Onder veilige hoede

De Theologische School te Kampen gedurende de jaren 1854-1924


door Dr. H. Bouwman, Hoogleeraar te Kampen

Uitgave van J.H. Kok te Kampen
ten voordeele van het Bouwfonds der Theol. School

a





Het braambosch brandde in het vuur en het braambosch werd niet verteerd.

(Exodus 3 : 2).






I. De opleiding voor 1854


De oprichting van de Theologische school te Kampen is de vervulling geweest van den wensch, die bijna twintig jaren leefde in de Gereformeerde Kerken der Scheiding, om een gemeenschappelijke inrichting te bezitten voor de opleiding tot den dienst des Woords.

De behoefte aan een theologische opleiding werd terstond na de Afscheiding in 1834 gevoeld. Slechts een zevental academisch gevormde predikanten gingen met de reformatie mede, en daarna traden slechts drie predikanten uit de Hervormde kerk. Na 1840 had niet een der geloovige predikanten den moed tot de uitgeleide kerken over te gaan. Gevolg hiervan was dat, wijl de behoefte om allerwege de geloovigen te vergaderen en de gemeenten te stichten groot was, de vraag hoe kon voorzien worden in de bediening des Woords en der Sacramenten de vaders der Scheiding voortdurend bezig hield.

Op de eerste Synode, gehouden 2-12 Maart 1836, werden reeds bepalingen gemaakt voor de eischen der examens, en vastgesteld dat er gevraagd zou worden „ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen, mitsgaders in de kerkelijke geschiedenis”; „grondige kennis van de beschouwende en dadelijke godgeleerdheid, goed verstand van het herderlijke werk en bekwaamheid in de predikkunde”. „De kerk behoudt echter de vrijheid, om, bijaldien de nood der kerk dit vordert, en andere buitengewone gaven des geestes dit wettigen, het examen in de talen achterwege te laten” 1.

Maar vanwaar predikanten te bekomen? Sommigen dachten aan eene opleiding in het buitenland. Een paar jonge menschen, o.a. P. Dijksterhuis, werden naar Genève gezonden, waar Merle d’Aubigné, Gaussen, Hävernick en Malan onderwijs gaven. Doch |6| om verschillende redenen was dit als algemeene regel noch wenscheiijk, noch mogelijk. Er restte dus niets anders dan dat de predikanten zelf het werk der opleiding aanvaardden. Onderscheidene predikanten in verschillende provinciën trachtten, elk op eigen wijze, in de behoefte der kerk te voorzien.

Reeds spoedig nadat H. de Cock, uit de gevangenis te Groningen ontslagen, te Smilde kwam wonen (1835), begon hij te spreken over de opleiding tot predikant. Hij kwam wekelijks of om de 14 dagen te Dwingelo in het huis van F.A. Kok of ook te Beilen om onderwijs te geven naar art. 8 D.K., en hij bleef dat onderwijs voortzetten, ook nadat hij Mei 1837 naar de stad Groningen verhuisde 2.

De Provinciale Synode van Groningen gevoelde de behoefte dit onderwijs nader te regelen en besloot, 13 Maart 1839, een hoogeschool op te richten. Zij droeg aan De Cock op het onderwijs in de theologie, in de leerstellige en wederleggende godgeleerdheid, in de Bijbelsche en kerkelijke geschiedenis en in de predikkunde. Vanwege de Provinciale Synoden van Groningen en Drenthe werden brieven gezonden aan de kerkeraden om nauwkeurig in de gemeenten rond te zien of er ook jonge mannen waren, geschikt en gewillig om opgeleid te worden tot leeraars. Wanneer zij genoegzaam onderwezen waren, werden zij geexamineerd in het bijwezen van niet minder dan drie leeraars en de door de classes afgevaardigde ouderlingen 3. Ook de Prov. Synode van Drenthe droeg het onderwijs op aan Ds H. de Cock.

