Harm Bouwman (1863-1933)

De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de Wetenschap

Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie


9e jaargang, onder redactie van Ds. N.A. de Gaay Forman, Prof. P. Biesterveld, Prof. M. Noordtzij, Dr. C.C. Schot Cz., Ds. J.J. Westerbeek van Eerten B.Jz.
Kampen (J.H. Kok) 1901-1902, 1,1-36

a



Wij leven in dagen van strijd. Niet alleen op politiek gebied is er een machtige worsteling, maar ook op kerkelijk en wetenschappelijk gebied kampen de geesten, om tot eene oplossing te komen omtrent bestaande vraastukken. Daarom is de strijd onzer dagen gelukkig te noemen, omdat liet gaat om de waarheid en om het recht, en hij daardoor bevorderlijk kan zijn aan de eere Gods en de komst van zijn Koninkrijk. Hoe grondiger en eerlijker onderzocht wordt, hoe meer de waarheid zal zegevieren.

Ook het onderzoek naar de beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de wetenschap, is van groot belang en kan metterdaad een bijdrage opleveren tot verheldering van het bewustzijn in onze dagen van strijd.

Dat de Gereformeerde belijdenis beteekenis heeft voor de wetenschap is onbetwistbaar. Zij werd door onze Gereformeerde vaderen gevoeld, waar zij de professoren bonden aan de belijdenis. Maar welke beteekenis de belijdenis heeft voor het wetenschappelijk onderzoek, niet alleen voor de theologie, maar ook voor de andere wetenschappen, of de belijdenis kan en mag ten grondslag gelegd worden aan het wetenschappelijk onderzoek, dat is een voorwerp van nader onderzoek.

Allereerst zij het ons vergund eenige opmerkingen te maken over wat wij hier onder wetenschap hebben te verstaan. |2| Men kan toch van wetenschap spreken in den zin van wetenschappelijk onderzoek en in de beteekenis van het resultaat van dat onderzoek.

Wij komen tot wetenschap niet anders dan door een nadenken van de gedachte Gods, die Hij in zijn schepsel gelegd heeft. God zelf is de Bron van alle zijn, de Zon van alle licht, dat ons beschijnt en in ons glanst. Hij is eeuwig zelfbewust. „Er is in den Heere onzen God een zelfstandig Goddelijk denken, dat niet in Hem opkwam uit de geschapene dingen, maar aan de Schepping aller dingen voorafging. Hij denkt niet, omdat Hij schiep, maar Hij schiep, na gedacht te hebben. En dat denken Gods, dat aan zijn besluit voorafging, was niet het opdoemen van toevallige denkbeelden uit een mystieken onbewusten ondergrond van zijn wezen, gelijk het wel eens is voorgesteld, maar een geheel zelfstandig denken, in volle Goddelijke klaarheid van bewustzijn” (Kuyper, De wetenschap, Heraut, No. 1218). b

Niemand is ooit Gods raadsman geweest. Van niemand heeft Hij ooit iets geleerd, dat Hij uit zich zelf niet wist. Zelfstandig, geheel onafhankelijk denkt Hij en brengt daarna het gedachte buiten Zich tot openbaring, door den Logos.

Schept God de wereld door den Logos, dan volgt daaruit, dat in alle geschapene dingen denken Gods ligt besloten. Er bestaat niets, of het is belichaming van de gedachte Gods. God denkt, en het is de gedachte Gods, die aan de geschapene dingen hun bestaanswijze, hun vorm, hun levenswet, hun bestemming en hun verloop voorschrijft. Alles gaat naar een vast plan, naar een vasten regel, naar het eeuwig besluit Gods.

Nu is het het welbehagen Gods geweest, om van deze |3| cognitio archetypa, in zijn Goddelijk bewustzijn een ectypische kennis over te brengen in den mensch, die naar zijn beeld is geschapen. Aan den mensch gaf God het vermogen, om de in de schepping uitgesproken gedachte Gods te verstaan, te grijpen, na te denken en voor het menschelijk begrip bevattelijk voor te stellen.

Dit doet God niet, door ons in zijn raadsplan te laten lezen, of door ons de ideeën in zijn wezen te laten aanschouwen; ook niet, door ons zijne gedachten als klaarliggende ideeën van onze geboorte af mee te geven, zoodat wij niets hebben te doen dan ze af te lezen. Neen, Hij legt ze in zijn schepsel, hij spreidt ze in de wereld ten toon voor den mensch. De wereld „is voor onze oogen als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.” c Maar aan den mensch gaf God het wondere vermogen, om met zijn verstand in de scheppingsgedachte in te dringen en de gedachte Gods in het geschapene na te denken, en zoodra de mensch nu dat vermogen gebruikt, komt hij tot wetenschap. Immers het weten is op zich zelf nog geen wetenschap. Wetenschap is niet alleen de beschrijving van wat is, maar de systematische kennis der dingen. „Wetenschap is er dan eerst, als wij de dingen in hun oorzaak en wezen, in hun doel en bestemming doorzien”. (Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I 154).

