III. De eerste jaren. 1854-1882


De eerste dagen na de opening der School werden besteed aan het classificeeren der studenten. Zij kwamen van verschillende inrichtingen en liepen in ontwikkeling en in studiegang zeer uiteen. Er werd een onderscheiding gemaakt tusschen de „voorbereidende” en de eigenlijke „Theologische” School. In de voorbereidende School werd onderwezen in Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, de moderne talen, en de gewone schoolvakken. Deze cursus duurde drie jaar. Dan volgde het voorbereidend of litterarisch examen, dat afgenomen werd door de Curatoren, en dat toegang gaf tot de theologische lessen. Het onderwijs in de voorbereidende school werd gegeven door de vier professoren, wier officieele titel was: „leeraar aan de Theologische School”.

De Theologische vakken waren verdeeld als volgt: De Haan: Godgeleerdheid, Van Velzen: Zedekundige en Natuurlijke en Wederleggende Godgeleerdheid, Kerkgeschiedenis en Predikkunde, Brummelkamp: Exegese O. en N. Testament, Formulieren, Liturgie en Kerkrecht, De Cock: Bijbelsche Geschiedenis en Inleiding op de H. Schrift. Men gaf elken dag vier of vijf colleges. Deze liepen van negen uur des morgens tot twee uur in den middag, met aftrek van het Academisch kwartiertje, onafgebroken door. De Donderdag was evenwel vrij. De Vrijdagavondkrans was van Arnhem overgebracht naar Kampen. Minder juist was het, van achteren beschouwd, dat deze in tweeën gesplitst werd, doordat Brummelkamp de oud-Arnhemmers ontving, terwijl de overige studenten beurtelings ten huize van |25| Van Velzen of De Cock samenkwamen. Beider inrichting was overigens nagenoeg dezelfde. Het was een half gezellige avond, niet in de college kamers, maar in de studeervertrekken der gastheeren, onder het genot van een kop koffie, terwijl de theologen voorstellen hielden over een tevoren opgegeven tekst, en door de litteratoren over een insgelijks opgegeven onderwerp opstellen werden voorgedragen. Bij Van Velzen werden enkel schetsen, geen preeken geleverd. Op de voordracht volgde critiek. Eerst van de studenten, dan van den gastheer. Deze kransavonden waren zeer aangenaam en nuttig. De professoren en studenten ontmoetten elkander op meer intieme wijze, de kritiek diende niet alleen tot de ontbolstering der geesten en het afleeren van verkeerde eigenschappen, maar ook leerden de studenten zich vrij en gepast uit te drukken. Zeer velen hebben met dankbaarheid teruggedacht aan wat zij op den krans hebben geleerd en genoten 12.

De Theologische School genoot in de eerste jaren van haar bestaan weinig waardeering bij de gezeten burgerij van Kampen. De verlichte liberalen dier dagen zagen met minachting neer op het kleine schooltje, dat stond op den bodem der oude Dordtsche leer, en zoo weinig overeenkomst vertoonde met ’s lands academiën. De School kon niet bogen op uiterlijk aanzien. Zij was niet in het bezit van een eigen waardig gebouw. De professoren ontvingen hunne leerlingen in eigen woning. De Kamper Courant maakte eenmaal van de colleges van Prof. Brummelkamp, die aan de Nieuwe Markt een deftige woning bewoonde, en daar in het sous-terrein colleges gaf, de geestelooze opmerking, dat de studenten daar grondig onderwezen werden.

De Kamper gemeente, die door de benoeming van Ds de Cock tot leeraar aan de Theologische School vacant geworden was, besloot vooreerst geen nieuwen predikant te beroepen, en verzocht de Leeraren der School den predikdienst en, voorzoover hun dit mogelijk was, ook den herderlijken arbeid op zich te nemen. De Curatoren bewilligden hierin, en de Leeraren namen dat verzoek aan. De weekdienst des Woensdagsavonds werd besteed voor preekoefeningen der studenten. Zij werden door de gemeente bijgewoond. Na afloop der prediking, werd in besloten kring kritiek op het gesprokene geoefend. Deze regeling van den |26| kerkedienst bleef van kracht tot in het jaar 1864, toen het gebleken was dat èn voor de School èn voor de gemeente het wenschelijk was den arbeid te splitsen, en Ds W.H. Gispen van Giessendam naar Kampen kwam, die deze gemeente tot 1873 heeft gediend. Evenwel bleven de professoren op verzoek van de studenten op bepaalde tijden preeken, vaarvoor eene nadere regeling met den kerkeraad van Kampen getroffen werd 13.

Voor het toezicht op de Theologische School had de Synode benoemd Curatoren, die door de onderscheidene provinciale Synoden, voor elke provincie een, werden aangewezen. Zij moesten, als bewijs van getrouwheid aan de leer der Gereformeerde kerk, het Dordtsche onderteekeningsformulier onderschrijven. Voorloopig vergaderden zij tweemaal ’s jaars, in het vóór- en in het najaar. Tot hun werk behoorde mede het afnemen van examens. Ook de „Leeraren” konden mede aan het examen deelnemen; echter geen beslissend oordeel uitbrengen. De Curatoren bezaten het recht een student na welgeslaagd candidaats-examen beroepbaar te verklaren. Het candidaats-examen aan de School stond dus gelijk met het praeparatoir-examen. De Penningmeester der School deed aan hen rekening en verantwoording. Ook over de tucht hadden de Curatoren te waken. De vacantiën der studenten werden aldus geregeld: vier weken in de maand Augustus, en veertien dagen met Paschen 14.

In 1858, op de derde Curatorenvergadering, werden voor het eerst examens afgenomen, en konden drie studenten: W.J. Wijenberg, F. Rederus en W. Groeneveld, als beroepbaar aan de gemeente worden voorgesteld. Deze drie zijn dus de eerste candidaten aan de Theologische School gepromoveerd. Op dezelfde vergadering werd medegedeeld, dat de redactie van De Bazuin, welk blad in 1853 was opgericht, door De Moen en Brummelkamp, op verzoek van de Curatoren bereidwillig dit blad aan de Theologische School had afgestaan. Prof. Brummelkamp werd voorloopig met de eindredactie belast. Van Velzen werd benoemd tot Bibliothecaris.

Tot hiertoe was gebleken dat de sympathie der kerken voor de Theologische School algemeen was. Zuid-Holland evenwel hield zich als provincie nog op den achtergrond. Maar de classes Rotterdam en Dordrecht zonden een afgevaardigde in het Curatorium, die zitting ontving. Zuid-Holland had gemeld, dat deze |27| provincie uit hoofde van „eenige grieven tegen leeraars der Theologische School” alsnog nog niet tot haar kon toetreden. Deze grieven bestonden hierin dat Van Velzen, bij gelegenheid van de hereeniging van gescheurde gemeenten te Leiden, aan den maaltijd met Ds Donner als zijn gevoelen had uitgesproken dat naar Art. 36 de overheid het recht had en verplicht was, zelfs met het zwaard, zoowel de eerste als de tweede tafel der wet te handhaven, en de afgoderij, den beeldendienst, enz. te straffen. Donner had daarentegen gezegd, dat het der Overheid niet toekomt den valschen godsdienst uit te roeien met het zwaard, en dat hij zich ook bij zijn examen in dien geest had uitgelaten. Brummelkamp en Breukelaar van Aalten, daarover op de Curatoren-vergadering ondervraagd, verklaarden dat Brummelkamp bij zijne leerlingen wel dat persoonlijke bezwaar had toegelaten, maar dat er bij hem en de zijnen nimmer sprake geweest was van voorwaardelijke onderteekening betrekkelijk dit of eenig ander punt der belijdenis 15. Om die reden achtten de Curatoren dan ook dit bezwaar van Zuid-Holland niet gegrond, en verwees deze provincie naar de Generale Synode, die alleen bevoegd is uitspraak te doen in de „verschillende verklaringen van eenig artikel der Formulieren”.