Dit onderwijs kon natuurlijk niet het karakter van wetenschappelijk theologisch onderwijs dragen. Er kwamen uit onderscheidene plaatsen aan de pastorie te Groningen een twintigtal en te Dwingelo ten huize van F.A. Kok een elftal mannen om onderwezen te worden. Het waren bijna allen mannen op leeftijd, landbouwers en handwerkslieden, die des daags arbeidden en alleen des avonds en des nachts zich inspanden om het Woord Gods te leeren verstaan, en voorbereid te worden voor den dienst des evangelies. Doch niet alleen kwamen op deze samenkomsten personen met het doel om predikant te worden, maar sommigen werden alleen gedreven door de begeerte om zich te oefenen in de kennis der waarheid, ten einde hiermede in hunnen kring nuttig werkzaam te kunnen zijn. De ouderen waren veelal reeds als oefenaren bezig, en behoefden |7| geen talen te leeren, de jongeren wel. Niet weinigen van deze mannen zijn als predikant in de kerken der Scheiding werkzaam geweest. Zij werden niet eerst candidaat in de theologie om daarna te worden beroepen, maar zij werden eerst beroepen en daarna geëxamineerd. In Friesland werd in 1839 Ds T.F. de Haan te Birdaard aangesteld om te arbeiden aan de opleiding van de a.s. bedienaren des Woords 4.

Zoo bleef het tot 1842. Na het overlijden van De Cock werd zijn werk te Groningen voortgezet door De Haan, die in overleg met de Friesche Synode door de Prov. kerkvergadering van Groningen tot opvolger van De Cock werd benoemd. Volgens besluit van de provinciën Groningen en Friesland zou hij in Groningen wonen en zou zijn tractement door de beide provinciën, elk voor de helft, betaald worden, eerst 800 gulden, in 1844 bepaald op 1000 gulden, met vrije woning. In April 1852 werd Ds H.G. Poelman hem tot mededocent toegevoegd. De Synode van Groningen verzocht al de provinciën deze benoeming goed te keuren en er zich mede te verbinden, opdat men zou komen tot eenheid van opleiding, doch alleen Friesland gaf aan de uitnoodiging gehoor. Den 8 November 1852 kwamen de curatoren van Groningen en Friesland samen en werd Poelman als tweede leeraar in zijn werk bevestigd.

Drenthe behield na den dood van De Cock eigen opleiding. Het sprak van zelf dat de kerk zelve de opleiding ter hand nam. Er was geen andere weg, en zij wilden geen anderen. Als opvolger van De Cock te Dwingelo werd aangewezen F.A. Kok, die eenige jaren het onderwijs van De Cock had gevolgd, en die van 1840-1843 predikant te Dwingelo was. Toen hij in 1843 naar Wanswerd vertrok, werd zijn werk als docent in de theologie voortgezet door zijnen broeder W.A. Kok, die door de provinciale vergadering van Drenthe daartoe aangewezen werd. Hij was toen predikant in De Bergen, waar de kerk der gecombineerde gemeente van Ruinerwold-Koekange stond. Uit onderscheidene provinciën kwamen de leerlingen bij hem, die wekelijks f 1.50 kostgeld moesten betalen en gratis onderwijs ontvingen. In de litterarische vakken werd Kok geholpen door den heer Rozensweigh, een bekeerden Jood, die bij De Haan gestudeerd had. Sommige studenten namen bovendien privaatles bij den Rector der Latijnsche School te Meppel. |8|

