| zijn meesterwerk: De Gereformeerde Dogmatiek, dat in de jaren 1895-1901 verscheen.

Maar niet alleen was Bavinck de man van de studeerkamer en de katheder, hij zocht ook in de praktijk het welzijn en den opbouw van het Gereformeerde leven. Daartoe nam hij actief deel aan den schoolstrijd dier dagen, werkte mee aan de eenheid van de Gereformeerde kerken uit de actie van de Scheiding en de Doleantie. En niet het minst aan zijne krachtige medewerking is de samensmelting der kerken in 1892 te danken. Ook de eenheid van opleiding stond hem als ideaal voor den geest. Herhaalde malen deed hij een poging tot verwezenlijking van die eenheid, en toen hij in 1902 voor de derde maal haar zag mislukken heeft hij de Theologische School verlaten voor de Vrije Universiteit.

Deze stap heeft hem veel gekost. De Theologische School had de liefde van zijn hart. Hij gevoelde zich een kind der Scheiding, met al de draden van zijn leven aan de traditie der kerken van de Scheiding verbonden. En toen een groot deel zijner vroegere medestrijders de eenheid van opleiding niet wilden op de wijze als hij haar begeerde, en de Theologische School door het besluit van Arnhem’s Synode in 1902, naar zijn oordeel, aan de minderheid was gegeven, rekende hij het als zijne roeping de School te moeten loslaten en voortaan zijne krachten te moeten wijden aan de Vrije Universiteit. Deze keuze viel hem zwaar. Er kwam daardoor een breuk in zijn leven. En zijn gevoelige ziel ervoer deze breuk te pijnlijker, omdat hij door zijne stap de sympathie van zeer vele kinderen der Scheiding moest inboeten.

Te Amsterdam begon voor Bavinck de tweede groote periode in zijn leven, die bijna even lang duurde als de tijd te Kampen doorgebracht. Den 17en December 1902 hield hij zijn inaugureele rede over: Godsdienst en Godgeleerdheid. „De theologie is geen philosophie, die eene verklaring zoekt van het wereldprobleem; geen metaphysica, die de laatste gronden van het zijn opspoort; geen heuretische of speculatieve maar een positieve wetenschap, kennisse Gods in het aangezicht van Christus, den gezondene des Vaders. Zij hangt daarom ten nauwste samen met den christelijken godsdienst, met het geloof der gemeente, met de belijdenis der kerk, met het leven der vroomheid.” „Religie, vreeze Gods moet daarom het element zijn, dat alle theologische |62| onderzoekingen bezielt. Zij moet de polsslag zijn. Een theoloog is iemand, die zich onderwindt over God te spreken, omdat hij uit en door Hem spreekt. Theologie te beoefenen — het is een heilig werk, het is een priesterlijke dienst in het huis des Heeren; het is zelve godsdienst, een dienst van God in Zijn tempel, een wijden van verstand en hart tot de eere van Zijn naam” 43.

Te Amsterdam onderwees Bavinck Dogmatiek en Dogmengeschiedenis, genoot ook daar de hoogachting en de liefde zijner studenten, maar hij bewoog zich minder dan te Kampen in de kerkelijke wereld. De paedagogische en psychologische problemen trokken al meer zijn aandacht. Zijne Paedagogische beginselen, in 1904 uitgegeven, werden later gevolgd door De nieuwe opvoeding (1917), De opvoeding der rijpere jeugd (1917), Bijbelsche en Religieuze psychologie (1920), welk laatste werk reeds in 1897 door Beginselen der Psychologie was voorbereid.

Sedert 1911 was hij lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal voor Zuid-Holland. Ofschoon hij als politiek man nooit bijzonder naar voren is getreden, heeft hij toch trouw medegewerkt aan den strijd voor de ons heilige beginselen.

Het is moeilijk Bavinck als mensch en als geleerde juist te karakteriseeren. Terecht zegt Ds Landwehr 44: „Bavinck was geen strijdbaar held. Hij had eene irenische natuur. Hij was niet zwak van natuur, maar zachtmoedig; wel beginselvast, maar geen beginsel drijver; altoos waardeerend en daarom juist minder geschikt om te strijden; uiterst gevoelig, maar minder geschikt, om op het juiste moment te reageeren; doch, indien hij in den strijd betrokken werd, dan streed hij in heilig sieraad, zijn schild altoos onbesmet houdende.”

Evenals Dr A. Kuyper was hij een man van encyclopaedische kennis en van een alzijdige levens- en wereldbeschouwing. Maar terwijl Kuyper geheel thuis was in het gewoel der geesten en met welbehagen den strijdbijl zwaaide, was Bavinck meer een irenische natuur, die bij de beschouwing der problemen het vóór en tegen zoo helder inzag en anderer beschouwing zoo wel wist te waardeeren, dat hij minder krachtig stond in den kamp der geesten.