Immers niet de zinnelijke waarneming, maar het verstand is orgaan der wetenschap. Wel begint onze kennis bij de, zinnelijke waarneming, wel is aanschouwing de bron van alle echte wetenschap en gaat men feil, zoo men niet met allen ernst begint de feiten te onderzoeken; maar ook bij de eenvoudigste waarnemingen is des menschen |4| geest reeds actief. Onze geest is geen tabula rasa, waarop de buitenwereld schrijft, wat zij wil. Hij is geen photographietoestel, waarop de indruk van de buitenwereld zoo blijft staan als deze, is. Neen, de waarneming alleen geeft geen wetenschap, zij kan niet anders dan hulpdienst verrichten bij de wetenschap. Er is geen wetenschap mogelijk zonder nadenken. Een dier ontvangt ook het beeld der verschijnselen op het netvlies van zijn oog, maar komt nooit tot wetenschap, omdat het denkvermogen hem ontbreekt. Alleen de mensch, geschapen naar Gods beeld, bezit, juist in zijn geest, het vermogen om de gedachte Gods na te denken en zijn kennis tot wetenschap te verheffen.

Wij zijn er ook op aangelegd, om de gedachte Gods in het geschapene te kunnen vatten. Wij behoeven ons met een schijn van kennis niet tevreden te, stellen. „Het is eenzelfde Logos, die, èn de werkelijkheid buiten ons èn de wetten van het denken in ons schiep, en die beide in organisch verband zette met en correspondeeren liet op elkander.” Vandaar komt het dat wij „de voorstellingen omzettende in begrippen en deze weer verwerkende naar de wetten van het denken, uitkomsten verkrijgen, die met de werkelijkheid in overeenstemming zijn” (Bavinck, Geref. Dogmatiek I, 168.)

Dit is ook na den zondeval nog alzoo. Gewis de mensch werd door de zonde geheel bedorven, dood in zonden en in misdaden vervreemd van God en van het ware leven, verduisterd in het verstand, blind voor God en Goddelijke dingen, niet meer kunnend opklimmen tot God. Maar God liet den gevallen mensch niet aan zich zelven over. Door de algemeene genade stuitte Hij de vernielende werking der zonde in haar loop en liet den mensch nog |5| het vermogen om zuiver logisch te denken en wetenschap te vergaderen. Doch al bleef dit vermogen, de mensch is na den val niet meer in staat, om in de schepping zelve den samenhang der gedachten Gods waar te nemen en kan niet meer met dezelfde klaarheid deGodsgedachte aflezen in zijne werken. Wij komen thans niet tot wetenschap dan ten koste van veel moeite, inspanning en worsteling des geestes. Gevolg hiervan is, dat de helderheid van onze menschelijke wetenschap hieronder gevoelig lijdt.

Er kwam dus verandering in den mensch als subject der wetenschap zoowel in de wijze, waarop hij tot kennis komt als in de wijze, waarop hij kent. Is de mensch van nature in staat, om in zake natuurlijke dingen goed te zien, nauwkeurig waar te nemen, zuiver te denken en te oordeelen, in zake de onzienlijke dingen gaat hij feil. Tenzij genade hem het oog ontsluit, ziet hij God niet in diens Schepping, is hij blind voor Goddelijke dingen ; tenzij hij wedergeboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. d

Er zijn tweeërlei menschen, geloovigen en ongeloovigen, en daaruit volgt, dat er tweeërlei beschouwing is in de beoefening der wetenschap. Er is een geloovige wetenschap, die de wereld en den loop der dingen niet beschouwt als product van het toeval of van allerlei tegenstellingen, maar als ontplooïng van den wonderen en aanbiddelijken raad des Heeren ; en er is een ongeloovige wetenschap, die wel trouw de verschijnselen onderzoekt, maar God niet aanbidt in zijn heiligen tempel en hare gedachte stelt in plaats van de gedachte Gods.

Dit verschil wordt niet zoo duidelijk, zoolang men zich bezighoudt met het nagaan der verschijnselen. Voorzoover het resultaat beheerscht wordt door zakelijke waarneming, |6| en door wegen, meten en rekenen verkregen wordt, staan alle onderzoekers gelijk. Zoodra men echter tot de waardeering, de beoordeeling der verschijnselen opklimt, spreekt het subject mede en doet zich het verschil gelden, dat tusschen den natuurlijken en den geestelijken mensch bestaat, en zulks niet alleen op het gebied der godgeleerdheid, maar ook in de andere faculteiten.

Door Dr. J. Woltjer is in zijne „verhandeling over het onderwijs in de physica en de chemie” (Heraut No. 1144) duidelijk aangetoond „dat de zoogenaamde exacte wetenschappen niet alleen, evenals de andere, werken met begrippen, niet met de dingen zelf; maar ook dat het middel dat zij aanwenden, de waarneming, staat onder den invloed van subjectieve elementen, n.l. van individueele eigenaardigheden in de functie der zintuigen, van de apperceptie, die de voorstellingen verbindt en van den wil, die de waarneming in een zekere richting leidt, en eindelijk dat deze invloeden ook werken op den experimentator.” e

Staat het wetenschappelijk onderzoek dus onder subjectieve invloeden, eveneens maakt het een groot verschil in de wetenschap of men rekent met Gods Woord, al dan niet. Naar zijn welbehagen heeft God nog een bijzondere openbaring ingedragen in de gevallene wereld, opdat er licht over de werken en de gedachten Gods verspreid werd. Om die bijzondere openbaring recht te verstaan, moet er eene werking van Gods Geest bijkomen. Al had de mensch door het licht der natuur eenige kennis van God overgehouden, toch is het eerst de bijzondere openbaring geweest, die over de gewichtigste vraagstukken het zoo onmisbare licht heeft verspreid, met name over den oorsprong, het bestuur en de eindbestemming aller dingen.