In het voorjaar van 1846 vertrok W.A. Kok als predikant naar Hoogeveen, en de studenten volgden hem. Hun getal was in dien tijd tot 17 geklommen. Onder de leerlingen van deze school waren bijzonder begaafde mannen o.a. J. Kreulen, die op een gecombineerde Synode van Friesland, Groningen en Drenthe tot de bediening des evangelies toegelaten, predikant werd eerst in Workum en later o.a. in Hallum, waar hij een tijdlang arbeidde in de opleiding, tot de opening der Theologische School te Kampen 5. Een der meest uitnemende leerlingen van Kok was J. Bavinck, 5 Febr. 1826 te Bentheim geboren. Na driejarige studie werd hij in 1848 predikant in de NederGraafschap, waar hij de kleine gemeentjes had te verzorgen. Reeds als student gaf hij onderwijs in de oude talen, en als predikant te Wilsum en Uelsen had hij een kring van leerlingen rondom zich, die hij onderwees in de Nederlandsche, Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, en inleidde in de eenvoudige beginselen der theologie. Wanneer zij eenigszins op de hoogte waren met de oude talen, gingen de leerlingen naar Ds W.A. Kok om verder onderwezen en geëxamineerd te worden 6. In 1853 werd J. Bavinck als tweede leeraar aan de Theologische School en als predikant te Hoogeveen beroepen en verhuisde hij met zijne studenten naar Hoogeveen. Het onderwijs te Hoogeveen was geheel op de praktijk ingericht. Kok was zelf een echte octavist, die nooit een hoogeschool had bezocht, maar een man met diepe menschenkennis en rijke levenskennis, die door zijn persoonlijkheid indruk maakte en vertrouwen wekte. Al werd in de meest gewichtige theologische vakken onderwijs gegeven, het onderwijs in de praktische theologie en in de dogmatiek was bijzonder van beteekenis. Het vraagboek van Francken „Kern der christelijke waarheden” werd schier letterlijk van buiten geleerd, en aan de hand van oude dogmatische schrijvers als Calvijn, à Marck, Brakel, Van der Kernp, Comrie en anderen besproken. W.A. Kok was een man die op praktische wijze zijne leerlingen vormde tot goede predikers. Wanneer zij nog slechts een korten tijd waren onderwezen, moesten zij preeken, en zond hij hen uit om in de gemeenten op te treden. Het was alles eenvoudig in Hoogeveen. De studenten betaalden een gulden leergeld per week, en twee gulden of een rijksdaalder voor kamerhuur met kost en inwoning 7. |9|

In Overijsel was eene opleiding bij Van Raalte te Ommen tot het jaar 1844, toen Van Raalte, op uitnoodiging van de classis Arnhem, zich metterwoon in Arnhem vestigde, en tot het najaar van 1846, toen hij naar N. Amerika vertrok, met Brummelkamp samenwerkte. Brummelkamp was reeds in Hattem begonnen met de opleiding van aanstaande leeraars, had in Schiedam dit werk voortgezet en nam bij zijn vertrek naar Arnhem, in 1842, de school mee.

De eigenlijke opleiding aan de Theologische School te Arnhem droeg een zeer vertrouwelijk karakter. De colleges werden bij Brummelkamp aan huis gegeven. „De Socratische methode werd gevolgd. Van dicteeren of iets magistraals in de voordracht, was bij hem geen sprake. Men zat, bij de exegese bijvoorbeeld, aan een tafel; de leeraar aan het hoofd, de Staten-Bijbel voor zich, het Grieksche Nieuwe Testament van Wettstein, later van Tischendorf, in de hand; alle uitleggers waarover men beschikken kon, Calvijn voorop, Bengel en anderen, bij de hand; en zoo, vragende, uitlokkende en samensprekende, werd de zin der woorden en hunne beteekenis nagespeurd. Ook andere studievakken werden zoo behandeld. Scherpe scheiding was er tusschen de voorbereidende school, waarin de classieke talen en verschillende schoolvakken werden beoefend en de theologische colleges, waarin men,aan het eind der drie jaren overging; want de regel was een vijfjarige studie. Voor het Hebreeuwsch werd te Arnhem langen tijd gebruik gemaakt van het onderwijs van den heer I. Watermans, leeraar der Israëlietische school aldaar. Uitbreiding kreeg het onderwijs in 1844 of 1845, door de komst van A.B. Veenhuizen, die zijne studiën te Parijs en Genève, onder Merle d’Aubigné had volbracht. Hij was een geleerd man, kundig vooral in de oude talen, en heeft enkele jaren mede zijn kracht aan de opleiding te Arnhem gewijd. Elke week was er een reciteercollege om de jongelieden het declameeren af te leeren en hen goed te leeren spreken en voordragen. Vooral het preek-college op Vrijdagavond was van beteekenis. Brummelkamp’s ideaal was dat de prediker een bekwaam uitlegger der Schrift zou zijn, en dat de preek, goed van taal en stijl, vrij en levendig zouworden voorgedragen. Hij had een afkeer van een geheel uitgeschreven preek, van „een blaadje waaraan men gebonden is”. |10|

