II. De oprichting der Theologische School in 1854


Maar nu was ook het oogenblik aangebroken dat de langgekoesterde wensch omtrent een gemeenschappelijke Theologische School in vervulling kon gaan. Na breedvoerige discussiën werd in de twaalfde zitting besloten dat eene Theologische School zou worden opgericht. De afgevaardigden van Zuid Holland verklaarden zich overeenkomstig hunne instructiën onzijdig te zullen houden en zich aan de stemming te onttrekken. De Synode evenwel keurde deze houding af, en besloot met de oprichting der School voort te gaan. Donderdagmorgen, den 15 juni 1854, werd dit gewichtige besluit genomen.

De vraag kwam nu aan de orde: welke zal de plaats van vestiging zijn? Genoemd werden de steden: Amsterdam, Groningen, Arnhem, Zwolle, Meppel, Kampen, Franeker, Amersfoort en Leiden. Uit deze plaatsen werd een drietal geformeerd: Zwolle, Kampen en Groningen. Een gewichtig oogenblik was thans aangebroken. De plaats van vestiging was op de beide laatste synoden een der oorzaken geweest waarom de School niet tot stand gekomen was. Na een breede bespreking gevoelde de vergadering behoefte aan de voorlichting des Heeren. Onze vaderen waren mannen des geloofs en des gebeds. Vóór de stemming werd eerst gezongen:

Dat Isrel op den Heer vertrouw’,
Zijn hoop op Gods ontferming bouw’,
En stil berust in Zijn beleid,
Van nu tot in all’ eeuwigheid!

Toen werd gebeden en daarna werd bij stemming Kampen als plaats van vestiging aangewezen. |14|

Een vraag van beteekenis was: Hoe zal voor het onderhoud der School gezorgd worden? Over vaste fondsen konden de kerken niet beschikken. Een verplichte omslag, waarbij elke provincie haar aandeel in het benoodigde zou betalen, kon aan de meerderheid der Synode niet behagen. Besloten werd dat de School zou worden onderhouden door vrijwillige bijdragen der gemeenten. Twee of viermaal in het jaar zou er „opentlijk eene aanprijzing tot milde bijdragen worden gedaan, terwijl aan iedere gemeente de wijze wordt vrijgelaten, waarop zij deze bijdragen zal verzamelen”. „Indien echter, hetgeen wij niet verwachten, de opbrengst van gelden door vrijwillige bijdragen, ongenoegzaam mogt bevonden worden, belooft nogtans de Synode aan de Onderwijzers der School te zullen zorgen dat zij hunne tractementen zullen verkrijgen”. Het tractement werd voorloopig bepaald op f 1200 ’s jaars. Een viertal leeraren zullen worden benoemd.

Met volstrekte meerderheid van stemmen werden gekozen: D.D. T.F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en J. Bavinck. Een drietal werd geformeerd, waaruit later de curatoren, ingeval er vóór de eerstkomende Synode eene vacature ontstond, een beroep konden doen. Voor dit drietal werden gekozen: P.J. Oggel, H.G. Poelman en H. de Cock.

Op den dag door de Synode bepaald, 20 September 1854, kwamen de curatoren samen te Kampen, ter regeling van de zaken noodig voor de opening der School. In plaats van Ds Bavinck, die bedankt had, werd benoemd Ds Oggel, en toen ook Ds Oggel bezwaar maakte de benoeming te aanvaarden, werd gekozen Ds H. de Cock van Kampen, die de benoeming aannam.