Want de H. Schrift „geeft ons niet alleen de aanwijzing |7| van den weg der zaligheid, maar spreidt licht om ons heen omtrent, de groote wereld-problemen. Meer nog, ze plaatst die beide, den weg der zaligheid en het natuurlijk leven niet als twee loketten naast elkander, maar vlecht beide steeds dooreen en geeft ons een blik op de wereld, op haar oorsprong, op haar verloop in de historie en op haar eindbestemming waarin als een onzichtbaar kader heel het werk der verlossing samenvalt” (Kuyper, De wetenschap, Heraut 1222.) f

Hierdoor is de mogelijkheid gegeven, om te komen tot een christelijke wetenschap.

Komen wij alleen tot wetenschap door na te denken de gedachte Gods, die Hij in zijn schepsel en in het bijzonder in zijn Woord geopenbaard heeft, wij moeten tevens erkennen, dat wij nog maar iets kennen van de groote Godsgédachte. Alle eeuwen door is gewerkt om de gedachte Gods na te speuren, om te zoeken en te vinden, de edelen uit geheel de menschheid werken mede aan den opbouw van den tempel der wetenschap en toch wij moeten belijden: „Wij kennen ten deele.” g Veel is gevonden, maar het wetenschappelijk onderzoek blijft rustig voortschrijden om in den tempel zijner heiligheid te onthullen de wonderen der Godsgedachte om systematisch te kennen, wat God heeft geopenbaard.


Wij komen thans tot de vraag: Welke is de beteekenis van de Gereformeerde belijdenis bij de beoeféning der wetenschap?

Wij kunnen in de allereerste plaats opmerken, dat de belijdenis zelf product is van het wetenschappelijk onderzoek. Harnack heeft naar waarheid beweerd in zijn Lehrbuch der Dogmengeschichte I. 8, 10 dat de dogmata niet |8| door de kerk zijn voortgebracht, maar het product zijn der theologie. Eerst kwamen de Apologeten en Origenes, dan het Nieaenum en het Chalcedonense; eerst de Scholastiek, dan het Tridentinum. Eerst traden de Hervormers op, Melanchton met zijne loci, Calvijn met zijn institutie en daarna de protestantsche confessies. Zoo ook zijn onze Gereformeerde geloofsbelijdenissen opgesteld. Na ernstige studie en degelijk onderzoek van Calvijn, Beza en hunne leerlingen Ursinus, Olevianus, Guido de Brès e.a., zijn onze catechismus en onze Nederl. Geref. geloofsbelijdenis opgesteld, en later door de kerk als uitdrukking van haar geloof aanvaard. Na ernstig onderzoek van mannen als Gomarus, Hommius e.a. is het op de Synode van Dordrecht gekomen tot de vijf artikelen tegen de Remonstranten.

De beteekenis van de belijdenis voor de wetenschap kan dan ook niet zijn, dat de wetenschap van de belijdenis haar stof ontvangt. Dit kan zelfs niet van de theologie, ja nog sterker, zelfs niet van de dogmatiek gezegd worden, zooals Dr. H. Bavinck terecht tegen Dr. Daubanton heeft, gehandhaafd. (Theol. Studiën 1891, 272 v.v. Confessie en Dogmatiek). h Bovendien „noch de confessie, noch de catechismus, noch de canones, noch de rijkste historische vondst, die in de erfenis der vaderen ons toekwam, kunnen ooit, op wat wijze ook, zich als bronnen van waarheid aandienen. Zij zijn dat niet, zij bedoelen het niet te zijn en niemand mag ze er voor uitgeven” (Kuyper, Het historisch gevondene. Heraut 1196). i

Immers de belijdenis is de uitdrukking van wat men in een bepaalden kring, in de kerk van Christus, gelooft omtrent God en zijne openbaring. Al is zij ook tot stand gekomen onder de bijzondere leiding des H. Geestes in de kerk, toch blijft zij, hoe voortreffelijk ook, toch altoos |9| menschelijk, en het menschelijke woord kan nimmer de bron der Godsopenbaring zijn.

En verder, de belijdenis is, als menschenwerk, in hare uitdrukking gebonden aan de ontwikkeling van de wetenschap en van het geloof van een bepaalden tijd, is daarom voor ontwikkeling, voor verandering vatbaar. Om deze reden kan zij nooit bron zijn van de wetenschap.

Maar kan dan de belijdenis wel zijn het uitgangspunt voor het wetenschappelijk onderzoek, de grondslag waarop de man van wetenschap staat, wanneerhij zijn voorwerp van onderzoek beschouwt; een band, dien de geleerde zich zelven aanlegt?