Intusschen was het gebleken dat met de oprichting der Theologische School, de wrijving tusschen de bestaande richtingen, die zoolang verderfelijk in de kerk gewerkt had, nog niet geheel geweken was. Reeds was op de Curatorenvergadering, bij de bespreking over de redactie van De Bazuin, die alleen bij Brummelkamp berustte, het denkbeeld geopperd, dat aan de andere leeraren het toezicht op dat blad zou worden opgedragen, „opdat er niets voorkome, strijdig met de aangenomen Formulieren en Kerkregeering”. Dit voorstel werd wel niet aangenomen, maar wel werd bepaald dat Brummelkamp hoofdredacteur van De Bazuin zou zijn en dat „de andere leeraars aan de Theol. School steeds vrijheid hebben stukken te plaatsen, doch geteekend, zonder aanmerkingen van den Hoofdredacteur”.

Ook werd deze wrijving openbaar bij het eindexamen, dat in Mei 1856 afgelegd werd door vier oud-leerlingen van de Arnhemsche School. Nadat deze heeren hun preekvoorstel hadden gedaan en in de Dogmatiek waren onderzocht, werd na langdurige beraadslaging besloten, het examen niet verder voort te |28| zetten, wegens „het onbestemde” en „het duistere” in de antwoorden. In de najaarsvergadering, toen dezelfde candidaten opnieuw werden onderzocht, deed zich hetzelfde verschijnsel voor, en werd een der candidaten, wegens onbestemdheid en duisterheid in sommige dogma’s, met name in de leer des verbonds, niet toegelaten.

Ook in de gemeente werkte het vroegere verschil nog na. Scherp werd in die dagen gedebatteerd in „De Stem” en in „De Bazuin” over de leer der verbonden, met name over de welmeenende aanbieding der zaligheid aan zondaren. Ds Joffers, Ds de With, Ds F.A. Kok en anderen waren beducht, dat de leer der verkiezing en der wedergeboorte door Brummelkamp en de zijnen werd verzwakt, en dat heimelijk een Remonstrantsch gevoelen in de kerk werd ingedragen. Zij spraken het onomwonden uit, dat het wenschelijk was om Brummelkamp van de School te weren. Brummelkamp evenwel schreef in De Bazuin van 29 Mei en 5 juni 1859 twee lange artikelen, waarin bij uiteenzette dat deze beschuldiging op misverstand berustte, op een verschillend inzicht in de heilsorde, in het bijzonder in eene verschillende bepaling van de roeping en de wedergeboorte, en waarin hij, na betuiging zijner instemming met de Gereformeerde belijdenis, er op aandrong, elkander in de verscheidenheid van gevoelen te dragen.

Op de Curatorenvergadering, vier weken voor de Synode van Leiden gehouden, werd deze kwestie onderzocht, en geconstateerd, dat het wel bekend is, dat er tweeërlei richting in de kerk zich openbaart, welke ook onder de Docenten bestaat, maar dat de Curatoren kunnen verklaren, dat er onder de Docenten „in het wezen der leer geen verschil openbaar geworden” is, „maar wel, dat de richting van den Docent Brummelkamp schadelijke inwerking heeft gehad op sommige studenten”.

De Synode van Leiden (3-17 juni 1857) nam al de ingebrachte bezwaren in behandeling. Zij keurde de uitersten af, sprak hare afkeuring uit over de heftige polemiek, die de rust der kerk verstoorde en nam na breede discussiën een voorstel gedaan door de professoren De Haan en Van Velzen van den volgenden inhoud 16:

„De vergadering vernomen hebbende uit het verslag der Curatoren van de Theologische School, dat de onderscheidene rigting |29| in het onderwijs eene schadelijke uitwerking op sommige studenten heeft gehad, verlangt, dat al de Docenten ijverige pogingen in het werk stellen, om de eensgezindheid onder elkander en in het belang der School en van geheel de Kerk te bevorderen. Met het oog op hetgeen reeds geopenbaard is, schrijft zij aan de Docenten voor in hunne leerwijs de kweekelingen in te prenten:

1º Dat zij zoowel de ingeschapene als de verkregene kennis van God uit de natuur belijden, en duidelijk zullen trachten te bewijzen.

2º Dat niet alleen de Goddelijke natuur, maar ook de eeuwige en onbegrijpelijke generatie des Zoons geloofd, en met bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift moet betoogd worden.

3º Dat tot verklaring van de toerekening van Adams zonde de leer van het verbond der werken duidelijk en bestemd moet worden voorgedragen, gelijk onder anderen geschiedt in de vijf artikelen van de classis van Walcheren, opgesteld in dato 3 September en 5 November 1693.

4º Dat bij de voorstelling van het leerstuk des geloofs, het onderscheid moet worden aangewezen tusschen het zaligmakend geloof, en het historisch geloof, het tijdgeloof en het geloof der wonderwerken.

5º Dat tot regt verstand van geloof en bekeering niet alleen moet verkondigd worden, dat de mensch, die onder de prediking van het Evangelie leeft, uitwendig geroepen wordt, maar tevens, dat zij, die van den Vader uitverkoren, en met het bloed des Zoons gekocht zijn, door den Heiligen Geest inwendig en krachtdadig geroepen worden, terwijl aan deze inwendige roeping onfeilbaar de zaligheid verbonden is.

6º Dat bij de verklaring van de leer des Doops moet worden aangetoond, dat de kinderen der gemeente als leden gedoopt moeten worden; maar gelijk niet allen Israël waren, die uit Israël waren, dat zoo ook onder de kinderen der geloovigen onbekeerden en verworpenen zijn.

a. Dat, gelijk er slechts ééne heilige, algemeene, christelijke Kerk is, ofschoon die over de geheele aarde is verbreid en zich onder verscheidene vormen openbaart, zoo ook niemand zich mag onttrekken aan de Kerk, waar zich deze blijkens hare kenmerken vertoont. Het bestaan derhalve van verscheidene vergaderingen in eene en dezelfde plaats, die allen op zich zelve |30| staan, mag niet bevorderd worden; integendeel de opzieners der gemeente moeten door leer en gedrag zoo duidelijk mogelijk hunnen afkeer van alle scheuringen, verdeeldheden, verwijderingen en verbrokkelingen der gemeente bewijzen, en met zachtmoedigheid en ijver het verrijzen en bestaan van verschillende gemeenten, die niet onder hetzelfde kerkbestuur geplaatst zijn, trachten te verhinderen.

b. Dat de Leeraars der Kerk alle vlijt moeten aanwenden tot uitbreiding en vermeerdering der Kerk, waarom een ieder, die zich door belijdenis des geloofs openbaart, en onberispelijk van wandel is, bij de gemeente aangenomen, maar ook geene kerkelijke gemeenschap met hen moet geoefend worden, die niet met de leer der Kerk instemmen, of zich ergerlijk gedragen.

8º Dat ten allen tijde voor het geloof, hetwelk eenmaal den heiligen is overgeleverd, moet gestreden worden, waarom acht gevende op de listen der vijanden, inzonderheid dwalingen moeten wederlegd worden, die het meest doorgedrongen zijn. En terwijl in den tegenwoordigen tijd voornamelijk de Leer der Drieëenheid, van Gods wraakoefenende geregtigheid, van ’s menschen onmagt, van de bijzondere voldoening bestreden of verloochend of verdonkerd wordt, daarom behooren de dienaren des Woords die waarheden duidelijk en bestemd voor te stellen en tegen misvatting en misbruik te verdedigen.