De keuze der professoren was zeer gelukkig. Zij waren de meest bekwame mannen, die de Chr. Afgescheiden Gereformeerde kerk toen bezat. De Haan, Van Velzen en Brummelkamp waren academisch gevormde mannen, mannen, die genoemd kunnen worden vertegenwoordigers van de stroomingen, die toen in de kerk waren, terwijl de vierde der professoren De Cock, die de plaats innam van Bavinck, die bedankte, niet tot een bepaalde groep kon worden gerekend. Bovendien was hij een bekwame jonge man. |15|

Tamme Foppens de Haan was een merkwaardige persoonlijkheid. Geboren 28 januari 1791 te Duurswoude, uit godvreezende ouders, die tot den deftigen burgerstand behoorden, openbaarde hij reeds op jeugdigen leeftijd de begeerte om tot predikant te worden opgeleid. Na eenige jaren van voorbereidend onderwijs bij Ds Begeman van Norg begaf hij zich naar de universiteit van Leiden, waar hij de lessen bijwoonde van Weyttenbach, Van der Palm, Van Voorst, Suringar en andere hoogleeraren. Hier kwam bij veel ten huize van Ds Schotsman, die waarschuwde tegen den geest des tijds, het rationalisme, het deïsme en het supranaturalisme, en bij zijn leerlingen liefde wekte voor het Réveil en het Gereformeerde beginsel. Van Leiden begaf De Haan zich naar Groningen, waar bij twee jaren de lessen van Tinga, Muntinghe en IJpey bijwoonde en bevorderd werd tot candidaat in de godgeleerdheid. Den 5 Dec. 1819 werd hij te Valkenswaard (N.Br.) in den dienst bevestigd. Ongeveer anderhalf jaar daarna vertrok hij als predikant naar Herwijnen. Hier werd hij ontdekt aan zijne zonden en aan de heerlijkheid der verlossing in Christus. Hij leerde tevens het diepe verval der kerk zien en wenschte als hervormer op te treden. De koning als het hoofd der kerk moest niemand tot den kerkedienst toelaten dan die de waarheid verkondigde. Hij schreef aan den koning over het verval van de kerk, over de middelen, die aangewend moesten worden tot reformatie, en over de oordeelen, die God over Nederland zou doen komen, als er geen verandering kwam.

Na het verzenden van den brief aan den koning kwam De Haan in hevige bestrijding. Nacht en dag had hij geen rust. De benauwdheid liep zoo hoog, en de twijfelmoedigheid beangstigde hem zoo zeer, dat bij meende niet langer de bediening te kunnen waarnemen. Hij vertrok naar Gorredijk waar hij 5½ jaar buiten ambtsbediening heeft doorgebracht. in 1825 was bij zoover hersteld, dat hij de uitgave van een bundel gedichten kon bezorgen, en in 1826 kreeg bij weder vrijmoedigheid om op te treden in de prediking. In 1827 trad hij in het huwelijk en werd hij predikant te Molkwerum, vertrok vandaar in April 1829 naar Exmorra, waar hij 6 jaren en acht maanden vertoefde, en zich met groote kracht toelegde op de wetenschappen, en met voorliefde de oude talen, het Arabisch, Hebreeuwsch, het Syrisch en het Arameesch beoefende. Te Ee, waarheen bij in |16| 1835 vertrok, zette hij onverpoosd zijne studiën voort, en verrichtte hij zijnen arbeid in de gemeente met veel zegen. Daar rijpte bij hem de overtuiging, dat bij zich moest afscheiden van de Hervormde kerk. Hij gaf een ambt waarin hij grijs geworden was, en een aangename standplaats, die ruime bezoldiging gaf, prijs, en voegde zich, zonder eenig vooruitzicht, bij de Afgescheidenen. Op de Provinciale Synode der uitgeleide kerken, 24 juni 1839 te Leeuwarden gehouden, werd De Haan in de kerkelijke gemeenschap opgenomen en beroepbaar verklaard. Hij werd predikant te Birdaard, en tevens werd hij belast met de opleiding der a.s. dienaren. In 1843 vertrok hij naar Groningen, waar hij als opvolger van De Cock, volgens opdracht van Groningen en Drenthe arbeidde als professor in de theologie. Hij droeg den titel van professor, omdat hij iemand was van algemeen erkende bekwaamheid, en toen bij te Exmorra vertoefde op de voordracht voor het ambt van Hoogleeraar te Groningen had gestaan. In 1854 vertrok hij met zijne school naar Kampen. Hij onderwees hier in het Grieksch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Syrisch, Arabisch, de logica en de metaphysica en de dogmatiek. Onvermoeid was hij nog werkzaam in de eerste jaren die hij te Kampen doorbracht, maar de frischheid van lichaam en geest, die reeds vroeger door den zielestrijd was geknakt geweest, begon weldra af te nemen, zoodat hij zijn werk niet langer naar behooren kon verrichten. Om die reden kende de Synode van Hoogeveen in 1860 hem, toen hij bijkans den ouderdom van 70 jaren had bereikt, eervol emeritaat toe.