En dan zij uitgesproken, dat de man van wetenschap in zijn onderzoek zich vrij moet kunnen bewegen. Hierover zijn allen het eens. Doch dit bedoelt niet, dat de vrijheid bandeloosheid is. Volkomen onafhankelijk en vrij staat geen enkel wetenschappelijk onderzoeker. Als schepsel staan wij niet alleen rechtstreeks onder het gezag van onzen Schepper, maar ook onder den invloed van die deelen van Gods schepping, die naar zijn wil, onafhankelijk van ons, onzen geest, ons denken beheerschen. Wij kunnen ons nooit geheel losrukken van het historisch milieu, waarin wij worden geboren en opgevoed. Wij moeten rekenen met het feit der zonde en hare gevolgen, met de taal, met den stand der wetenschap, met het historisch gevondene. Wij staan op de schouders onzer vaderen. Aan het bestaande, aan de omgeving kunnen wij ons, kan ook de man van wetenschap zich nooit onttrekken. Bovendien is de onderzoeker gebonden door den aard van het object, en kan hij zijn eigen subjectieve gesteldheid, of hij gelooft in God of niet, nimmer geheel verloochenen.

Maar overigens moet de man van wetenschap in zijn |10| conscientie zich vrij gevoelen bij zijn onderzoek. Immers het gaat in de wetenschap om de meest heilige, innige, teedere overtuiging, het gaat om de waarheid. Zal hij onbelemmerd de waarheid zoeken en vinden, dan mag hij door geen mensch daarin gehinderd worden, door geen schepping of vondst van den mensch gebonden worden. Wij zijn in den diepsten zin des woords aan God alleen gebonden; voor God in ons innerlijk zijn, in onze diepste overtuiging verantwoordelijk. Wat de mannen der Reformatie bracht tot een verzet tegen Rome, dat Rome de kerk stelde tusschen God en de ziel, moet ook op wetenschappelijk gebied gehandhaafd worden: geen mensch, geen kerk, geen historische vondst mag van te voren bepalen, welke het resultaat van onderzoek zal zijn. Aan God en zijn Woord alleen zijn wij ook in de wetenschap gebonden. Dat is een absolute, een Goddelijke grondslag. Hier staan wij voor de Waarheid zelf, hier bevinden wij ons vlak voor het aangezicht Gods, gevoelen wij gemeenschap met den Eeuwige, hier hooren wij de stem van den Alwijze, die niet liegen kan, hier heet het: „Zwijg voor zijn aangezicht, gij gansche aarde.” Hab. 2:20.

Een historische vondst kan daarom nooit als zoodanig in den diepsten zin grondslag zijn van het wetenschappelijk onderzoek. Wel — dit spreekt van zelf — moet elk geleerde met den arbeid, die verricht is, met de resultaten, die verkregen zijn, rekenen ; de vrucht van vroegere denkkracht mag niet worden geïgnoreerd. Trouwens geen enkel ernstig wetenschappelijk denker zal zoo doen, dat hij geen nota neemt van hetgeen vroeger gedacht, gezocht en gevonden is, om nu maar op eigen avontuur uit te gaan. Zulk een onderzoeker zon volmaakt onbruikbaar zijn, zon daardoor toonen onwetenschappelijk te zijn. |11|

Maar tegenover de werken van vroegere geleerden, tegenover mannen als Augustinus, Luther, Calvijn, Newton, Kepler e.a. staat de wetenschappelijke onderzoeker critisch geheel vrij; hij moge in zijne overtuiging nauwer aangesloten zijn bij Calvijn dan bij Luther, hij staat tegenover hen allen even vrij om hunne uitspraken aan een critisch onderzoek te onderwerpen en te toetsen aan de Schrift. Omdat Calvijn het zegt, geldt voor den man van wetenschap niets meer dan omdat Luther het zegt, en omgekeerd.

Natuurlijk maakt elk wetenschappelijk man gebruik van de resultaten die vroeger gevonden zijn. Doch de beteekenis van het gevondene ontleent hij niet daaraan dat de een of andere geleerde het gezegd heeft, „maar aan het feit, dat bij bij het narekenen van den vinder, diens gelijk erkent en elken dag opnieuw erkennen kan” (Dr. D.J. de Geer, Menschelijke vindingen, De Nederlander No. 2237). j Het onderzoeken van het historisch gevondene is zelfs een plicht. De man van wetenschap moet eerst datgene in zijn studievak, wat de denkers in hoofdzaak gedacht hebben, nagaan, eerst op de hoogte van den stand der wetenschap staan, voor hij kan voortbouwen.

Maar nimmer kan het dienen als onfeilbare grondslag van verder onderzoek. Zulk een grondslag kan, voor wie wetenschappelijk denken wil, alleen zijn een absolute waarheid als de openbaring, de H. Schrift. Door de H. Schrift verspreidt God de Heere licht over zijne schepping, daardoor kunnen wij de sprake Gods in de natuur recht verstaan, zonder haar kan ons verdorven verstand de gedachte Gods uit het boek der natuur niet recht aflezen. Is de mogelijkheid om tot wetenschap te komen gelegen in de algemeene genade, er moet bij de algemeene openbaring Gods in de natuur eene bijzondere openbaring bijkomen |12| en wel 1º om ons het boek der natuur te leeren verstaan en 2º om ons den weg der verzoening met God te ontsluiten. Dat Woord Gods is de eenige bron, waaruit de geloovige wetenschap put en bij wier licht zij de gedachte Gods afleest. Ps. 19, 104.