Prof. Hoekstra heeft naar waarheid gezegd 44a: „Bavinck |63| voelde — overeenkomstig zijn aanleg en misschien ook in verband niet zijn dogmatische overtuiging — meer voor Aristoteles dan voor PIato. Hierin ligt ten deele ook het verschil met Kuyper. In de toekomst zullen deze twee groote geesten herhaaldelijk met elkander vergeleken worden en het nageslacht heeft hier een vruchtbaar veld voor onderzoek. Het komt mij voor, dat een belangrijk punt van onderscheid tusschen deze twee mannen is, dat Bavinck een Aristotelische, Kuyper een Platonische geest was. Bavinck de man van het heldere begrip, Kuyper de man van de fonkelende idee. Bavinck een bouwer op en uit het historisch gegevene, Kuyper speculeerend met intuïtief gegrepen gedachten. Bavinck in hoofdzaak inductief, Kuyper in hoofdzaak deductief.”

Bavinck was diep doordrongen van de beperktheid onzer menschelijke kennis. Gesteund door de breede kennis van de historische ontwikkeling van het dogma, was hij overtuigd van de betrekkelijkheid en zwakheid der menschelijke formuleering van de waarheid. Evenwel zocht zijn naar waarheid en vastheid dorstend hart altoos het houvast in het Woord Gods, dat het einde aller tegenspreking is. Want Bavinck wilde Schrifttheoloog zijn. Evenals Calvijn altoos uit de Schrift zijne gedachten verzamelde, zoo ook putte Bavinck altoos uit de Schrift, en liet zich door de Schrift leiden bij het systematiseeren zijner gedachten. In dat opzicht is Bavinck van uitnemende beteekenis geweest. Was hij wel eens zwak in het poneeren en het uitwerken der conclusies, hij was sterk in de overtuiging, dat wij met onze theologie met beide voeten moeten staan op den bodem van Gods Woord, en dat, hoezeer de philosophie ook recht en beteekenis heeft in de godgeleerde wetenschap, toch niet zij, maar de Schrift leidsvrouw moet zijn.

Omtrent de door hem gevolgde methode schreef Ds F.C. Meyster in De Ster 45: „Bij de Dogmatiek werd eerst, na een korte aanduiding van het probleem, een overzicht gegeven van de Schriftuurlijke gegevens. Dat leek soms wel een waterval van teksten, die in stadigen vloed neerkwam. Maar de machtig synthetischen geest van den docent bracht er ordening in. Door overstelpende veelheid scheen de opsomming wel eens chaotisch, maar, wie thuis het snel geschreven dictaat bestudeerde bemerkte, dat die vele gegevens reeds naar vaste rubrieken |64| geordend waren. En altijd liet Bavinck voelen, hoe het beginsel van alle wetenschap alleen in dat Woord Gods lag, hoe ook alleen als vastgefundeerd kon gelden, wat op dien onderbouw der Schriften rustte.”

Bavinck heeft rusteloos gewerkt tot hij niet meer kon. Aan het einde van de eerste week der Generale Synode van Leeuwarden (1920), die hij als adviseur diende, keerde hij ongesteld huiswaarts. De geneesheer constateerde een ernstige hartaandoening, en weldra bleek dat zijne kracht gebroken was. De reuzenwerker was tot machteloosheid gedoemd. Zoo gingen elf maanden voorbij, in welke hij door zijne vrouw trouw verzorgd, gesteund door de liefde en het gebed van ons Gereformeerde volk, veel van de vertroosting des Heeren mocht genieten, tot hij 29 juli 1921 door zijn Meester werd opgeroepen in heerlijkheid.


De Theologische School was nu door het optreden van deze drie hoogleeraren in het bezit van zeven hoogleeraren: Van Velzen en Brummelkamp, die van den arbeid waren vrijgesteld, maar die nog gaarne wilden medewerken, en als hun wensch hadden uitgesproken: „staande en strijdende te sterven” 46; De Cock, die uit oorzaak van gevorderden leeftijd ook voor een groot deel zijner colleges was ontheven, en dan de vier jongeren: Noordtzij, Wielenga, Lindeboom en Bavinck. Het onderwijs dezer vier mannen heeft niet weinig bijgedragen tot den bloei der Theologische School.