Simon van Velzen werd 14 December 1809 geboren te Amsterdam, waar zijn vader een jongeheeren-instituut had. Na de lessen aan het Amsterdamsch gymnasium te hebben gevolgd werd hij in September 1827 als student aan het Athaneum Illustre te Amsterdam ingeschreven. Reeds toen bleek zijn voortreffelijke aanleg, zijn doordringend verstand en zijn groote leergierigheid. Wat zijn uiterlijk voorkomen betreft stond Van Velzen in zijn studententijd bekend als een hoffelijk jonkman, met slanken, lenigen lichaamsbouw en ongedwongen manieren. Doch de ernst des levens was hem nog vreemd. In 1829 vertrok Van Velzen naar Leiden om theologie te studeeren. Daar werd |17| hij werkzaam met zijn eeuwige belangen, vond hij in Christus zijne gerechtigheid en sterkte, en gevoelde zich met de belijdenis der kerk ten volle vereenigd. Den 15 Mei 1834 legde hij het proponentsexamen af en werd reeds 9 November daarna te Drogeham bevestigd. Het was in de dagen der Afscheiding. De Cock was reeds afgezet uit zijn dienst, en had zich met kerkeraad en gemeente te Ulrum afgescheiden van het Ned. Hervormd kerkgenootschap. Ook Van Velzen kwam spoedig met het kerkbestuur in conflict. Het luisterde niet naar zijn klacht om mede te werken dat de belijdenis der kerk gehandhaafd werd, en het maakte hem het leven zóó moeilijk dat het hem onmogelijk was in de Hervormde kerk te blijven. Nadat het Classicaal Bestuur van Dokkum hem om geheel nietige reden geschorst had in de bediening, scheidde bij zich 11 Dec. 1835 af van het Hervormd kerkgenootschap.

Van Velzen werd nu predikant bij de Chr. Afgescheiden gemeenten in Friesland, woonde te Leeuwarden, waar hij bleef tot 1839, toen hij predikant werd te Amsterdam. Hier arbeidde hij ruim 15 jaren en was hij als prediker zeer geliefd. Als kanselredenaar muntte hij uit. Zijn taal was gebeeldhouwd, geheel naar ’t klassieke model gevormd. Stem en gebaar, stijl en preekvorm waren één geheel. Als leeraar aan de Theologische School had dan ook de predikkunde naast de kerkhistorie de volle liefde van zijn hart. Hij had een wonder trouw geheugen, zoodat hij gemakkelijk memoriseerde en nimmer, zelfs niet bij eene rectorale oratie, van het papier behoefde gebruik te maken.