Nu zou het voldoende zijn de wetenschap alleen aan Gods Woord te binden, zonder meer. Want de Schrift verklaart, dat God zich in de natuur geopenbaard heeft en poneert zelf de stem Gods te zijn, noodig tot lichtspreiding over God en zijne werken. Maar er is een bezwaar en wel dit: dat de belijders van den Christus het er met elkander niet over eens zijn, dat de nadere openbaring Gods, die bij de openbaring in de natuur bijkomt, ons eenig en alleen in de Schrift gegeven is. De Roomsche erkent wel dat God zich in zijn Woord heeft geopenbaard, maar neemt, behalve de openbaring der Schrift, nog drie andere kenbronnen der waarheid aan, n.l. de Apocryphe boeken des O.T., de traditie en de uitspraken der conciliën en van den paus, wanneer hij ex cathedra Petri spreekt. Ook de Lutherschen kennen aan de drie oudste conciliën eene beslissende autoriteit toe, zien in den geestelijken stand eene ecclesia docens en stellen het gezag van het N.T. hoog boven het O.T. Ook de Dooperschen verklaren wel, dat de H. Schrift de bron der Goddelijke waarheid is, maar plaatsen daarnaast de bron van innerlijk licht, het inwendige woord, dat al meer het geschrevene Woord vervangt, naarmate men in geestelijke rijpheid vordert.

Voor het wetenschappelijk denken van de geleerden dezer richting is dit geen bezwaar, omdat zij zich op deze als op Goddelijke getuigen kunnen beroepen. Maar er blijkt toch uit, dat de formule „Ik bind mij aan de Schrift” |13| niet geheel volledig en voldoende is. Want 1º is men het er niet over eens, wat men onder Gods Woord te verstaan heeft; 2º velen, die zeggen, dat men alleen aan de H. Schrift gebonden mag zijn, laten eerst hun oordeel over de Schrift gaan om haar krachteloos te maken en haar als norma normans te vernietigen, en 3º wij hebben eene worsteling der geesten achter den rug; men heeft zich uitgesproken over de H. Schrift, en wij kunnen ook in ons wetenschappelijk denken ons niet losmaken van de historie. Men heeft eenmaal een verschillende beschouwing over de Schrift en in het uitgangspunt, hoe men denkt over de H. Schrift, moet men als geleerde, als wetenschappelijk man, een vast denkbeeld hebben.

Nu heeft Dr. A. Kuyper in zijn redevoering „Band aan het Woord” een pleidooi geleverd, om aan te toonen „hoe de formule: „„op den grondslag der Gereformeerde beginselen”” juist al die nadere bepalingen insluit, die wij om zelfmisleiding te voorkomen, bij de belijdenis der H. Schrift niet, missen kunnen” pag. 24, en dat als men „de Gereformeerde beginselen als grondslag aanneemt, men zich over al de vraagstukken van uitlegging heeft uitgesproken en weet, hoe men saam den zin en de openbaring der Schrift omtrent den mensch en de verhouding, waarin God hem geplaatst heeft, verstaat” pag. 17.

De moeilijkheden zijn door hem m.i. volstrekt niet opgelost. Want 1º is het zoo nog geheel onduidelijk, welke de Gereformeerde beginselen zijn, en 2º is het onwetenschappelijk om iemand te binden aan de Gereformeerde beginselen, zonder meer.

Wat zijn beginselen? Dr. Kuyper zegt: „Zulk een voorstelling nu, die de mensch zich vormt omtrent het stelsel, waarmede God alle dingen schiep en regeert, heet iemands |14| levens- en wereldbeschouwing en de vaste uitgangspunten voor de lijnen van zulk een voorstelling noemt men iemands beginselen. En in dien zin spreekt men van Roomsche beginselen, Luthersche beginselen, Doopersche beginselen, Gereformeerde beginselen en thans ook van Ethische beginselen” (Band aan het Woord, p. 18). Beginselen zijn dus de aanvang, het uitgangspunt van ons denken en handelen. Hierover behoeft geen verschil te zijn. Maar welke zijn die beginselen, waar zijn zij te vinden, hoe zijn zij geformuleerd? Gij gevoelt, hier is een leemte. Er is een nadere verklaring noodig. Het schijnt, dat Dr. Kuyper bedoelt, dat de Gereformeerde beginselen in de belijdenis gevonden worden. In zijne Encyclopaedie (II 339) zegt hij toch: „De belijders van Christus treden op als mannen van wetenschap, niet om hun wetenschap naast hun geloof te plaatsen, maar om hun wetenschappelijk inzicht op den grondslag van hun belijdenis te construeeren.” Maar dit moet ook van te voren zijn uitgemaakt, wat men verstaat onder Gereformeerde beginselen en waar ze te vinden zijn. Men kan iemand toch niet binden aan iets, wat niet is vastgesteld, zoodat hij niet weet, waaraan bij gebonden is. Verder, zulke beginselen kunnen niet bij onderling overleg vastgesteld worden, maar moeten berusten in eene algemeene overtuiging, dat God zelf Zich zoo openbaart. Om dus uit te gaan van de Gereformeerde beginselen, zonder nadere verklaring, is op zijn minst genomen onduidelijk.