De Theologische School genoot in 1883 de eer een bezoek te ontvangen van President Krüger. Men was in Afrika niet vergeten dat Ds Postma, toen predikant te Zwolle, volgens het besluit van de Synode der Chr. Geref. kerk te Leiden, 1857, art. 139, naar de Transvaalsche Republiek gezonden was „ten einde naar de godsdienstige toestand van haar stamverwanten en geloofsgenooten alhier onderzoek te doen en te handelen gelijk het hem zelf het nuttigst zal voorkomen”. De Synodale commissie had in overleg met de Curatoren der Theologische School, ter bestrijding der kosten aan de reis verbonden, het geld gebruikt dat voor de zendingszaak nog in kas was 47. In Afrika was ter oorzake van de afwijking van het Gereformeerde spoor een afscheiding van de Ned. Geref. kerk tot stand gekomen, en |65| was onder den ouden seringboom, 10 Febr. 1859, een herstichting der oude Gereformeerden als een Gereformeerde kerk tot stand gekomen. Later werd ook een Theol. School te Rustenburg opgericht waaraan Ds Postma hoogleeraar werd. Deze School gevoelde zich eene dochter van de Theologische School te Kampen, evenals de Gereformeerde kerk in Afrika van de Chr. Gereformeerde kerk in Nederland. Krüger was in die kerk ouderling. Was het wonder dat de komst van Krüger met bijzondere sympathie werd begroet, en dat Hoogleeraren en Studenten hem geestdriftig welkom heetten?

Den 13 en 14 October 1884 werd het eerste jubeljaar der uitgeleide Chr. Gereformeerde kerk in Nederland feestelijk herdacht. De kerkeraad van Ulrurn had als de moedergemeente der Afgescheidene kerk de nog in het leven zijnde verwanten van wijlen Hendrik de Cock, de beide nog levende Vaders der Afscheiding met de Professoren in Kampen, en anderen uitgenoodigd de gebeurtenis der Afscheiding in 1834 feestelijk te herdenken. De genoodigden vonden bij de leden der gemeente een vriendelijke herberg. Professor De Cock hield des morgens in de kerk eene rede, die onder den titel: „Na vijftig jaar” het licht zag, en na een gezelligen maaltijd kwam men des avonds weer bijeen om in vrije en frissche toespraken de daden des Heeren te herdenken. Het was 50 jaren geleden dat een handvol mannen in een kleine boot het groote schip verlieten, schijnbaar zonder kompas, zonder „noordstar of bestemming”, maar desondanks hadden zij een loods aan boord, die hen veilig over de diepe, donkere wateren heeft geleid.

Kort te voren had Prof. S. van Velzen op verzoek van de Synode van 1882 ter voorbereiding van het feest een Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde kerk, bij vijftig jarig Jubilee, 14 October 1884, uitgegeven. Het is een uitnemend geschrift, in kloek, klassiek Nederlandsch geschreven, historisch betrouwbaar, voorzien met aanteekeningen, waarin een schat van bijzonderheden zijn opgeteekend.

Na dit gouden Herinneringsfeest, dat op onderscheidene plaatsen gevierd werd, wachtte de beide oudste hoogleeraren nog een anderen gedenkdag, dat zij vijftig jaren geleden hun afzettingsbul, of — zooals Brummelkamp het noemde — hun eerediploma hadden ontvangen. Van Velzen had te Drogeham, |66| temidden van de classis, den 11 Dec. 1885 zijn „Gedachtenisrede” uitgesproken 48, terwijl Brummelkamp, 7 Oct. 1835 afgezet, aan de herinnering van dat feit eenige artikelen in „De Bazuin” wijdde. De Curatoren evenwel hadden reeds vroeger bepaald om met de Professoren en de Studenten een afzonderlijken avond te wijden aan de herdenking dezer gebeurtenis. Op Donderdag 11 Februari 1886 kwam men in de rijk versierde Aula samen. De jubilarissen, afgehaald door den voorzitter der Curatoren, Ds A. Brummelkamp jr, door den Rector, Prof. Wielenga en den Praetor der Studenten, R.J. van der Veen, namen plaats op een, tegenover den ingang aan den zijwand op eene verhevenheid aangebracht, eeregestoeite. Op den achtergrond dezer nis, boven de Jubilarissen, prijkte de bekende teekening „Eene kerk op eene rots”, benevens de tekst: „De poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen”. Aan den wand hiertegenover las men het woord: „Oordeelt gij zelf, of het recht is voor God ulieden meer te gehoorzamen dan God”. Voorts had men de portretten van Calvijn, Luther, Melanchton en Zwingli met karakteristieke zinspreuken opgehangen.

Van beteekenis op dezen avond was het Eereadres, dat door de Curatoren der School onderteekend, gedrukt op oud-Hollandsch folio-papier, in sierlijken gouden rand, met roode lijnen afgezet, door den President-Curator, in een met goud geïllustreerde, rood linnen portefeuille, aan de oud-strijders werd aangeboden. In dit adres wordt voorop gesteld dat de afzetting „geschiedde, om uw vasthouden en handhaven, ook in de praktijk, van het Woord Gods en de beginselen der Gereformeerde leer, zelfs dan wanneer Ge daardoor in botsing kwaamt met de in die Kerk geldende Reglementen”. Dat dit de eenige reden der afzetting was is sedert door de geschiedenis ten overvloede gestaafd. Het adres zet in een drietal trekken uiteen tot wat heerlijke uitkomsten de afzetting heeft mogen leiden. De afzetting was een ban, bedoeld om de getrouwe leeraars met geestelijke onvruchtbaarheid te slaan. „In plaats van onvruchtbaar, werd uw woord, uwe kracht, uwe gave vertienvoudigd”, uw gehoor breidde zich uit over alle provinciën van ons vaderland. „Het verlies van ambt en plaats in een Kerkgenootschap werd u door het geestelijk vaderschap eener geheel nieuwe kerk vergoed”. |67|