Hij was een man van groote gaven en bekwaamheden, een man van breede klassieke vorming, van groote geleerdheid, van wetenschap en studie. Maar scherp geteekend als hij was in zijn uiterlijk voorkomen, lang, mager, hoekig en stijf, zoo was hij het ook in zijn karakter. Hij had een aangeboren lust om te polemiseeren, nam gaarne een loopje met zijn tegenstander, gaf het nooit gewonnen, en kon soms onverzettelijk, doordrijvend en heerschzuchtig zich openbaren. Voor de studenten was bij zeer goedhartig. Hij kon wel eens wat forsch uit den hoek komen, maar in het: „vriend, wat wil je” of „wat heb je gedaan”, klonk tevens het goede hart, zoodat hij al spoedig vertrouwen inboezemde, en met den schertsenden toon, dien hij gaarne aansloeg, en door zijn gullen lach de jonge menschen opgewekt stemde. |18| De studenten hielden over ’t algemeen veel van den professor, gelijk hij zijn hart geheel gaf aan de studenten. Van Velzen was voorts een godvruchtig en eerlijk man, die met de volle toewijding zijns harten zich gaf aan den dienst van God en van de gemeente. Hij was gaarne behulpzaam. Doch merkte hij dat een verkeerde toeleg school bij iemand, dan kon hij onverbiddelijk scherp zijn in zijn oordeel, en soms cynisch koud schijnen. Maar hierachter lag verborgen de ijver voor den Heere en voor het heil der gemeente.

Lang heeft Van Velzen gearbeid. Sedert den dood van Brummelkamp in 1888 begon de inzinking te komen. In 1891 moest bij van allen arbeid afzien. Langzamerhand begaf hem het spraakvermogen en ontging hem de persoonlijke herinnering. Maar uit de oogen van den afgeleefden grijsaard flikkerde soms weer het bewustzijn op, en gaf uiting aan het leed dat hij droeg, omdat hij zoo buiten allen en alles stond en omdat hij nog leefde. Doch dan kwam ook weer de betuiging: „De Heere is goed”.

Den 3 April 1896 is de wachter op Sions muren in den hoogen ouderdom van 86 jaren in den Heere ontslapen. Den 8sten April werd zijn stoffelijk overschot grafwaarts gebracht. Door breede en dichte hagen van menschen reed de lange rouwstoet langzaam voort. Op den weg naar den Zandberg, het excercitieplein waarachter het kerkhof is, kwam hij het Instructie-bataljon tegen, dat in vol ornaat van de parade, bij gelegenheid van den verjaardag van Prinses Sophie, huiswaarts keerde. Het bataljon hield stil, schaarde zich aan den kant van den weg, en bewees op indrukwekkende wijze militaire eer aan den overleden Ridder. Wat een onderscheid tusschen 60 jaren geleden, toen Van Velzen in den ban gedaan werd, en nu. „Die Mij eeren zal Ik eeren”.


Anthony Brummelkamp werd 14 Oct. 1811 te Amsterdam geboren. Zijn vader was tabakshandelaar, die, omdat hij zich niet aan den dwang van Napoleon, die door de invoering van de regie den tabakshandel aan zich trok, wilde onderwerpen, in 1813 naar Smilde verhuisde, vanwaar de familie in 1819 vertrok naar Elburg, om daar het kleine landgoed „De Ganzenberg” te betrekken. Ter voorbereiding voor de academische studie |19| werd de jonge Brummelkamp gezonden naar het instituut Kinsbergen en de Latijnsche School te Elburg. Den 22 Sept. 1828 werd hij ingeschreven in het album der studenten aan het Athaneum Illustre te Amsterdam, om zijne litterairische studiën te voltooien. Daar werd hij ingeleid in de kringen van het Réveil. In Leiden, waarheen hij in 1830 vertrok om theologie te studeeren, maakte hij kennis met een kleinen kring van studenten, die zich in het te Leiden heerschende supranaturalisme niet vinden kon: Bähler, Meerburg, Scholte en Van Velzen, en die op gezette tijden samenkwamen om de Schrift en de geschriften der Hervormers te bespreken.

Den 19en Oct. 1834 deed hij zijne intrede te Hattem. Al spoedig kwam hij daar van wege zijne trouw aan de Gereformeerde belijdenis in strijd met de kerkbesturen. Het einde van de kerkelijke procedure was de afzetting. 180 leden, groot en klein, volgden hem en instituëerden zich als „de Gereformeerde gemeente” te Hattem.