Verder verlangt de Vergadering, dat de Docenten als handleiding bij de bestudeering van de leerstellige Godgeleerdheid inzonderheid de werken van Johannes à Marck, D. le Roy en A. Francken aanprijzen.

De Vergadering verlangt tevens, dat elke rigting, die met het bovenstaande in strijd is, tegengestaan worde, en verwacht daarvan onder des Heeren zegen den welstand der Kerk.”

Dit stuk werd als instructie aan den „beroepsbrief” van de Leeraren der Theologische School toegevoegd, en hun ter onderteekening voorgelegd.

Beslist sprak de Synode uit dat de toenmalige Leeraren aan de Theologische School zouden gehandhaafd blijven. Als bewijs van de waardeering van hunnen arbeid verhoogde de Synode hun tractement van f 1200 op f 1500. De bladen, die het wantrouwen tegen Brummelkamp hadden aangewakkerd, ontvingen eene berisping en werden tot voorzichtigheid aangemaand. |31|

De Synode van Leiden had door haar kloeke en wijze besluiten vruchten afgeworpen voor de eenheid in de kerken. Langzamerhand zweeg het debat over de leergeschillen en keerde het vertrouwen weder. Maar in den kring der Theologische School bleef het nog een tijdlang onrustig. Prof. de Haan had geen vertrouwen in Brummelkamp, en kon niet gemakkelijk met hem samenwerken 17.

Het verschil van richting was, naar het getuigenis der Docenten op de Curatorenvergadering van juni 1858, sedert de Synode van 1857 eer verergerd dan verbeterd. De toestand kon zoo niet blijven. Prof. Brummelkamp gaf drieërlei uitweg: de School op te heffen, hem van de School te verwijderen, of hem verzoeken vrijwillig heen te gaan. Daarna kwamen drie andere voorstellen ter tafel: 1. de colleges anders in te richten, 2. dat Brummelkamp vrijwillig zou heengaan, en 3. alles zoo te laten als het was, en zoo spoedig mogelijk eene Synode samen te roepen, die orde op zaken zou stellen. Het eerste voorstel werd aangenomen. Men zou de colleges anders inrichten, de Vrijdagavondkransen van Brummelkamp en van de anderen zouden vereenigd worden, terwijl beurtelings een der hoogleeraren de leiding zou hebben.

Deze maatregelen schijnen vrucht opgeleverd te hebben, want reeds op de Curatoren vergadering van October 1858 wordt door de Docenten getuigd, dat alles geregeld aan de School toegaat 18 en dat niets vernomen werd van verschil in richting. Doch op de Curatorenvergadering van April 1860 was ingekomen een bezwaar van Zuid-Holland over gemis aan harmonie aan de School en gebrek aan degelijkheid in het onderwijs in de Dogmatiek. Van Velzen deed toen het ingrijpend voorstel, aan de Synode den raad te geven, onder dankbetuiging de Docenten te ontslaan, hun vrijheid te geven na het eindigen van den loopenden cursus een beroep naar eene gemeente aan te nemen, en bij gebreke daarvan, hen vanwege de kerk op wachtgeld te stellen; voorts in hun plaats vier andere leeraren te benoemen. De Curatoren benoemden nu eene commissie met opdracht der Synode van Hoogeveen de geschiedenis der School van de laatste jaren mede te deelen, en het aan haar over te laten of zij de Schoot wil opheffen, dan wel door verandering in het personeel der Docenten daarin verandering aan te brengen 19.

De Synode van Hoogeveen, in 1860 gehouden, onderzocht de |32| geschillen aan de Theologische School, en het bleek haar dat het verschil in richting in den grond niet anders was dan een verschil in persoonlijke geaardheid en manier van doen, en dat men zich niet ongerust behoefde te maken. Maar om den toestand en het onderwijs aan de School te verbeteren, besloot de Synode professor De Haan eervol emeritaat te verleenen, het onderwijs in de dogmatiek op te dragen aan Prof. de Cock en de indeeling der andere vakken aan de Heeren Docenten over te laten. Ook werd hier gesproken over een voorstel ter verplaatsing der School naar Amsterdam of Utrecht, maar de Synode besloot vooralsnog niet tot verplaatsing over te gaan.

Zoo was dan de eenheid en de rust in de Theologische School en in de kerken wedergekeerd. De staf der liefelijkheid en samenbinding gaf al meer leiding. Men leerde elkander al meer waardeeren. Men leerde verstaan dat, naast de eenheid in de diepste overtuiging des geloofs, verscheidenheid van gevoelen over zaken, die niet den grond der leer raken, geoorloofd is. Ook begon men te gevoelen dat de achterstand op wetenschappelijk gebied moest worden ingehaald, dat de dienaren des Woords beter moesten worden geschoold. Op de Synode van Hoogeveen was een drietal opgemaakt, namelijk de predikanten J. Bavinck, E.F. Smit en N.H. Dosker, „waaruit des noodig het personeel van Docenten kan worden aangevuld”. De Curatoren zouden hierover nader oordeelen. Op de eerstvolgende Curatorenvergadering evenwel werd besloten dat „uit kracht van finantieel bezwaar” niet tot eene benoeming kon worden overgegaan 20. De inkomsten der School bedroegen van 1 September 1859 tot ultimo Augustus 1860 f 7209.45½, de uitgaven f 7876.67½, zoodat er een nadeelig saldo was van f 667.22.

De Synode van Hoogeveen had besloten meer stelselmatig en krachtig de zending ter hand te nemen en had aan de Curatoren en de Docenten der Theologische School de behartiging der zending opgedragen 21. Opde curatorenvergadering van 1861 werd daarvoor eene regeling opgesteld. De opleiding en het examen van de zendeling-leeraren zou te Kampen, aan de Theologische School, geschieden, en de gemeenten zouden worden uitgenoodigd telken jaar op Pinksteren een bijzondere collecte voor de zending te houden. Het arbeidsveld zou worden aangewezen door het college van Curatoren en Docenten, en |33| de bevestiging als „zendeling-leeraar” zou plaats hebben in de gemeente of classis, waaronder hij ressorteerde, tijdens hij aan de Theologische School kwam, hoewel de classis hem ook vergunnen kan, dat deze bevestiging plaats hebbe in de gemeente, waar de Theologische School gevestigd is, en wel door een der Docenten, of door een ander leeraar”.

Deze poging om de zending te behartigen was mede geschied onder den invloed van een bezoek eener deputatie uit de Vereenigde Presbyteriaansche kerk van Schotland, dat een tegenbezoek was op dat wat ten vorigen jare door de professoren Brummelkamp en Van Velzen gebracht was. Op de Curatorenvergadering van 1862 verscheen opnieuw eene commissie van Schotsche afgevaardigden, die namens den Heer Henderson uit Paisley aanboden twee studenten der Theologische School, die hunne studiën bijkans voltooid hadden, in staat te stellen een cursus aan de Theological Hall te Edinburg te volgen. Twee zonen van Prof. Brummelkamp genoten het voorrecht om een jaar kosteloos in Schotland te studeeren. Deze belangstelling der Vereenigde Presbyteriaansche kerk in Schotland was niet alleen bewijs van waardeering, maar wierp ook rijke winst af voor onze kerken en voor de Theologische School. De blik werd verruimd. De behoefte aan verdieping der studie werd grooter.