Maar bovendien is dit standpunt onwetenschappelijk, en kan leiden tot eer ondragelijke tirannie, omdat iemand daardoor gebonden wordt aan het menschelijke. Iemand zou feitelijk gebonden kunnen worden door wat een ander meent een Gereformeerd beginsel te zijn, en wat hij slechts een leuze acht. Wanneer iemands beschouwing in een |15| zekeren kring over bepaalde deelen van wetenschap voor de juiste geldt en een ander zich met diens inzicht of methode niet vereenigen kan, zoo zou iemand veroordeeld kunnen worden van uit het standpunt der Gereformeerde beginselen en toch vrij uitgaan voor de belijdenis, en omgekeerd. Iemand kan onzuiver staan voor de belijdenis en niet veroordeeld worden van uit het standpunt der Gereformeerde beginselen.

Het is m.i. duidelijk, dat de formule „op grondslag van Gereformeerde, beginselen” onvolledig, onduidelijk en onwetenschappelijk is.

En toch, men kan ook in de wetenschap niet zonder beginselen. Geen enkel wetenschappelijk man doet dit. De beginselen zijn er, zij kunnen, zij mogen niet veronachtzaamd. Ja er zijn beginselen, waarover alle Gereformeerden het eens zijn, dat deze uitgangspunt van het denken en handelen zijn; die berusten in een algemeene overtuiging, dat zij bindend zijn, alsof wij voor God stonden. Het zijn beginselen, die rechtstreeks uit Gods Woord gegrepen of duidelijk daarin gegrond zijn.

Zulke beginselen zijn o.a. de absolute souvereiniteit Gods in hemel en op aarde, en op alle terreinen des levens; dat al wat bestaat en geschiedt, uitvloeisel is van den raad Gods; dat God Drieëenig volkomen vrij en onafhankelijk een schepping wilde daarstellen buiten Zich en in onderscheiding met zijn wezen; dat God, die alles schiep, ook zijn schepping onderhoudt, regeert en bestuurt; dat de mensch naar Gods beeld is geschapen, dat hij daardoor in staat is om God en zijne openbaring te kennen; dat de mensch door de zonde is verduisterd in het verstand, vervreemd van God, onderworpen aan krankheid, ellende en dood; dat hij slechts kan gered worden door |16| genade, door de verlossing die in Christus is en de genade des H. Geestes; dat de duisternis der zonde door de wedergeboorte en de illuminatio wordt weggenomen; dat God in zijn algemeene genade de zondemacht in haar loop gestuit heeft, en zich in de gevallene wereld in het bijzonder geopenbaard heeft door zijn Woord, enz.

Alle andere zaken, die niet duidelijk uit Gods Woord zijn gegrepen, zijn niet grondslag van geloof, leven en denken, en kunnen ook niet dienen als beginselen in de wetenschap. Kenmerk is niet de gewoonte, de overlevering, of dat het door een groot keleerde gezegd is of in een bepaalden kring voor waarheid geldt, maar eenig kenmerk is: Dominus dixit, De Heere heeft het gesproken. Dan hebben wij ook meteen een wetenschappelijken grondslag, dan kan ons denkend verstand zijn ruste vinden in God, in zijn ondoorgrondelijken raad, voor Hem zwijgen en aanbidden.

Deze grondbeginselen nu, zullen ze niet alleen binden, maar ook iemands vrijheid niet aanranden, moeten geformuleerd zijn in een acte, waaraan iemand zich zelf in zijne conscientie gebonden gevoelt, waarmee hij in het geloof is vereenigd.

Zulk eene acte is alleen de belijdenis. In de belijdenis zijn de grondbeginselen voor de wetenschap, voor alle wetenschappen, te vinden. De belijdenis bevat de waarheden, welke uit de Schrift, onder de leiding des Geestes, in de, kerk tot algemeene erkenning zijn gebracht.

Maar is het wet wetenschappelijk als men bij het onderzoek zich stelt op den grondslag der belijdenis? Wordt de onderzoeker dan toch weer niet gebonden aan iets anders dan aan het Goddelijke? Is hij dan wel vrij?

En dan geldt als antwoord, dat de belijdenis niet anders |17| is en wil zijn dan de vertolking van de Gods gedachte in de Schrift, met het oog op bepaalde behoeften. Van een staan boven de Schrift of naast de Schrift is geen sprake. Onze Ned. Geref. Geloofsbelijdenis Art. 7 spreekt het uit, dat men nooit eenig menschelijk geschrift of besluit eener Synode gelijk mag stellen met Gods Woord. Zij ontleent aan de Schrift alleen haar gezag. Zij wil niet anders zijn dan eene verklaring van het Woord, naar den Woorde conform. Aan het Woord is zij — zoo beleden onze vaderen — voor elk hart en elken dag examinabel. (Trigland Kerkel. Gesch. 169, 192, 438). En daarom wil „op den grondslag der belijdenis” voor een Gereformeerde niets anders zeggen dan op den grondslag van het Woord.

En bovendien, als lid der Gereformeerde kerk is de man van wetenschap in zijne innerlijke overtuiging reeds gebonden aan Gods Woord en aan de belijdenis. Hij aanvaardt die belijdenis. Zij is de uitdrukking van zijn geloof. Haar inhoud behoeft hem niet eerst voorgelegd te worden, opdat hij haar nader onderzoeke en zich dan verklare, zij is hem bekend, zij is uitdrukking van zijn geloof.