De eerste jaren na zijne uittreding waren voor Brummelkamp jaren van moeite en arbeid, waarin hij alleen voor al de gemeenten in Gelderland moest zorgen. In 1839 vertrok hij van Hattem naar Schiedam, en vandaar in 1842 naar Arnhem, waar hij tot 1854 verbleef. Hier heeft bij zijn individualiteit krachtig kunnen openbaren, en zich op velerlei gebied kunnen bewegen. Niet alleen heeft hij als predikant gewerkt voor zijne gemeente, maar ook veel gedaan om jonge mannen op te leiden tot den dienst des Woords. Bovendien kwam hij in die dagen veel in aanraking met de leidende personen uit het christelijk Nederland.

In den kring van de gemeenten der Scheiding vertegenwoordigde hij de GeIdersche en Overijselsche richting. Een tijdlang, van 1847 tot 1854, leefden de gemeenten onder zijne leiding in een geïsoleerden toestand, wijl zij andere gevoelens hadden over de Dordtsche kerkenorde, met name over het kerkverband, de ambtskleeding en andere zaken. Bij velen in de kerken der Scheiding leefde geruimen tijd wantrouwen tegen Brummelkamp, omdat men oordeelde dat hij te ruim was in het aanbod der genade en niet straf genoeg stond tegenover hen, die in de Hervormde kerk waren achtergebleven. Het bleek evenwel dat er wel eenig verschil bestond in de wijze van voorstelling van het Evangelie, maar geen verschil in het wezen van de leer. |20| Brummelkamp was een overtuigd belijder van de Gereformeerde religie, en trachtte met liefde en kracht de Gereformeerde beginselen op onderscheiden levensgebied te propageeren.

Als hoogleeraar heeft hij door zijne eminente persoonlijkheid, door de bezielende kracht die van hem uitging en door zijn onderwijs een uitnemenden invloed uitgeoefend op een groot aantal predikanten, die aan de Theologische School zijn opgevoed. In 1882 verkreeg hij met Van VeIzen eervol emeritaat, met het recht om, zoolang zij dit begeerden, eenige lessen te blijven waarnemen. Opgewekt leefde vader Brummelkamp toen nog mede met al wat op het gebied van kerk en wetenschap, van maatschappij en staat voorviel, hij bleef nog geruimen tijd redacteur van De Bazuin, waaraan bij sinds de oprichting van dat weekblad, in 1853, verbonden bleef, tot hij 2 juni 1888 door zijn goddelijken Zender werd opgenomen in de rust, die er overblijft voor het volk van God.

Brummelkamp was een van die mannen, die in het begin van de 19e eeuw verwaardigd werden over de Revolutie heen te grijpen naar de onveranderlijke waarheden der Reformatie, en deze aan het volgende geslacht over te leveren. Hij was een man, bij wien het innerlijke en het uiterlijke leven in volkomene overeenstemming was. Zijn uiterlijke verschijning imponeerde. Zijn fiere gestalte, zijn lichte tred, zijn vlugge gang, zijn niet krachtige maar lenige lichaamsbouw, de liefelijkheid zijner verschijning wezen terug naar de trekken van zijn karakter en openbaarden de eigenschappen zijner ziel. Hij was de man van het oogenblik. Strenge redeneering behaagde hem niet. Hij was een spontane natuur. Vlug van oordeel was hij terstond vaardig tot spreken en tot handelen. Breed van blik, levendig van temperament, ruim en liefdevol van hart, miste bij wel eenigszins de diepte van geest, die den denker, en de vastheid, die den leidsman kenmerkt. De blijmoedigheid, de opgeruimdheid en het optimisme des geloofs was in ruime mate hem geschonken. Altijd was hij zich zelf, altijd waar, altijd openbaarde hij zich als christen.

Wetenschappelijke geschriften zijn van zijn hand niet verschenen, maar wel een groot aantal redevoeringen, vlugschriften en artikelen, die hij in De Bazuin schreef, die alle den geest, die hem bezielde, vertolken. Zijn woord en zijn wandel getuigden |21| van de liefde van Christus, wien hij met volle toewijding zijns harten wenschte te dienen. Daarom was hij ook zoo gezien, zoo algemeen bemind; daarom ging er zooveel invloed ten goede van hem uit.