De studenten waren meest eenvoudige jonge mannen uit het volk, die huisvrienden waren met hunne leeraren, en in nauw verkeer leefden met de gemeente. Met eere mogen genoemd worden: Wildebeest te Varsseveld, Breukelaar van Aalten, Ten Bokkel van Ommen, P.J. Oggel van Utrecht, later hoogleeraar van Hope College te Holland (N.A.), en J. H. Donner van Leiden.

Na het vertrek van Van Raalte was het getal studenten zeer geslonken en het scheen soms alsof de Theol. School van Arnhem zou te niet gaan. Doch in 1850 werd Ds G.W. van Houte als medeleeraar aangesteld. Mevrouw Zeelt van Baambrugge schonk voor het traktement van dezen leeraar een kapitaal van twintig duizend gulden, waardoor, naar den toenmaligen rentevoet, een jaarlijksch tractement van duizend gulden verzekerd was. Er waren toen aan de Arnhemsche school 18 studenten 8.

Het schijnt dat in dezen tijd door Brummelkamp en de Provinciale Vergadering van Gelderland pogingen zijn aangewend om ook Da Costa, Groen van Prinsterer en N. Beets in de opleiding te betrekken. In verband hiermede kwam de gedachte op, de school naar Amsterdam te verplaatsen, en in samenwerking met Hervormde christenen daar een theologisch seminarium op te richten. Brummelkamp en Van Houte zouden vaste leeraren zijn; Da Costa had zich verbonden tot het geven van enkele colleges, terwijl ook de Heeren jhr Mr J.W. van Loon en Mr J.J. Teding van Berkhout sommige lessen zouden geven. Maar dit plan stuitte op twee bezwaren. De Hervormde broeders bleven vasthouden aan eene opleiding aan de Rijks hoogescholen. Van Velzen en zijne vrienden verklaarden zich tegen het plan, wijl zij van oordeel waren dat het samengaan van broeders uit de Hervormde kerk en de Afgescheidenen in zake de opleiding van predikanten in strijd was het het beginsel der Afscheiding. En wijl ook Brummelkamp zijn eigen kerkelijk standpunt handhaafde tegenover Da Costa en diens vrienden, moest hij wel de samenwerking afbreken.

Ook in Zuid Holland zorgde men voor de opleiding tot den dienst des Woords. Ds. P. Dijksterhuis had in Dordrecht eenige leerlingen, maar nadat hij in 1848 naar Genderen in N. Brabant was verhuisd, werd eene Theologische School gevestigd te Schoonhoven (Mei 1849), waar Ds F.A. Kok predikant was. |11| Ds Kok doceerde in de dogmatiek, exegese, kerkgeschiedenis, poimeniek, geschiedenis en inhoud van de formulieren en kerkregeering. In de oude talen doceerde eerst de heer Rozensweigh, die later naar Amerika vertrok en opgevolgd is door den heer d’Ancona, candidaat in de wis- en natuurkunde en in de letteren, die in Utrecht gestudeerd had en zich nu met zijn huisgezin in Schoonhoven vestigde. De School stond onder het toezicht van de Provinciale Synode, die door een commissie, welke tweemaal in het jaar te Schoonhoven kwam, zich op de hoogte hield van het onderwijs en de vorderingen der studenten. Wanneer de studenten twee jaren in de dogmatiek gestudeerd hadden, kregen zij van de Prov. Synode vrijheid om één Zondag in de maand eene vacante gemeente te dienen. Het propaedeutisch examen geschiedde op de Provinciale Synode. „Evenzoo het peremptoir examen niet dit onderscheid dat elke provincie dan twee deputaten (predikanten) zond, zoodat, waren zij allen tegenwoordig, er dan behalve de predikanten der Prov. Vergadering, nog 16 predikanten waren voor wie men examen moest doen.” De studenten moesten dagelijks college loopen, des morgens bij den lector voor de talen en de logica en des avonds bij Ds Kok in de theologische vakken.