Op de Synode van Franeker (1863) werd een gunstig getuigenis van de School gegeven. De Curatoren verklaarden dat de onderlinge verhouding tusschen de studenten niets te wenschen overliet. Over de studenten, over hun gedrag en ijver werd een goed getuigenis gegeven. Het onderwijs had aan degelijkheid gewonnen. Doch de Docenten waren met teveel werk belast. De drie leeraren moesten heel de litterarische en de theologische opleiding geven, het getal der studenten nam steeds toe en tevens was hun de opleiding der aanstaande zendelingen opgedragen. Om die reden was de Synode van oordeel dat het werk der Docenten verlicht moest worden en dat een vierde leeraar moest worden benoemd. Zij onthief de Docenten van alles wat tot de behartiging der zending behoorde, en van het bedienen der Kamper gemeente, uitgenomen het vervullen van enkele predikbeurten. De kerkeraad van Kampen scheen weinig belang te stellen in het behoud der Theologische School. Men wilde in Kampen wel genieten van, maar deed weinig voor de |34| School. Daarom machtigde de Synode de Curatoren om nauwkeurig te letten op den gang van zaken, en in overleg met de Provinciale Vergadering de Theologische School te verplaatsen. Deze onderhandeling is echter niet gelukt. Maar een en ander werd toch aanleiding, dat de gemeente Kampen een eigen predikant beriep, en verkreeg in Ds W.H. Gispen, die van 1864-1873 Kampen diende. Door de vrijstelling van een groot deel der predikdiensten konden de leeraren des Zondags zoo nu en dan elders optreden, den band met de kerken sterken en met eigen oogen aanschouwen hoe de Afgescheiden kerk toenam in grootte, beteekenis en invloed. Ook de inkomsten der Theologische School namen langzamerhand toe. Sloot de rekening van het boekjaar 1861/’62 met f 6077.51 aan ontvangsten en f 5842.21 aan uitgaven, in het boekjaar 1869/’70 waren de ontvangsten f 10330.78 en de uitgaven f 8380.60½. De salarissen der Docenten waren echter zeer sober. Nadat eenige verhoogingen waren toegestaan werd in 1872 het tractement voor de jongere hoogleeraren bepaald op f 1600, voor de ouderen op f 1800, terwijl dit in 1877 voor allen gelijkgesteld en bepaald werd op f 2200.

Evenwel streefden de kerken naar verbetering van het onderwijs. In 1866 kwam op de Synode van Amsterdam het denkbeeld van een eigen gymnasium ter sprake. Algemeen werd de wenschelijkheid en noodzakelijkheid uitgesproken, maar finantiëele bezwaren, en tevens het gebrek aan geschikte mannen, beletten de uitvoering van de schoone gedachte. Om toch eenigermate aan de behoefte tegemoet te komen werden Curatoren gemachtigd een hoofdonderwijzer aan de Theologische School te verbinden, om onderwijs te geven in de Nederlandsche taal en aanverwante vakken 22. Het getal van de leden der kerk was toen tot 80.000 gestegen, en dat van de predikanten tot 200. De kerk groeide in aantal en nam toe in invloed, de behoefte aan meerdere ontwikkeling van de dienaren des Woords werd al sterker gevoeld. Om die reden drong de Synode er bij de Curatoren en Docenten op aan, de eischen van het admissieexamen te verhoogen. Tot leeraar in de Nederlandsche taal en aanverwante vakken werd benoemd de Heer Coenraad Mulder, hoofd der Christelijke School in de Goudsteeg te Zwolle, die in September 1867 zijn ambt aanvaardde. Niet licht was deze |35| taak. Hem was toch opgedragen onderwijs te geven in de Nederlandsche taal, de geschiedenis, de moderne talen, enz. — en wel aan jonge menschen van geheel verschillenden leeftijd en ontwikkeling. Met groote toewijding en voorbeeldelooze trouw heeft hij een dertigtal jaren zijn arbeid verricht. Hij was een breed ontwikkeld man, die ook op het terrein der schoone letteren thuis was. Voorts was hij een man met een fijngevoelig hart en een teeder gemoed, die door zijn godsvrucht en liefde tot de kerk algemeen geacht was. Ofschoon niet academisch gevormd heeft hij in een tijd, waarin de Christelijke Gereformeerde kerk haar groeitijd beleefde, zeer veel diensten aan de Theologische School en daarmede ook aan de kerk bewezen 23.

Dat de Theologische School groeide, blijkt uit het verslag van den toestand der School uitgebracht op de Synode te Middelburg (1869) 24. De toon van dat verslag was opgewekt. Het onderwijs was vooruitgegaan. Wel waren de Curatoren niet blind voor hare gebreken, maar zij vermeldden met dankbaarheid het goede om te laten uitkomen dat de Heere „de geringe middelen en krachten, waarover onze kerk in Nederland te beschikken heeft dermate zegent, dat een ieder den indruk behoort te verkrijgen, dat de Heere zich verheerlijkt in het geringe en nietige, opdat het blijke dat Hem de kracht zij en niet uit het schepsel”. Het aantal studenten bedroeg in 1869: 67. Tot nog toe had de School geen eigen gehoorzaal. Wat tot nog toe daarvoor dienst had gedaan was eene voormalige christelijke lagere school, die in andere handen was overgegaan en daarom niet meer beschikbaar was. De Curatoren werden door Middelburg’s Synode gemachtigd uit te zien naar een geschikt gebouw voor collegezalen, en de gelden, noodig voor aankoop en inrichting, door collecten en liefdegaven te vergaderen. Zij hebben aan deze lastgeving voldaan en hebben aangekocht voor f 9180 het huis en een daaraan verbonden tuin van Prof. H. de Cock, gelegen aan de Oudestraat, waar thans nog de Theologische School gevestigd is. Tevens werd de hand gelegd op drie huisjes, uitkomende in de Hofstraat, van achteren onmiddellijk grenzende aan het gekochte perceel. Op dit terrein werd een nieuwe collegezaal gebouwd, waarvan de bouw, naar de begrooting van den Stadsarchitect Koch, f 6620 zou kosten. De hiervoor benoodigde gelden zouden door collecten in de kerken worden verzameld. |36|

Den 29sten Maart 1871 werd een buitengewone vergadering van Curatoren gehouden. De gemeenteraad van Kampen had bepaald dat de vaccinatie en revaccinatie op scholen, fabrieken en werkplaatsen zou worden toegepast, en was van oordeel dat deze maatregel ook op de Theologische School van kracht was. Van Velzen had hierover gesproken met den Minister van justitie, die den raad gegeven had zich per adres te wenden tot den Koning. De vergadering was van oordeel dat de Theologische School niet verplicht was aan het besluit van den gemeenteraad te voldoen. Op deze Curatorenvergadering was ook als gast tegenwoordig Dr A. Kuyper, die „hartelijk welkom” geheeten werd, en die „zijn hartelijke sympathie en broederlijke toegenegenheid uitsprak jegens de Christelijke Gereformeerde kerk” en den wensch uitte „dat wij weldra als ééne gemeente des Heeren voor de wereld mogen openbaar worden, om met gemeenschappelijke krachten te arbeiden tot versterking en uitbreiding van het Koninkrijk van den Heere Jezus in Nederland”.