In de tweede plaats had de afzetting ook beteekenis voor de opleiding. „De behoefte aan het zuivere Woord in uwe onmiddeffijke omgeving bracht u, vroeger en later, in den aanvang onwillekeurig misschien, tot het opleiden van predikers, om eenigermate althans in dien nood te voorzien. Geieldelijk nam die arbeid vastere vormen aan; en ten zijnen tijde mocht uw oog het aanschouwen, dat de Opleiding van aanstaande Dienaren des Woords door de kerk in haar geheel werd aanvaard en behartigd. Zoo ergens, Hooggeëerde Vaders, dan was uwe plaats dáár, mede aan het hoofd der Theologische School; en voor hoeveel jongelingen en mannen heeft in die betrekking uw onderwijs alreeds den weg gebaand tot de bediening des Woords; hoeveIen die ook in dezen zin u hun geestelijke Vaders noemen! Maar behalve het eervolle dat voor uwe personen hierin ligt opgesloten, heeft de Heere in Zijne Voorzienigheid, in dat zelf — en terstond — aanvaarden dier opleiding, u gebruikt om ook deze waarheid in Nederland weer op den kandelaar te plaatsen, dat de kerk zelve, niemand anders, Moeder is en blijven moet der Godgeleerde School. Eene waarheid, theoretisch onder de Theologie en Kerkmannen van voor vijftig jaar misschien niet onbekend, in de praktijk evenwel onbetwistbaar sedert lang verzuimd. Voor u, Hooggeëerde Vaders, was de taak weggelegd om het eerst de hand aan dezen ploeg te slaan; en voorzoover in onze dagen, bij de leidende geesten op dit gebied, zuiverder denkbeelden over de opleiding tot het Leeraarsambt veldwinnend mogen heeten, is dit voorzeker ook een zijdelingsche vrucht van dezen uwen vijftigjarigen arbeid.”

Eindelijk wees het adres er op dat „de beweging, die mee door u in het leven geroepen en geleid is, behoort tot die worsteling, in de Kerken der Hervorming telkens waargenomen, waarbij de gemeente van Christus hare vrijheid herovert op den overmoedigen staat, en staan ook uwe personen dus op éénen lijn met allen die, vroeger of later, voor het beginsel: „Christus alleen het Hoofd, de Koning, de Wetgever Zijner gemeente” hebben geleden en gestreden.”

De oud-Strijders, Vaders der Scheiding, spraken daarop warme woorden van dank, kloeke woorden tintelend van geestdrift, getuigend van geloofskracht, waarbij werd vertolkt hoe de Heere is een verrassend God, die op Zijnen tijd verrassingen |68| geeft. Vooral moeten jongelingen, aanstaande Predikanten zich op teleurstellingen voorbereiden. Doch de Heere doet ook leven in hope, die vervuld wordt hier — of al is het dat zij hier niet komt — eenmaal, aan gene zijde des grafs komt de heerlijkste verrassing gewis. „Moge ook deze blijde hope, zoo besloot Van Velzen, ook onze Amsterdamsche broeders — het was het jaar der Doleantie — in den heeten strijd, waarin zij zich bevinden, troosten en sterken, om ten einde toe te volharden” 49. Merkwaardig was het woord door de drie en tachtig jarige moeder van Prof. de Cock geschreven. Zij zelve kon niet wegens haar hoogen leeftijd aanwezig zijn. Maar hare liefde tot de kerk en de school was nog jong. Zij verheugde zich dat Amsterdam dezer dagen de Scheiding van voor vijftig jaren rechtvaardigt. En zij verblijdt zich dat Prof. Brummelkamp met zoo jeugdigen en onverwelkten moed de zaak nog verdedigt.”

Deze blijde feestavond, door gezang en snarenspel opgeluisterd, bleef nog lang in dankbare herinnering voortleven, en versterkte bij de gemeente de liefde tot de Theologische School.