Op den grondslag der belijdenis, geen dwang, maar vrijheid. Dan behoeft niet eerst vastgesteld te worden, wat een Gereformeerd beginsel is, de man van wetenschap vindt de grondbeginselen in zijn eigen belijdenis.

Dat onze belijdenis de Gereformeerde beginselen voor de wetenschap bevat, is gemakkelijk aan te toonen. Wij zullen trachten de beginselen, in onze belijdenis gelegen, voor al de faculteiten aan te wijzen.


De Theologie.

Het object der Theologie is in de belijdenis duidelijk aangegeven. Zij spreekt van God, die Zich geopenbaard |18| heeft als: „een eenig, eenvoudig, geestelijk Wezen, eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein aller goeden”. Confessie Art. 1.

Het wezenlijke grondbeginsel van de Theologie is de zelfmededeeling Gods aan den zondaar, waarbij eene nadere openbaring in de H. Schrift bijkwam. Er is iets van God te kennen. Wij kennen Hem uit de Schepping en uit de H. Schrift, zegt Art. 2 der belijdenis. Dat de mensch, geschapen naar Gods beeld en na den zondeval wedergeboren door den Geest, God kan kennen door het geloof, is een beginsel, waarover onze belijdenis zich duidelijk uitspreekt. Hieruit volgt, dat er eene systematische kennis, dat wetenschap mogelijk is. Confessie Art. 14. Catech. vr. 6, 8, 80, 122. Leerregels III, 4, 6.

Het voorwerp van het eerste (exegetische of bibliologische) deel der Theologie is de H. Schrift, waardoor God zich nog klaarder en volkomener te kennen gaf, en zooveel openbaarde, als in den staat der zonde noodig is voor de eere Gods en de zaligheid der zijnen. Als beginselen, die gelden in dit deel der Theologie, geeft onze belijdenis aan: de theopneustie Conf. Art. 3. Cat. vr. 19. Leerr. III 12; de canoniciteit en het gezag der H. Schrift, die wij moeten gelooven zonder eenige twijfeling, „en dat niet zoozeer, omdat ze de kerk aanneemt en voor zoodanig houdt; maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn.” Conf. Art. 4, 5; de necessitas Sacrae Scripturae Conf. Art. 2, 7; de sufficientia, de volkomenheid der H. Schrift, dat de Schrift compleet is, dat geen traditie of menschelijke leering met haar gelijk gesteld mag worden, dat „zij den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al ’t gene de |19| mensch schuldig is te gelooven, om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt” Conf. Art. 7; de helderheid der Schrift, „overmits de blinden zelven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden”, „en dat al ’t gene de mensch schuldig is te gelooven, om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt” en „de geheele wijze des dienstes, die God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is” Conf. Art. 5, 7. Verder spreekt de belijdenis zich uit over de kracht van het Woord en zijne uitwerking als een middel in (Ie hand des Geestes, om het geloof te werken, en om de uitverkorenen krachtig te roepen, te trekken en te troosten. Catech. vr. 65, 84; Leerr. I, 7, III, 9, V, 14, 15.

Hiermede zijn de beginselen voor de exegese, de hermeneutiek, etc. uitgesproken. Het testimoniuni Sp. S. is de band tusschen Schrift en onderzoeker. Daardoor weet hij, dat de Schrift Gods Woord is. Bij de uitlegging is de man van wetenschap gebonden aan zijn voorwerp, dat is Gods Woord. Hij heeft er mede te rekenen, dat de H. Geest is de ware uitlegger van Zijn Woord, waaraan hij niets mag toevoegen, waarvan hij niets mag afdoen; maar eveneens moet de exegeet rekenen met den menschelijken factor in het Woord. Conf. Art. 3, 7. Het recht voor de tekstkritiek wordt gegeven daarin, dat de H.G., die de H.S. te boek deed stellen door zijne knechten, deze ook heeft bewaard als regel des geloofs, maar niet wordt uitgesproken, dat de letterlijke woorden van het autographon ons zuiver zijn bewaard. Conf. Art. 5, 7.

Ook de beginselen van het tweede deel der Theologie (het historische of eeelesiologische deel) worden duidelijk in de belijdenis aangegeven. Zij noemt zeer juist de kerk als eene vergadering van geloovigen, die ten eeuwigen |20| leven verkoren, door Christus verlost, door den Geest wedergeboren en door het geloof leden van het lichaam van Christus geworden zijn, van welk lichaam de geloovige eeuwig lid blijft. Conf. Art. 27, Cat. vr. 54. Christus is Koning der kerk als het hoofd, uit wien de kerk leeft, als de gebieder, die zijn kerk bestuurt en regeert. Conf. Art. 31. Eene scheiding tusschen organisme en instituut wordt niet gemaakt. Beiden vallen samen. Het organisme komt in het instituut tot openbaring. Christus gaf aan zijn lichaam eenen vorm, waarin zij zich zou openbaren. De kerk is er niet zonder het Woord. Door het Woord wordt zij gebaard. Zij is vrucht van de prediking des Woords en leeft daarom een bewust leven. Maar achter dat bewuste leven is de werking des H. Geestes, die den zondaar herschept, hem in verband zet met het Woord, hem gewillig doet buigen onder de regeering van Christus, in verband met de kerk.