In 1872 werd op voorstel van de Curatoren door de Synode van Groningen in beginsel besloten tot de oprichting van een gymnasium, verbonden aan de Theologische School, en daartoe eene rentelooze geldleening van f 100.000 in aandeelen van f 100.— aan te gaan. Prof. BrummeIkamp werd tot algemeen correspondent benoemd, en tevens werden provinciale correspondenten aangewezen. Over het algemeen werd dit besluit warm toegejuicht, en aanvankelijk scheen ook dit plan te zullen slagen, maar tengevolge van een crisis op de geldmarkt, veroorzaakt door het speculeeren in waardelooze Amerikaansche papieren, kon het niet worden verwezenlijkt. Volgens het verslag van Brummelkamp op de Synode van ’s Hertogenbosch (1875) was er toen ingekomen aan giften en aandeelen f 68.762,32. Het bleek dus dat het oorspronkelijke plan van de oprichting van een gymnasium niet kon doorgaan. Op voorstel van de Curatoren werd nu door de Synode bepaald, dat het beschikbare bedrag mocht besteed worden voor de Theologische School en dat het getal leeraren aan de School zou worden uitgebreid.

Ook werd in 1872 besloten een nieuwen Docent te benoemen. Uit een drietal: J. Bavinck, A. Steketee en D.K. Wielenga werd aangewezen: Ds A, Steketee, predikant te Zaamslag. |37|

Adriaan Steketee werd 26 Augustus 1846 te Nieuwdorp (Z.) geboren. In de stille dorpspastorie groeide hij op. Als knaap bezocht hij het gymnasium te Middelburg. Hier kwamen, evenals later aan de Theologische School, zijn uitstekende gaven aan het licht. In 1869 candidaat in de theologie geworden, aanvaardde hij eene roeping naar Zaamslag, waar hij met liefde arbeidde en waar zijn werk zeer gewaardeerd werd. Den 10en juni 1872 werd de jonge predikant benoemd tot leeraar aan de Theologische School op een traktement van f 1600.— ’s jaars. Het onderwijs in de oude talen werd aan zijne zorg toevertrouwd. Hoe fijnbesnaard zijn geest was bleek, toen hij 20 September 1872 zijn ambt aanvaardde met eene rede over „het nut der wetenschappen voor den mensch en in ’t bijzonder voor den Evangeliedienaar” 25. Omtrent zijn persoon en arbeid schreef Ds Js. van der Linden, die hem van nabij gekend heeft: „Slechts; kort, een tiental jaren, heeft bij aan de Theologische Schoot zijne krachten gewijd. Een fijne, diepdenkende geest, allerminst berekend om met de ruwe werkelijkheid van ’t leven in aanraking te komen. Schuw ontvlood hij alle drukte, alle rumoer, om zich terug te trekken in de stilte, en daar alleen te peinzen, of zich te verlustigen in de schoonheid der oude klassieke wereld, of in de zeldzaam rijke confessiones van Augustinus en anderen uit verre tijden zich te verliezen. Van zijn eigen rijkdom was hij zich niet bewust. Maar wie hem zocht en wiens geest aanraking zocht met den zijne, keerde straks verrijkt, soms verrukt over zooveel heerlijks en schoons, naar zijne woning terug. Welk eene vriendelijke, nederige, beminnelijke man, een liefelijke avondster gelijk, te vriendelijker glorend, naarmate de schemering komt. Als het stil was om hem heen, hoe kon dan die zachte, zangerige stem u boeien en meeslepen soms! Maar in het werkelijke, drukke, veeIelschende leven, was hij niet bestand. Docent te zijn in den gangbaren zin van het woord, kon hij niet. En kon hij allerminst in een tijd als toen hij er toe geroepen werd. Zijn benoeming te Kampen is een fout geweest” 26.

Ds Tazelaar van Weesp heeft in een keurig geschreven „In memoriam” in het „Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland voor het jaar 1914” zijn invloed als Docent door zijn college en door den omgang met zijne studenten beschreven. Wat het tweede aangaat schreef hij: „Door zijn |38| omgang buiten het college heeft Docent Steketee grooten invloed geoefend. Inzonderheid door zijne leerzame gesprekken. Om hem in zijn volle kracht te zien, moest gij ongemerkt op een onderwerp de sprake brengen. Als gij rechtstreeks kwaamt met de vraag, dat ge over een of ander punt nadere inlichting wenschtet te ontvangen, dan trok hij eenigszins schuchter zich terug. Want hij was uitermate bescheiden, had altijd zeer geringe gedachten van zich zelven. Doch zoo gij geleidelijk tot het gewenschte punt wist te komen, hoordet ge keurige opmerkingen en fijne beschouwingen. Dan gaf hij licht over en wekte liefde voor de zaak, die hij besprak. En als gij dan het geluk hadt, ook een woord te zeggen, waaruit hij voelde, dat ge hem verstondt, werkte dat op hem al meer inspireerend.

Op de gezellige avonden werd u gegund in den bloemhof der oude en nieuwe letteren rond te wandelen. Nu eens had hij het over Augustinus en Chrysostomus, over Sophocles en Euripidus. Op een anderen avond over Goethe en Schiller, over Shakespeare en Byron, over Victor Hugo en De Lamartine, over Bossuet en Saurin. En ’t was altijd hoogst interessant. Op zulke avonden werd door de aanwezigen genoten. Wijl hij er lust in had bij de studenten liefde voor de letteren te wekken, was bij gaarne bereid, aan wie dat begeerden, afzonderlijke uren te geven tot het lezen der klassieken.

Zoo arbeidde hij in Kampen. Nauwgezet en innig vroom.”

Evenwel werd zijn onderwijs niet bevredigend geacht. De Synode van Zwolle, 1882, 27 drong er bij hem op aan, dat hij „in aanmerking nemende, dat zijne fysieke krachten ontoereikend zijn om te kunnen voldoen aan de veelzijdige en veelomvattende eischen, aan een nauwgezette vervulling van de betrekking van Docent aan de Theol. School verbonden” ontslag zou vragen. Na het ontslag als Docent leefde hij als een kluizenaar. Altijd dacht en peinsde en schreef hij. En als hij moede was van het denken, greep hij naar het penseel en schilderde op niet onverdienstelijke wijze. Den 18 Januari 1913 is hij in den Heere ontslapen.


In 1872 werd door de Synode van Groningen ook gehandeld over de oprichting van een leerstoel voor de Zending aan de Theologische School. De Zendeling-kweekelingen studeerden |39| thans te Leiden onder leiding van Ds Donner. Doch de Synode besloot de opleiding voor de zending in Leiden te laten, en voorts de zending geheel los te maken van de Theologische School, omdat de Curatoren en de Docenten niet genoeg tijd hadden om de zending recht te behartigen. Zij droeg nu de zending op aan eene zendingscommissie van 10 personen, voor elke provincie één.

Het verslag van de Curatoren op de Synode van 1875 op de Synode van ’s Hertogenbosch uitgebracht, was in bijzonder opgewekten toon geschreven. Vermeld werd dat Professor Van Velzen op het zilveren feestgetij van Koning Willem III gesierd werd met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. 1834 was het jaar onzer verdrukking, 1874 het jaar onzer rehabilitatie. Dit eerbewijs aan den nestor der School deed de studenten besluiten hun geridderden Leeraar een serenade te brengen, en ook de Curatoren bleven niet achter met hunne gelukwenschen. Het kerkelijk leven was in de laatste jaren sterk vooruitgegaan. Het ledental was geklommen tot 115.000 zielen, terwijl in 1873 door de gemeenten ongeveer 900.000 gulden voor den dienst des Heeren was opgebracht. De Theologische School telde in 1875 67 studenten, waarvan 28 in de theologie. Besloten werd door de Synode Prof. Brummelkamp van een gedeelte der werkzaamheden aan de Theologische School te ontheffen, en een vijfden Docent te benoemen. Uit een drietal: D.K. Wielenga, M. Noordtzij en J.H. Donner werd gekozen M. Noordtzij, predikant te Schiedam. Hem werd opgedragen het onderwijs in: Isagogiek, Kritiek, Hermeneutiek en Exegese.