In deze jaren ging het leven der School rustig voort. Nieuwe banen werden niet betreden. Op de vergadering der Curatoren van 11 Jan. 1883, Art. 13, was een brief ter tafel van Ds S.A. van den Hoorn te Tiel, „waarin hij zich bij het College der Curatoren aanmeldt, om na het leveren van eene dissertatie en het verdedigen van eenige stellingen, den graad van Theol. Doctor te bekomen”. De vergadering was van oordeel dat deze zaak op de Synode thuis hoorde. Ds van den Hoorn kwam echter nog terug op zijn verzoek. Het advies der Professoren bij monde van Dr Bavinck was, dat de professoren wel niet geheel in deze zaak eenstemmig dachten, maar dat zij hierin met elkander overeenkwamen, dat het Curatorium incompetent was, zulk een titel te verleenen. De Provincie Gelderland bracht nu dit punt ter Synode van Rotterdam. Het advies der Curatoren luidde als volgt: „Het Curatorium oordeelt, in overleg met de Docenten, dat de Theologische School het recht heeft titels te verleenen, maar meent nochtans op de aanstaande Synode te moeten uitspreken, dat de tijd nog niet gekomen is, om dat recht uit te oefenen.” Het wetenschappelijk doctoraat mag de kerk verleenen, doch niet rechtstreeks, maar door hare |69| Theologische School, die uit haar zelvegeboren, en daarom het wettig orgaan is, waardoor zij in dezen handelt. Evenwel acht het Curatorium de School als wetenschappelijke inrichting nog te jong. „Tot dusverre heeft zij zich, in eminenten zin en bijna uitsluitend, moeten bezighouden met de opleiding van aanstaande dienaars des Woords, en kan zij dientengevolge aan hare gelijktijdige roeping, het voortarbeiden aan de wetenschappelijke Gereformeerde Theologie, niet meer dan sporadisch hare krachten wijden. De tijd zal komen, is misschien onder Gods zegen reeds komende, dat zij ook van deze zijde zich zal kunnen legitimeeren; als wanneer zij door zelfstandigen theologischen arbeid toonen zal, dat de uitgeleide kerk ook in dezen wat aan haren smader te antwoorden heeft. In den tusschentijd, die nog verloopen moet, zal de bescheidenheid, welke zij tot hiertoe heeft in acht genomen, haar niet anders dan tot sieraad kunnen zijn. Bescheidenheid is, ook voor een kerk en eene Theologische School, een loffelijke deugd. Beter dat anderen tot ons zeggen: „Vriend, ga hooger op,” dan dat we ons voorbarig een plaats kiezen, die we misschien nog niet waardig zouden vullen. Ofschoon in beginsel dus aan de bevoegdheid der kerk, om, door hare Theologische School, den wetenschappelijken graad van Doctor in de Theologie te verleenen, vasthoudende, adviseeren Curatoren de Synode toch met nadruk, van die bevoegdheid alsnog geen gebruik te maken. Misschien heeft het door Gods genade, tot hiertoe in onze kerk niet geheel aan mannen ontbroken, al waren het dan ook mannen zonder titels. Wachten we ons voor elken ontijdigen stap, die ons het verwijt of zelfs defl schijn van verwijt op den hals zouden kunnen halen, van wel titels te hebben, maar titels zonder mannen.” Prof. Lindeboom steunde echter het voorstel Gelderland en wilde aan de Curatoren opdragen de voorbereiding van de verleening van het doctoraat in de godgeleerdheid, opdat de volgende Synode daaromtrent een bepaald besluit zou kunnen nemen. De Synode verwierp echter deze gedachte, en nam aan een voorstel van Ds van Anken „dat de Synode geen behoefte heeft, zich over de wenschelijkheid van het verleenen van een doctorstitel uit te spreken”. De Synode had juist gezien. Het was thans niet de tijd om zich over het doctoraat uit te spreken. Andere kwesties waren en kwamen weldra aan de orde. |70|

Er was eene tweede reformatorische beweging ontstaan onder de leiding van Dr A. Kuyper, welke in 1886 te Amsterdam leidde tot een conflict, waarbij 80 kerkeraadsleden geschorst en spoedig daarna afgezet werden. Over het algemeen was er bij de Christelijke Gereformeerden veel sympathie met de Doleantie, maar een groot deel van hen stootte zich aan de oprichting van tegenkerken, aan den toon dien zij in vele Doleerende kringen merkten en aan de suprematie van Dr A. Kuyper. Ook leefde hier en daar een gevoel van zelfvoldaanheid op kerkelijk gebied, en stond men wantrouwend tegenover de nieuwe beweging. Dit onderscheid kwam ook uit bij de Hoogleeraren der Theologische School. Allen verheugden zich over de reformatie, maar toen de vraag van de vereeniging der kerken ter sprake kwam, nam de een een meer gereserveerde houding aan dan de ander. Vooral werd dit het geval toen met de vraag omtrent de ineensmelting der kerken eveneens die der eenheid van opleiding aan de orde. werd gesteld. Dr Kuyper had vroeger reeds uitgesproken dat de opleiding van wege de kerk aan de Theologische School wel degelijk kon worden goedgekeurd, maar dat deze School zich straks moest oplossen in de Gereformeerde Universiteit.