Helenius de Cock, de oudste zoon van Hendrik de Cock (den vader der Afscheiding) en van Frouwe Venema werd den 1en November 1824 te Eppenhuizen (Gron.) geboren. Hij ontving zijne opleiding bij zijnen vader en na diens overlijden bij Prof. de Haan te Groningen. Op de Prov. vergadering van de kerken van Friesland, Drenthe en Groningen te Leeuwarden, gehouden 20 Maart 1844 en volgende dagen, werd hij 21 Maart tot de evangeliebediening toegelaten. Hij diende als predikant de kerken van O. en N. Pekela (1844-’45), Appingedam (1845-’47), ’s Hertogenbosch (1847-’52) en Kampen (1852-’54).

De Cock was een logisch denker, een ordenende geest, die de gave bezat om aangenaam en bevattelijk te doceeren, daar hij juist onderscheidde en op glasheldere wijze zijne gedachten mededeelde. Niet het minst werd dit openbaar bij de behandeling van de Dogmatiek, welk vak hem, na het aftreden van De Haan, in 1860, werd opgedragen. In de worsteling tusschen het methodisme en het dogmatisme, dat in zijne dagen de geesten bewoog, handhaafde hij een gezond confessionalisme, zich stipt houdend aan de in de belijdenisschriften uitgedrukte leer, gepaard gaande met nuchtere exegese der H. Schrift. Daarom was hij minder ingenomen met de wijsgeerige richting, die in latere jaren, ook in de Gereformeerde kerken, aan het woord kwam. Door zijnen arbeid als hoogleeraar heeft hij een krachtigen en gezonden invloed op de ontwikkeling der Chr. Gereformeerde kerk uitgeoefend. De stille maar toch sterke invloed die in de eerste dertig jaren van de Theol. School uitging, is voor een groot deel vrucht van den arbeid van Prof. de Cock. Hij wist eene liefde tot en een vasthouden aan de Gereformeerde waarheid aan te kweeken, die nog tot op dezen tijd doorwerkt. In 1882 na het optreden van Dr H. Bavinck, aan wien de dogmatiek werd opgedragen, trad De Cock meer op den achtergrond.

Een breede reeks geschriften, van historischen, dogmatischen en polemischen aard verscheen van zijn hand. Bijzonder |22| verdienstelijk heeft hij zich gemaakt door zijn: Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland beschouwd in leven en werkzaamheid. Voor de studenten schreef hij: Historisch Overzicht van de Formulieren van Eenheid en de Liturgische geschriften van de Chr. Ger. Kerk in Nederland. In publieke lezingen trad hij op tegen de moderne richting. Jaren lang was hij medewerker van „De Bazuin”. Met Ds J. Bavinck gaf hij in 1869 en 1870 uit „De Getuigenis. Maandschrift in het belang van waarheid en godzaligheid.”

In 1893 werd bij hem eene ziekte openbaar, die langzamerhand de krachten sloopte. Den 2en jan. 1894 stierf hij, in de volle verzekerdheid des geloofs, in den familiekring te Kampen.


Den 6en Dec. 1854 werd de Theologische School geopend. In het toenmalig kerkgebouw in de Hofstraat was de gemeente met vele leden der gemeenten van elders vergaderd. In het verslag van de opening der school in „De Bazuin” van 16 Dec. 1854 lezen wij: „Terwijl het gezang van het 10e vers van den 68sten psalm den tempel doorklinkt, treedt de weleerw. heer De Moen, gevolgd door Curatoren en Leeraren der School, zooals die zich eenige oogenblikken te voren in de pastorij hact verzameld, het kerkgebouw binnen en beklimt den kansel. Ter rechterzijde van den predikstoel plaatsen zich in de achterste zitting de leeraren, die ten bewijze van hartelijke toegenegenheid en belangstelling in de zaak uit omliggende en zelfs ver verwijderde standplaatsen zijn herwaarts gekomen; vóór dezen de geachte Regering der stad Kampen, die tot het bijwonen dezer plechtigheid is uitgenoodigd; in eene derde kolom de commissie van curatoren, wie het was opgedragen bij de opening der school tegenwoordig te zijn, vóór dezen eindelijk de leeraren aan de school: T.F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en H. de Cock. In het midden van het kerkgebouw, vóór de vergaderde menigte, ziet men een getal van 37 jongelingen gezeten.