In het voorjaar van 1852 vertrok Ds Kok naar Zuilichem, waarheen ook de heer d’Ancona en eenige studenten hem volgden. Bij de opening van de Theologische School te Kampen was er te Zuilichern niet een student meer. Zij waren allen tot de bediening toegelaten 9 of vertrokken.


Er was dus in onderscheidene provinciën eene zwakke opleiding tot de heilige bediening. Doch al meer rijpte de overtuiging, dat niet alleen de gedeelde opleiding schadelijk was voor de kerk, maar ook dat de bestaande opleiding niet genoeg op peil stond. Men moest eene school voor hooger onderwijs hebben, die aan bescheidene en billijke eischen kon beantwoorden. Voor het eerst kwam deze stemming tot uiting op de Synode van Groningen in 1846. Een plan voor een „Algemeene Theologische School”, werd vastgesteld en aan de verschillende Provinciale vergaderingen ter overweging aanbevolen. Op de volgende Synode werd met algemeene stemmen besloten tot het oprichten eener algemeene Theologische School te Franeker, waar de vroeger zoo |12| beroemde Universiteit pas was opgeheven. Drie leeraren zouden worden benoemd op een jaarlijksch tractement van 1200 gulden. Aangewezen werden de predikanten: Gezelle Meerburg, De Haan en Van Velzen. Maar het besluit werd niet uitgevoerd, 1º omdat eenige provinciën bezwaar hadden tegen den voorgestelden omslag; 2e omdat Amsterdam en Noord Holland Van Velzen wilden behouden, en het beter achtten de school in Amsterdam en niet in Franeker te plaatsen, en 3º omdat Meerburg lang wachtte met zich over de op hem uitgebrachte roeping te verklaren. Ook op de volgende Synode, te Amsterdam gehouden in 1851, kwam men niet verder, omdat men het niet eens kon worden over de plaats van vestiging. Een deel der synodeIeden was van oordeel dat Amsterdam, de hoofdstad des lands, en niet een landelijk stedeke zooals Franeker de plaats van vestiging moest wezen. Men kan het betreuren dat om zulk een reden de oprichting eener gemeenschappelijke School, die allen noodig keurden, mislukte. Maar, zoo sprak Prof. H. de Cock in zijne Feestrede bij de herdenking van het vijf en twintig jarig jubileum der Theologische School: „van achteren hebben wij gelegenheid om te zien hoe de Heer der gemeenten door de dwaasheid der menschen het goede voor zijne gemeente weet te bevorderen. Er was toen in de kerk eene ruptie. Een groot gedeelte van een paar provinciën leefde niet in kerkelijke gemeenschap met de andere provinciën. En ware toen reeds de School opgericht, waarschijnlijk zou die scheure langer hebben voortgeduurd” 10.