Den 6en October 1887 had er eene samenspreking plaats te Utrecht tusschen drie professoren van Kampen: De Cock, Van Velzen en Wielenga, en drie afgevaardigden der Doleerende kerken: Kuyper, Rutgers en Dr W. van den Berg, waarbij gesproken werd over gewichtige kwesties: het verband van de zichtbare en de onzichtbare kerk, den omvang van de zichtbare kerk, hoe men te oordeelen heeft over de Ned. Hervormde kerk als genootschap, over de plaatselijke kerken als deelen van het Ned. Hervormd kerkgenootschap, over de verhouding der kerk tot de overheid, over de middelen om de hereeniging der kerken voor te bereiden, enz. 50. Voortgezet werden de besprekingen den 17 en 18 November te Kampen, waar 15 personen tegenwoordig waren, en den 17 Februari 1888 te Amsterdam in het gebouw van de Vrije Universiteit, waar in 31 stellingen werd vastgesteld de grondslag waarop de hereeniging der kerken kan geschieden 51, en waar besloten werd een Synodaal Convent saam te roepen, op welke aan de orde zou worden gesteld: a de noodzakelijkheid tot hereeniging, gelijk die van Gods wege |71| ons is opgelegd; b de aanwijzing van de beiderzijds samenkomende Synoden als de machten, die eeniglijk tot handelen geroepen waren; c de grondslag der hereeniging; en d dat als grondslag van hereeniging zou worden voorgeslagen: a dat het statuut van 1869 uit de wereld zou worden geholpen, b dat de kerkeraden beiderzijds zouden blijven bestaan, c dat de meerdere vergaderingen in classen en Synoden gemeenschappelijk zullen zijn, en d dat de noodige maatregelen van overgang zullen genomen worden, om alle ongeregeldheid en botsing te voorkomen.

Den 10den April werd te Amsterdam het Synodaal Convent gehouden. De indruk van de daar gevoerde debatten was een gunstige. Ofschoon het standpunt waarop men beiderzijds zich stelde eenigszins verschillend was, gevoelde men zich één in belijdenis 52. De voorloopige Synode van de Nederduitsche Gereformeerde kerken te Utrecht, 25-29 juni 1888, gehouden, besloot dat men zich wenden zou tot de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde kerk, die te Assen den 13 Augustus en volgende dagen zou gehouden worden. Deze Synode ging op het verzoek der Ned. Gereformeerde kerken in. Zij besloot 1º dat zij gaarne met de broeders over het Reglement van 1869 spreken wilde; 2º dat de Ned. Gereformeerden zouden uitspreken, hoe zij tegenover de Ned. Hervormde kerk stonden en 3º dat zij eene eigene inrichting tot opleiding van dienaren des Woords handhaafde. Acht deputaten werden benoemd: J. van Andel, H. Bavinck, H. Beuker, H. de Cock, W.H. Gispen, Js. van der Linden, A. Littooy en D.K. Wielenga om met de Ned. Geref. Kerken „over de vereeniging in onderhandeling te treden, en indien mogelijk eene Acte van ineensmelting te ontwerpen” 53.