Maarten Noordtzij werd 19 October 1840 te Rotterdam geboren. In Vlissingen, waarheen zijn ouders vertrokken waren, zou hij opgeleid worden voor de scheepsbouwkunde, doch op 20-jarigen leeftijd ontwaakte de begeerte om den Heere te dienen in het Evangelie. In 1862 vertrok hij naar Kampen. Na vijfjarige studie werd hij in juli 1867 bevorderd tot candidaat in de theologie. Als predikant diende hij te St Anna Parochie (1867-1869), te Heerenveen (1869~1873) en te Schiedarn (1873-1875). Den 16en Sept. 1875 aanvaardde hij zijn ambt met eene redevoering: „De beoefening der exegetische theologie, inzonderheid van de tekstcritiek, de geschiedenis des Bijbels en der exegese”. De |40| komst van Noordtzij was een rijke aanwinst voor de Theologische School. Hij was vooral de eerste jaren van zijn verblijf in Kampen een noeste werker, die de studenten inleidde in de H. Schrift, en die vooral uitmuntte in de canoniek en in de exegese des O. Testaments. Zijne geschriften geven hiervan het bewijs. In 1884 verscheen van zijn hand een „Hebreeuwsche spraakkunst”, in 1885 een rectorale rede: „De leer van Jezus en de Apostelen over de H. Schrift des O. Testaments”, waarin hij de Ethische Schriftbeschouwing onderzocht en weerlegde. Een andere rectorale oratie van 1907 kan hiervan een voortzetting en aanvulling genoemd worden: „De verhouding van Schriftgeloof en Schriftcritiek, vooral met het oog op het O. Testament”. Ook de opgravingen in het Oosten trokken zijn aandacht. Als vrucht van deze studie verschenen van zijne hand: „Egyptologie en Assyriologie in betrekking tot de geloofwaardigheid des O. Testaments”, een rectorale rede van 1882, waarvan Dr Kuyper schreef: „Dit stuk ademt de heerlijke synthese van kennis en geloof. De redenaar heeft met deze redevoering buiten kijf positie genomen onder die mannen, die recht van meespreken op wetenschappelijk terrein verwierven. In zedelijken zin verwierf bij er zich den eeretitel door van Doctor ecclesiae” 28. In 1891 gaf hij uit: „Israëls verblijf in Egypte, bezien in het licht der Egyptische ontdekkingen” (Leiden D. Donner); in 1897 „Oostersche lichtstralen over Westersche Schriftbeschouwing” (Kampen J.H. Bos), terwijl bij in 1903 een schoone weldoorwrochte polemisch-apologetische rede hield over: „De onjuistheid van de hypothese van Prof. Friedrich Delitzsch over Babel en Bijbel”. Als proeve van zijn exegese gaf hij in 1900 uit: „De Acht en zestigste en de zestiende Psalm vertaald en verklaard”. (Kampen, J.H. Kok.)

Noordtzij was een merkwaardige persoonlijkheid. Opgegroeid in een zeer gemoedelijken kring, waarin wel eens wat al te veel op gestalten gesteund werd, had God hem zoo geleid dat hij niet al te veel waarde hechtte aan gemoedelijke verschijnselen. De gezonde objectieve richting van zijne moeder werd in zijn hart al meer de heerschende, ofschoon hij de meer subjectieve en gemoedelijke richting, die het zieleleven zijns vaders kenmerkte, volstrekt niet versmaadde. Hij was in den grond een gemoedelijk man. Maar omdat hij zijne gedachten steeds |41| vastlegde onder de gehoorzaamheid van Christus, durfde hij in zijne prediking nooit toegeven aan de gemoedelijke strooming zijns harten, uit vrees dat hij menschen zou behagen. Naar zijne overtuiging moest elke prediking vertolken: Gods Woord is levend en krachtig. De prediking die niet Gods Woord tot inhoud en grond heeft, en de kracht van het Woord zelf niet laat verstaan, mag wel een schijn van godzaligheid vertoonen, maar aan haar ontbreekt de waarheid.

Als hoogleeraar is hij van meer dan gewone beteekenis geweest voor de Theologische School. Opgetreden in een tijd toen het Modernisme hoogtij vierde en de ongeloovige kritische wetenschap de vastigheid der H. Schrift trachtte te ondermijnen, achtte bij het zijne roeping de goddelijkheid en de waarachtigheld der H. Schrift te handhaven tegenover de valsche Schriftkritiek. Hij heeft dit op zijne colleges en in zijne geschriften meer thetisch dan apologetisch gedaan, wijl hij geloofde dat wij bij het onderzoek van Gods Woord onvoorwaardelijk moeten buigen voor hetgeen God zegt, en de majesteit van de Godsopenbaring niet door ons mag worden aangetast. De Schrift is eene organische eenheid als gewrocht des H. Geestes door en uit den Logos Christus, ondanks de veelheid en veelvormigheld harer deelen, naar Gods plan. Hij had een klaar inzicht in de organische Schriftinspiratie, en juist daarom was zijne voorstelling van den historischen organischen bouw van de H. Schrift zoo vastbelijnd, zijn exegese zoo gezond.

Op eminente wijze heeft Curator Ds de Geus in de herdenkingssamenkomst op 10 Febr. 1915 den hoogleeraar geteekend. Nadat hij in korte woorden de beteekenis van den Leidschen hoogleeraar Kuenen had geschetst, sprak hij: „Noordtzij, evenals Kuenen eene kloeke gestalte, doch niet als deze met een Germaansch ahnend, schwärmend philosophisch oog, maar donker, een zuidelijk type met een paar Spaansche oogen en wellicht ook met iets Spaansch in het sublimaire levens zijns geestes. Evenwel, wie was Noordtzij tegenover Kuenen? De laatste wetenschappelijk gepantserd; de eerste betrekkelijkerwijze gesproken slechts licht wetenschappelijk toegerust. Kuenen opgegroeid onder het schild van Scholten, wiens ideeën over het N. Testament parallel gingen, met Kuenen’s ideeën over het Oude; Noordtzij geroepen aan een voor de wereld geringe |42| Theologische School. Kuenen met een rij van geestelijke kinderen, naar zijn beeld en gelijkenis; Noordtzij gansch alleen staande. Maar Noordtzij bezat het geloof in den „auctor prirnarius”, stelde dat in zijn onderwijs steeds voorop, veroverde onze jeugdige harten, deed ons den goeden Gereformeerden grond onder onze voeten gevoelen, wapende ons in den strijd en ontving de geestdriftige hulde van ons hart. God heeft Prof. Noordtzij gebruikt, om een geslacht van predikanten te kweeken, die de waarheid der Schrift hartelijk bleven omhelzen en van de zuivere uitlegging der Schrift ijverig hun werk maakten, zoodat in al die jaren nooit één wegens afdwaling van de rechte sporen behoefde gestraft te worden. Wij kunnen het betreuren dat de overledene slechts weinig in geschrifte heeft nagelaten, maar God heeft hem blijkbaar gesteld om in de bresse te staan, aanvankelijk door Kuenen’s theologie geslagen. Hij is geworden het „object de résistance” in die bres heel dien tijd. Hoe lang stond hij alleen in onze Gereformeerde kerk, in heel ons Vaderland, door niet veel meerderen dan door zijne leerlingen en door de Kerken, waarin die leerlingen dienden, gewaardeerd.”