Naar aanleiding van de Groninger besluiten was Brummelkamp en een deel van de kerken in Gelderland en Overijsel in een geïsoleerden toestand gekomen 11. Maar het leven der broederen, die op dezelfde basis der belijdenis gekomen waren, trok weder naar elkander toe. Wel kon de hereeniging met Brummelkamp en de zijnen in 1849 en 1851 niet tot stand komen. Doch spoedig na de Synode van 1851 werden de onderhandelingen door bemiddeling van Ds Oggel hervat, en door de krachtige actie van Ds D. Postma van ZwoIle en Ds H. de Cock van Kampen werd de vereeniging reeds 23 en 24 juni 1852 in beginsel getroffen, op den grondslag der Gereformeerde belijdenis en kerkenordening, zooals de Synode van 1851 bepaald had. En nadat den 25en en 26en November 1852 de overeenkomst was vastgesteld, werd deze ter goedkeuring naar de |13| andere provinciën gezonden. Zoo kwam de hereeniging ter nadere approbatie op de Synode te Zwolle (1854). Na eene korte samenspreking werd de vereeniging met algemeene stemmen goedgekeurd.




1. Handelingen van de opzieners der Gemeente Jesu Christi vergaderd te Amsterdam, den 3en Maart en volgende dagen 1836. Amst. H. Höveker, bl. 18.

2. De Herderstem, maandblad onder redactie van Ds F.A. Kok, 1854, bl. 132. J. Kok, Meister Albert en zijne zonen, Kampen, J.H. Kok, 1909, bl. 135. Veertig-jarige Evangeliebediening. Feestrede uitgesproken door W.A. Kok te Hoogeveen. Hoogeveen, Slingenberg, 1882, bl. 22.

3. H. de Cock, Hendrik de Cock, Eerste Afgescheiden Predikant in Nederland beschouwd in leven en werkzaamheid, 2e druk, Delfzijl, Jan Haan, 1886, bl. 594.

4. De oudste leerling van De Haan was Dirk Postma, die 10 Juni 1840 op de Prov. vergadering van Friesland werd toegelaten tot de H. bediening.

5. o.a. G. Hemkes, later hoogleeraar te Grand Rapids; D.K. Wielenga, later hoogleeraar te Kampen; W.T. van Dijk en C.S. Postma.

6. Een tiental studiosi ontvingen bij Bavinck te Uelsen onderwijs, namelijk: B.J. Bennink, R. Eising, H. op ’t Holt, J. Moolhuizen, A.W. Nijenhuis, K.K. Redder, J. Reinink, J.H. Schoemaker, A.J. Zantinge en J. Zeebuith.

Een belangrijk artikel over de school te Uelsen schreef de em.-predikant A.W. Nijenhuis: „Iets uit mijn studententijd bij praeceptor J. Bavinck te Uelsen” in „De Vrije Kerk” van 1893, bl. 483-490.

7. De studenten, die in 1854 van Hoogeveen naar Kampen gingen, waren: H. Renting, L. Meyering, A. v.d. Vegt, G. Schevel (die in 1856 in Kampen ingeschreven werd), H. Beuker (die in 1858 te Kampen werd ingeschreven), J. Bol en W. Diemer.

Uit Groningen gingen de studenten: W.U. Bakker, M. Brouwer, H.R. Bosma, O. Doornbos, W. Groeneveld, S.P. Kok, P.A. Lanting, P. Medema, W.F. Postmus, F. Redderus, H.J. Ritzema en R. Wildeboer.

8. Studenten die van de Arnhemsche school kwamen waren: B. Brummelkamp, J. Brummelkamp, A. Brummelkamp, J.H. Donker, R. Goris, W.A. Houboll, W.P. de Jonge, W. van der Kleij, J.H. Klomp, J.P. Lauckart, P. v.d. Sluis, H. Stobbelaar, J. Verweij, J.J. de Visser, H. Weenink.

Te Zuilichem hadden gestudeerd: J. Zeebuith, W.H. de Lange.

Van elders kwamen nog: W.H. Bedding, B.J. van den Berg, W.J. Weyenberg.

9. J. Kok, Meister Albert, bl. 166-169.

10. H. de Cock, Feestrede, bl. 8.

11. Dr H. Bouwman, De Crisis der jeugd, Kampen, J.H. Kok 1914, bl. 60.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004