Zoodra het gezang geëindigd is, opent Ds de Moen, onder aanroeping van ’s Heeren Naam, de bijeenkomst, en spreekt naar aanleiding van Salomo’s bede, 2 Kron. 1 : 10a: Geef mij nu wijsheid en wetenschap. In zijne toespraak tot de leeraren wekte hij hen op met die bede in het hart het gewichtvol werk te aanvaarden en te doen. Hun verantwoordelijkheid drong hij |23| aldus aan: „De Heere Jezus ziet op u. De gemeente Gods ziet op u. De kweekelingen der school zien op u. De bezorgers dezer school zien op u. Nederland ziet op u. De vader der leugenen ziet op u.”

Daarna werd de onderteekeningsformule, door de Dordtsche Synode opgesteld, gelezen, gevolgd door het jawoord, en de onderteekening door de professoren. Vervolgens hield Van Velzen eene rede, mede namens de andere hoogleeraren, over: Het groot gewigt van het werk van den Evangelledienaar. Daarna werden nog onderscheidene toespraken gehouden.

Zoo was dan de lang gewenschte Theologische School geopend, en daarmede de onderscheidene opleidingsscholen vereenigd, en de verschillende stroomingen in één bedding geleid.

Op de Synode en bij de opening der School werd, voorzoover uit de officieele stukken blijkt, niet gehandeld over de vraag of de kerk van Gods wege geroepen is te zorgen voor de opleiding der aanstaande dienaren. Dit stond voor de mannen dier dagen vast. Brummelkarnp verklaarde op de Synode van 1854 dat hij zich altoos in dat werk als leeraar der kerk heeft „aangemerkt (bIz. 23) en ook niet anders dan als zoodanig” heeft verricht. Ds D.J. van der Werp schreef in No. 14 van „De Stem”, 1851, dat in den lastbrief der afgevaardigden naar de Synode van 1851 voorkwamen de woorden waarmee de Afgescheidenen in Friesland nog altijd instemmen: „dat de kerk eene school behoort te hebben, die met uitsluiting van alle anderen, aan haar bestuur onderworpen is, en die alléén personen tot de kerk behoorende examineert en bevordert of promoveert”. En Van Velzen schreef in „De Stem”, 1851, No. 18, in verband met de oprichting van het Seminarium te Amsterdam: „Wiens plicht is het, wien komt het toe de toekomende leeraars en zendelingen op te leiden? Zelfs de eenvoudigste zal antwoorden: dit is de plicht, de roeping en het werk der kerk”. En eenige regels verder schreef hij: „eenige personen werpen zich op om zich aan te matigen wat der kerk behoort”.

De Synode van 1854 kan worden genoemd een keerpunt in de geschiedenis van de kerken der Scheiding. Het bleek dat zij de crisis der jeugd te boven waren. De eenheid der broederen was aanvankelijk verkregen. Wel werden de nawerkingen der vroegere oneenigheid zoo nu en dan openbaar, maar nu de |24| verschillende scholen en daarmede ook de onderscheidene stroomingen samengekomen waren, leerde men elkander beter verstaan en waardeeren. Hierdoor kon de vrije Gereformeerde kerk zich zegenrijk ontplooien. De Theologische School werd door Gods genade een levend bewijs hoe de Heere zijnen zegen wil schenken in den weg van Gods Woord, in den weg van de eenheid des geloofs, en van de eenheid van opleiding.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004