Met eere heeft Prof. Noordtzij de veertig jaren zijner bediening zijn ambt als hoogleeraar vervuld. Zijn leerlingen getuigen dat hij voor hen geweest is een vaderlijk vriend, een vriendelijk leidsman en een onvergetelijk leermeester, die hen prikkelde tot de studie en hen de Schrift leerde verstaan. Prof. Noordtzij was echter niet alleen een man voor de studeerkamer en van de school, maar hij werkte ook met groote toewijding op het gebied van kerk en school, van het maatschappelijk en staatkundig leven. In 1891 werd hij als afgevaardigde voor Kampen als lid der Tweede Kamer gekozen. Doch wijl de Curatoren en de Synode van Leeuwarden in 1891 hem voor de School wilden behouden bedankte hij 10 Mei 1892 als lid der Kamer. Een handboek der Canoniek, dat hij beloofd had, is helaas niet van zijne hand verschenen 29.


Op de Synode, in 1877 te Utrecht gehouden, werd, in verband met wat in 1875 te Den Bosch bepaald was, een nieuw Reglement voor de Theologische School opgesteld 30, waarvan Art. 10-13 luiden: (10) „De theologische lessen worden gegeven in: a De Bijbelsche geschiedenis en geographie, Joodsche oudheden, |43| Tekst-critiek, Geschiedenis van het O. en N. Testament, Hermeneutiek, Exegese, Kerkgeschiedenis, Inleiding op de Dogmatiek en de Bijbelsche Theologie; b de Geschiedenis der godsdiensten, Natuurlijke Godgeleerdheid, Stellige, wederleggende en beoefenende Godgeleerdheid, Symboliek, Dogmengeschiedenis, Homiletiek, Catechetiek, Liturgiek, Kerkregeering en Pastoraal. (11) De theologische studenten zijn in drie klassen verdeeld, elke klasse voor den tijd van een jaar. Zij die tot de eerste klasse behooren volgen de lessen onder letter a van het vorige artikel. De vakken onder letter b worden in de tweede en derde klasse behandeld. (12) Bij het eindigen van het tweede studiejaar der theologische studenten wordt hun examen afgenomen in de Bijbelsche geschiedenis en geographie, Joodsche oudheden, Tekst-critiek, Geschiedenis van het O. en N. Testament, Hermeneutiek en Exegese. Na voldoend examen wordt een attest afgegeven en gaat de theologische student tot de derde klasse over. (13) Alle examens worden openlijk afgenomen.”

De behoefte aan verbreeding en verdieping van de studie der Godgeleerdheid trad in dezen tijd sterk naar voren. Men gevoelde dat de kerk eene roeping had om in den nieuwen tijd een licht te zijn, om niet alleen het aloude Evangelie in de volle zuiverheid te prediken, maar om ook de groote problemen in te denken, en het licht der waarheid Gods te laten schijnen op elk levensterrein. De drang naar wetenschappelijke ontwikkeling werd krachtiger. Onderscheidene jonge menschen kwamen studeeren aan de Theologische School, die een gymnasiale opleiding hadden ontvangen. Professoren en studenten stelden levendige belangstelling in wat buiten eigen kring gebeurde. De geschriften van onderscheidene binnen- en buitenlandsche theologen, van J.P. Lange, Van Oosterzee, Doedes, Scholten en anderen werden op de colleges en in studenten-studiekringen besproken. Dit was een verblijdend teeken, maar had ook eene bedenkelijke zijde, omdat de studenten niet genoegzaam ingeleid werden in de historische theologie, en de voorlichting in de stroomingen des tijds te veel ontbrak. Niet alle professoren hadden een eigen wetenschappelijk systeem. De dogmatiek werd onderwezen aan de hand van het Compendium van Johannes à Marck. De Cock had uitnemende gaven als Docent, en muntte uit door helderheid van denken en van voorstellen. Door zijn |44| onderwijs en zijn omgang met de studenten, en zijn eenvoudige opvatting en voorstelling der leer, die naar de godzaligheid is, volgens Gods Woord en de Belijdenis, wist hij eene liefde tot en vasthouden aan de waarheid te wekken, en kon hij predikanten vormen, die onder Gods zegen de uitgeleide kerken hielpen bouwen. Doch hij was niet genoegzaam philosophisch en historisch geschoold. Zijn geest had genoegzame scherpte om de waarde en de kracht van de wijsgeerige richtingen in te zien en te waardeeren, maar hij zag tevens het groote gevaar, dat de philosophie alle eeuwen voor de kerk had opgeleverd, en de noodlottige gevolgen, die de heerschappij van de wetenschap op het eenvoudige geloof der gemeente kan hebben. En wijl hij niet voldoende inleefde in de groote problemen van den dag, begon hij ten slotte ook zelf te merken dat hij de strooming der geesten niet kon beheerschen en tegenhouden 31. Hoeveel de Theologische School ook aan De Cock te danken heeft, hoe groote invloed ten goede ook van dezen hoogleeraar op de School en de kerk is uitgegaan, bij het klimmen der jaren gevoelde hij zelf, dat het goed was dat hij door een jongeren man, die goed litterairisch, historisch, philosophisch en dogmatisch geschoold was, vervangen werd, zooals in 1882 door de benoeming van Dr H. Bavinck geschiedde.

In den strijd voor de vrije christelijke school namen de Professoren van Kampen een levendig aandeel. De heftige en felle beroering in ons land gewekt door de Scherpe Resolutie van Kappeyne drong ook de hoogleeraren in de voorste gelederen van den kamp. Met warmte wekten zij de gemeente op om te teekenen op het Volkspetitionement. Den 3den Augustus 1878, ’s middags 2 uur, toen het „Smeekschrift” aan den Koning, om de wet Kappeyne niet te bekrachtigen, aan Z. Majesteit op Het Loo werd aangeboden, waren Van Velzen en Noordtzij mede als leden der deputatie. Professor Van Velzen had de aangename taak bij het einde der audiëntie Z. Majesteit te danken voor de hoofsche ontvangst.

Het daarop volgende jaar was voor Kampen een jubeljaar. Den 16en juni 1879 was het 25 jaren geleden dat de Theologische School was opgericht. Op de Synode van Dordrecht, van 19-30 Augustus l879 gehouden, werd besloten om op Dinsdag 9 December den stichtingsdag te gedenken. |45|

Overigens nam de behandeling van het Curatorenverslag een groot deel van den tijd der Synode in beslag. De laatste cursus was geopend met 87 studenten, van wie 57 in de litterarische vakken en 30 in de theologie studeerden. Ofschoon kon verklaard worden dat de studenten over het algemeen getrouw de lessen waarnamen en met ijver studeerden, liet de verhouding der studenten onderling wel wat te wenschen over. Het gedrag van enkele studenten had opspraak gewekt, en dreigde een blaam te werpen op de Theologische School. Om die reden hadden de Curatoren in hunne vergadering van 15 Juli 1879 besloten, op advies van de Professoren, drie studenten onvoorwaardelijk en één voor eenigen tijd van de Theol. School te verwijderen. Zelfs was door de Professoren het studentencorps, dat in 1863 was opgericht, ontbonden. Het resultaat van de behandeling dezer zaak, die in besloten vergadering geschiedde, was dat de maatregelen der Docenten en Curatoren werden goedgekeurd. Maar de Synode kon tot hare blijdschap ook uitspreken „dat, hoewel er onbehoorlijke zaken zijn geschied onder de studenten, de geruchten betreffende geheel deze zaak of zeer overdreven zijn of onwaarheid behelzen” 32.