Deze deputaten kwamen met de in Utrecht door de Voorloopige Synode der Ned. Geref. kerken benoemde deputaten (Dr G. van Goor, Dr W. van den Bergh, Dr A. Kuyper, Dr F.L. Rutgers en Ds J. Sikkel) samen op 21 en 22 Nov. en op 14 Dec. 1888. Er werd eene concept-acte opgesteld voor de vereeniging der kerken. Deze werd aangenomen. Maar er rezen bezwaren bij Ds Beuker en bij Ds Littooy. Beuker wilde niet dat men voortgaan zou met de actie van 1886 ter plaatse, waar reeds eene kerkformatie van 1834 bestond. En Ds Littooy |72| had vooral bezwaar tegen art. 14 der concept-acte. Deze luidde: „De gezamenlijke kerken zullen eene Theologische School of Theologisch Seminarium hebben. Bijaldien door de laatste Synode der Christelijke Gereformeerde kerk de bestaande Theologische School te Kampen aan de vereenigde kerken mocht worden overgedragen, zal deze als zoodanig gelden. Deze School of dit Seminarium zal desvereischt geheel in de opleiding van de aanstaande Dienaren des Woords moeten voorzien. Indien echter door de Directie van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag zulk een regeling wordt aangeboden, waarbij aan de Synode van de gezamenlijke kerken behoorlijk medezeggenschap in de benoeming, de eventueele schorsing en het ontslag van de Theologische Professoren, en toezicht op het te geven onderwijs wordt verzekerd, en op grond hiervan een overeenkomst gesloten wordt, zal het Kerkelijk Seminarium uitsluitend voor de practische opleiding strekken, en gevestigd worden te Amsterdam. De benoeming, de eventueele schorsing en het ontslag van de Hoogleeraren van dit Seminarium zal aan de Synode staan, maar in elk geval zullen de Docenten, aan de thans bestaande Theologische School te Kampen verbonden, daarbij worden overgeplaatst, met volle behoud van hunne honoraria, onder toevoeging van zulk een verhooging als uit den duurderen levensstandaard te Amsterdam dan te Kampen voortvloeit. Hoogleeraren die, aan dit Seminarium verbonden, tevens door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag als gewoon Hoogleeraar worden aangesteld, dienen, voor zooveel zij tegelijk als Hoogleeraren aan dit Seminarium blijven, de kerken kosteloos”. Ds Littooy had bezwaar omdat „volgens dit artikel de Theologische School in de Vrije Universiteit moet opgaan. Aan een soort Seminarium, waar de laatste hand gelegd wordt aan de geestelijke vorming heeft te Assen niemand onzer gedacht. Ook is het een afwijking van allen regel, dat in deze Concept-acte aan eene Vrije Universiteit, die niet eens het eigendom van ééne der partijen is, zulk een eereplaats wordt gegeven. En indien wij onze eigene Inrichting overgaven, zouden wij weder eene schrede achterwaarts doen. Men wijst op het groot belang van universitair onderwijs; doch onze studenten staan bij die van de Universiteit niet achter.” Hij stelde daarom voor: „De gezamenlijke kerken |73| zullen hare eigene Theologische School hebben. Door die kerken kunnen echter ook candidaten van de Vrije Universiteit der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag beroepen worden, indien deze Universiteit zich — wat de Theologische Faculteit betreft — onder toezicht dezer kerken stelt overeenkomstig de postacta der Synode 1618/19”. De voorloopige Synode van Utrecht nam reeds den eersten dag de conceptacte onveranderd met algemeene stemmen aan 54, maar de Synode van Kampen (15-18 jan. 1889), wijzigde art. 12 en 13, nam het amendement Littooy met 23 tegen 17 stemmen aan, en aanvaardde daarna de Concept-acte in haar geheel. Aan den avond van 18 januari kwamen Dr A. Kuyper en Dr W. van den Bergh om de Synode over de Concept-acte te spreken, maar de rede van Dr Kuyper kon de Synode niet bewegen op haar besluit terug te komen. Met 32 tegen 8 stemmen handhaafde de Synode haar besluit. Alleen werd bepaald dat de zaak der vereeniging aan de orde zou blijven. De Concept-acte met de aangenomen amendementen en de bijlagen zouden aan de kerkeraden worden gezonden en daarbij gevoegd een duidelijke memorie van toelichting op deze drie punten: a het Reglement van 1869; b voortzetting der Doleantie; c de Theologische School. Eene commissie werd benoemd om nader met de deputaten der Utrechtsche Synode te onderhandelen: J. van Andel, H. Bavinck, J.H. Donner, A. Littooy en M. Noordtzij. Friesland zal het recht hebben ter wille van de vereeniging eene Synode bijeen te roepen.

Op de Generale Synode van Leeuwarden 18-29 Augustus 1891 rapporteerde de commissie dat de Ned. Gereformeerden nu een voorstel van de zijde der Chr. Gereformeerden verwachtten. De te Kampen gewijzigde Concept-acte was aan alle kerkeraden in de Chr. Geref. kerk verzonden, maar over het algemeen niet gunstig ontvangen. Zoo werd de gewijzigde Concept-acte terzijde gelegd, en met alle stemmen werd het voorstel aangenomen: „De Synode verklaart dat zij op den grondslag van eenheid in Gereformeerde Belijdenis en in Kerkregeering tot Kerkelijke Vereeniging met de Ned. Geref. kerken wil zoeken te komen” 55. De Synode verklaarde dat de poging tot ineenstnelting alleen dan zal kunnen slagen als: 1. over en weer, oprecht en zonder zinsbehoud, de te vereenigen kerken |74| erkend worden als ware en zuivere Gereformeerde kerken naar Belijdenis en Kerkenorde; 2. als men wat de verhouding tot de Ned. Hervormde kerk uitsprak, dat verbreking van de kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. kerk niet alleen, maar ook met de leden, door Gods Woord en de Geref. belijdenis geboden en dus noodzakelijk is; 3. als men geen gemeente of kerkeraad meer formeerde, waar reeds eene gemeente der vereenigde kerken was en 4. als het beginsel gehandhaafd wordt dat de kerk geroepen is een eigene inrichting te hebben tot opleiding harer Leeraars, tenminste wat de Godgeleerde vorming van dezen betreft. Tevens besloot de Synode van Leeuwarden, ook afgezien van de vereeniging, pogingen in ’t werk te stellen om het Reglement van 1869 alzoo te wijzigen, dat de Dordtsche Kerkenorde de plaats daarvan inneme en den dienst daarvan vervulle; eene commissie te benoemen, die de toestemming der gemeente verzoekt, en die commissie te machtigen om na verkregen toestemming bij de Regeering de daarvoor noodige stappen te doen 56. Dit voorstel der Chr. Geref. Synode werd aanvaard door de Synode der Nederd. Geref. kerken. onder de volgende voorwaarden: 1º dat niet zou vernietigd worden het aloude beginsel van vrije studie; 2º dat geen verandering gebracht zou worden in de Gereformeerde wijze van kerkelijke examinatie der dienaren des Woords; 3º dat men niets zou laten vallen van den eisch der wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Gereformeerde kerken gesteld is, en 4º dat men niet tegen zou spreken, dat de vereenigde kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, te oordeelen zouden hebben 56.