Een teeken des tijds was de behandeling van het Doctoraat. Zuid-Holland had het voorstel gedaan aan de School de bevoegdheid te verleenen den doctorstitel uit te reiken. De Synode besloot overeenkomstig het advies van Docenten en Curatoren, ofschoon vele leden het recht der kerk, om aan de School de bevoegdheid te verleenen het doctoraat in te voeren, verdedigden, thans dit punt niet te behandelen. De voorzitter der Synode Ds D.K. Wielenga maakte hierbij de opmerking dat het steeds heilzamer bleek, te hebben „mannen zonder titels dan titels zonder mannen” 33.

Tevens werd bepaald dat de symboliek onder de examenvakken zou worden opgenomen.

Ook werd besloten het Schoolgebouw te vergrooten. In den tuin van de School aan de Oudestraat zouden twee collegekamers beneden en twee boven gebouwd worden, welke in het jaar 1880 in gebruik genomen werden 34.

Den 9en en 10en December werd het zilveren jubileum der Theologische School te Kampen gevierd. De winter heerschte streng. Er behoorde inderdaad moed, mannenmoed toe, zoo |46| schreef Ds Bulens van Varsseveld in zijn verslag 35, „om bij zulk een strenge vorst bij sneeuwstorm en ijsgang, zulk een reis van Noord en Zuid te durven ondernemen. Alleen geloovige belangstelling in onze School kon hen drijven om den huiselijken haard in zulk een saisoen te verlaten en de reis naar Kampen te wagen. Zij waren er. En niet alleen jeugdige mannen, die hunne opleiding te Kampen hadden genoten en nog in de kracht van hun leven waren, maar ook broeders wier schedel vrij kaal of verkleurd was, en wier kuch en gebogen hoofd ons verkondigden, dat zij, naar den mensch gesproken, hunne beste dagen reeds hadden gehad. Zij waren opgekomen om met de jeugdige broeders, te Kampen, de daden des Heeren te zien en te vermelden.”

De morgenvergadering was door de geweldige koude en het gemis aan verwarming in het kerkgebouw weinig opgewekt. Het viel moeilijk de goede woorden van den president-curator Ds H. Beuker, van de oudste drie hoogleeraren en van den pastor-loci Ds J. Bavinck rustig aan te hooren. „Men snakte over het algemeen naar het einde.” Des middags echter, aan den gemeenschappelijken maaltijd, kwam de stemming er in. Maar de avondbijeenkomst was het glanspunt van het feest. De groote gehoorzaal was smaakvol versierd. Opgewekt en hartelijk was de toon. Ds Gispen schreef aan een vriend te Jeruzalem: „Het vrome en toch echt menschelijke woord van vader Kok van Hoogeveen, de echte type van den oorspronkelijken afgescheiden dominé, overtrof alles, wat we dien avond te hooren kregen. En dan het gezang van de familie Mulder! Talenten, die de wereld ons benijden mag. Ik geloof niet, dat er in Nederland veel solozangers zijn als de heer Mulder.” „Zeer aangenaam waren ons, behalve de vele gaven in geld, de blijken van deelneming en belangstelling door mannen buiten onze kerk gezonden. De hartelijke gelukwensch van den heer Van ’t Lindenhout, directeur der weesinrichting te Neerbosch, en de welsprekende heilgroet van Prof. van Oosterzee waren treffend. Prof. van Oosterzee begint met eene aanhaling in de latijnsche taal van Exodus 3 : 2b de braambosch werd niet verteerd. Welk eene gedachte, nietwaar? In die weinige woorden hebben we de geheele levensgeschiedenis van onze kerk en van de Theologische School. Welk eene feestrede zou zich uit dien |47| tekst hebben kunnen ontwikkelen! Van de professoren, curatoren of directeuren der Vrije Universiteit te Amsterdam is geen enkel woordje van deelneming ontvangen.”

Uit de rectorale rede van Prof. de Cock den 10den December uitgesproken werd het duidelijk, dat met dit feest de zwaarden nog niet geslagen waren tot sikkelen: „Ik meen in weinige woorden geheel juist uit te drukken wat men over onze School oordeelt, als ik zeg: „Het ongeloof lacht of spot er mee. De mannen der wetenschap doen alsof zij niet bestaat. Velen die zich anders gaarne onze broeders noemen, wenschen dat zij spoedig hare oplossing vinde in de op te richten Gereformeerde Universiteit. En slechts weinigen buiten onze kerk verblijden zich met ons in haar bestaan en wenschen evenals wij haren bloei.” Zoo sprak Prof. de Cock. En in warmen en beslisten toon handhaafde hij het recht der kerk om een eigen wetenschappelijke School voor theologie en voor de opleiding der dienaren te hebben, ook voor de toekomst, terwijl hij eindigde met de smeeking dat ’s Heeren oog open mocht zijn over de School en allen die aan haar verbonden zijn 36.




12. Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp door zijn jongsten zoon A. Brummelkamp, bl. 443. Hand. der Curatoren (1854-1857).

13. Handelingen der 18de vergadering van Curatoren, Art. 61.

14. Hand. der 2e vergadering van Curatoren, Art. 20, 29.

15. Hand. der 2e vergadering van Curatoren, bl. 6.

16. Hand. v.d. Synode der Chr. Afg. Geref. kerk 1857, Art. 109.

17. De Bazuin.

18. Hand. der verg. van Curatoren, Oct. 1858, Art. 59.

19. Hand. van Curatoren, April 1860, Art. 52.

20. Hand. der Synode van Hoogeveen 1860, bl. 16-30, Art. 63-65; Hand. der Curatoren 10 Oct. 1860, Art. 24.

21. Hand. der Synode van Hoogeveen, Art. 126.

22. Hand. der Synode van Amsterdam 1866, Art. 128.

23. Over het leven en sterven van den heer C. Mulder, De Bazuin van 1914, nos 9, 13.

24. Hand. der Synode van Middelburg, 1866, bl. 88-91.

25. Opgenomen in het Bijvoegsel tot De Bazuin, 1872, no 39.

26. Geref. Kerkbode van ’s Gravenhage, overgenomen in De Bazuin van 13 Maart 1914.

27. Hand. van het College van Hoogleeraren, 21 Sept. 1882. Hand. der Synode van Zwolle, 1882, Art. 163, 179 en 203.

28. De Heraut, no 216.

29. Prof. Dr H. Bouwman, Levensbeschrijving van Prof. M. Noordtzij in de Studenten-almanak van F.Q.I., 1911, bl. 175-256.

30. Hand. der Synode van 1877, bl. 140-144.

31. De Bazuin, 12 Jan. 1894.

32. Hand. der Synode van 1879, Art. 130.

33. Hand. der Synode van 1879, Art. 136.

34. De kosten voor de verbouwing bedroegen 10532.025. Een legaat uit de nalatenschap van wijlen Jenneke Slaghuis, wed. Gerrit Jan van Nes te Enter, groot 9323.10 stelde daartoe in staat (Hand. Cur. Jan 1883, Art. 8). De heer J.D. Hartgerink en B. Witzand deden bij de verbouwing dienst als bouwkundigen. Hand. der Curatoren 1880, Art. 21, 1881, Art. 18.

In 1881 nam de heer Kroese afscheid als pedel en werd benoemd de heer J. Jansen.

35. De Bazuin 16 Dec. 1879 — 2 Jan. 1880.

36. Vijf en twintig-jarig jubileum van de Theologische School der Christelijke Gereformeerde kerk. Feestrede door H. de Cock. Winterswijk, H. Bulens, 1879.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004