Hiermede waren dus de bezwaren voor de eenheid der kerken weggevallen. In 1892 kwamen de Synoden van beide kerken samen. Die der Chr. Geref. kerk vergaderde in de Plantagekerk te Amsterdam, Jie der Ned. Geref. kerken in de Keizersgrachtkerk aldaar. De onderhandelingen liepen vlug van stapel. Alleen over den naam der vereenigde kerken was eenig verschil. De Chr. Geref. kerk wilde den naam: „De Christelijke Gereformeerde kerken in Nederland,” de Ned. Geref. kerken antwoorden dat zij aan dien wensch niet konden voldoen, en besloten hadden den naam: „De Gereformeerde kerken in Nederland” te handhaven. Hierop besloot de Chr. Geref. Synode dat zij, hoewel |75| teleurgesteld in de hoop dat de Ned. Geref. Broeders hun hierin zouden tegemoet komen, wijl zooveel dierbare herinneringen aan dezen naam verbonden zijn, zij nochtans de vereeniging om deze reden niet wilde doen mislukken en daarom besloot den naam: „De Gereformeerde kerken in Nederland” aan te nemen als den gemeenschappelijken naam der saamgesmoltene kerken 57.

De ineensmelting der kerken in 1892 werd gevolgd door een periode van rust in het kerkelijke leven. Algemeen was er bevrediging over de samenvloeiing der kerkelijke stroomingen. Ook voor de Theologische School had de hereeniging goede gevolgen. Zij was door de gemeenschappelijke synodale vergadering erkend en gehandhaafd als de School der kerken. Zij was nu de School van alle kerken. Waren er in 1888 89 studenten ingeschreven, dat getal steeg in 1891 tot 107 en was in 1893 tot 126 geklommen.




37. Hand. der Curatoren 1882, 1883.

38. De Bazuin, 19 Jan. 1883.

39. Tijdschrift voor Geref. Theologie, 1900, bl. 102 v.

40. Zie over Wielenga: De Bazuin van 4 en 11 April 1902; De Heraut van 6 April 1902; Studenten-almanak 1903.

41. Dr S. Greydanus, Schriftgeloof en exegese van het N. Testament, Rotterdam, Libertas 1917, bl. 54.

42. In Memoriam. Prof. Dr H. Bavinck herdacht door een zijner oud-leerlingen, Ds J.H. Landwehr, J.H. Kok, Kampen, 1921, bl. 27.

43. Bavinck, Godsdienst en Godgeleerdheid, bl. 8, 9 en 62.

44. Landwehr, Prof. Dr H. Bavinck herdacht, bl. 57.

44a. Dr T. Hoekstra, Geref. Theol. Tijdschrift Juli-Aug. 1921. Alf. 3, 4, bl. 101.

45. De Ster, 12 Aug. 1921, Libertas, Rotterdam.

46. Hand. der Synode 1882, Art. 169.

47. Hand. der Synode van 1860, Art. 118; Dr J.D. du Toit, Gesch. v.d. Hollandsche kerken in Zuid-Afrika, 1911, bl. 352.

48. Gedachtenisrede na vijftig-jarige Scheiding te Drogeham 11 Dec. 1835 door S. van Velzen, H.J. Gerritsen, ’s Gravenhage.

49. Verslag, De Bazuin van 19 Febr. 1886.

50. De Bazuin van 14 Oct. 1887.

51. De Bazuin van 9 Maart 1888.

52. De Bazuin van 16 en 17 April 1888.

53. Hand. der Synode der Chr. Geref. kerk 1888, Art. 133.

54. Acta der voorl. Synode van Utrecht 1888, Art. 129.

55. Hand. der Synode der Chr. Geref. kerk te Leeuwarden van 18-29 Aug. 1891, Art. 139.

56. De voorl. Synode der Ned. Geref. kerken wilde hier lezen: „over deze zaak”, maar de deputaten der Chr. Geref. Synode stonden er op dat de zaak, waaromtrent men overeenkwam, vast moest staan, en dat men later alleen over eene nadere regeling kon spreken. Acta v.d. voorl. Synode der Ned. Geref. kerken te Den Haag, Art. 56, 57; Bijlage A en B bl. 84. Hand. der Synode van Leeuwarden, 1891, Art. 184; Amsterdam 1892, Bijlage A.

57. Hand. v.d. Syn. der Chr. Geref. kerk te Amsterdam, Art. 92.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004