Tot die vergadering der geloovigen moet elk zich voegen, om in dat lichaam van Christus, onderhoudende de eenigheid der kerk, zich onderwerpende aan de onderwijzing en de tucht derzelve, den hals buigende onder het juk van Christus, te dienen aan de opbouwing der broederen. Conf. Art. 28. Datzelfde lichaam moet geregeerd worden door geestelijke politie, er moeten herders en leeraars zijn om Woord, en Sacrament te bedienen, opzieners en diakenen om met den herder de raad der kerk te zijn, opdat de leer zijn loop hebbe, dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en de armen geholpen worden. Hiermede is meteen het grondbeginsel van het kerkrecht gegeven.

Deze kerk van Christus doorloopt een historie. „Zij is er geweest van het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe; als daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig |21| Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige kerk wordt van God bewaard of staande ge houden tegen het woeden der geheele wereld,” Conf. Art. 27, Catech. vr. 54, 123, en toebereid voor de eeuwige heerlijkheid. „Wij hebben in de kerkhistorie te doen met den levenden God, met zijn raadslag, met den Koning, dien Hij over Sion gezalfd heeft, en met het einddoel, dat Hij besloten heeft, in weerwil van Satan’s tegenmachinatiën en ten spijt van de tegenwerkingen der menschelijke boosheid, te verwezenlijken.” „Immers de kerkhistorie zelve is niet anders dan dat regiment van den Christus, en al wat in dat regiment geopenbaard wordt, is de uitvoering van den raad Gods, dien wij kennen uit de Heilige Schrift” Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie III 264, 265. Conf. Art. 31, 37. Cat. vr. 31, 32, 123. Leerr. II 8, 9.

Het derde en het vierde deel der theologie gaan wij stilzwijgend voorbij, daar het nauwe verband met de belijdenis hier duidelijk genoeg blijkt.

Wij komen zoo tot


de Juridische faculteit.

Onze Gereformeerde belijdenis bevat ook de beginselen die gelden voor de juridische faculteit, Zij spreekt ons van God, van den mensch, van de overheid, van het gezag, van het recht. Zij verkondigt ons, dat God krachtens schepping het hoogste gezag heeft over zijn schepsel. God is Souverein, Conf. Art. 14; Zond. 9, die eene geheele rechtsorde onder de menschen gesteld heeft, en die „uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde |22| en het alles met goede orde onder de menschen toega.” Conf. Art. 36. De overheid regeert bij de gratie Gods en daarom is „een ieder van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, schuldig zich aan de overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbiedinge toe te dragen en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord.” Conf. Art. 39. Door de beginselen in zake het gezag wordt de geheele juridische faculteit beheerscht. Het gezag komt naar onze belijdenis niet op uit den mensch, niet uit den staat, maar alleen uit God.

Spreekt dan onze belijdenis zich duidelijk uit met betrekking tot de beginselen, die moeten gelden in zake het gezag, eveneens doet zij dit niet betrekking tot het strafrecht. De overtreding eischt straf. Aan het geschonden recht moet worden voldaan. God zelf is een wreker van het geschonden recht en ook de overheid, door God aangesteld om het recht te handhaven, draagt het zwaard niet te vergeefs. Doodslag, diefstal, laster, verzet tegen de machten, enz., moet door de hand der overheid gestraft worden. Conf. Art. 36; Cat. vr. 10. 11, 100, 102, 104, 105, 110.

Tegenover het absolute determinisme, tegenover de criminalistische en de anthropologische school, sluit zich de belijdenis aan bij de leer van het klassieke strafrecht, dat men straft, omdat misdreven is, omdat het kwaad, dat bedreven is, moet vergolden worden, dat aan de gerechtigheid moet worden voldaan ; en handhaaft zij de toerekenbaarheid van den mensch, die vrijwillig handelt en niet gedwongen wordt, als hij zondigt. Vandaar schuld en straf.

Ook al erkent onze belijdenis, overeenkomstig de H. Schrift, dat de mensch door de zonde onbekwaam is tot |23| eenig goed en geneigd tot alle kwaad, toch wordt ook op de verantwoordelijkheid des menschen, nadruk gelegd. Cat. vr. 9, 12. „Ook na den val heeft de mensch nog eenige kleine overblijfselen behouden van het beeld Gods, is de mensch nog begaafd met verstand en wil, en heeft hij nog eenig licht der natuur, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dinwen, van het onderscheid tusschen hetgeen eerlijk en oneerlijk is, en ook eenige betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht.” Doch waar de mensch „ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer hetzelve, hoedanig het ook zij, geheel op verschillende wijze bezoedelt en in ongerechtigheid te onder houdt, hetwelk dewijl hij doet, zoo wordt hem alle onschuld voor God benomen” Leerr. III, 3, 4, 9, 16 ; I 13; Conf. Art. 14.

Ook voor het burgerlijk en het sociale recht, voor de oeconomische verhoudingen bevat onze belijdenis de grondbeginselen. God heeft een geheele rechtsorde geschapen. Hij stelde de menschen in bepaalde rechtsverhoudingen en gaf den eenen mensch tegenover den anderen rechten. Hoe de verhouding moet zijn van ouders tot kinderen, van man en vrouw, van heer en knecht, van maatschappij en gezin; welke beginselen moeten gelden in zake eigendom, koop en verkoop, met betrekking tot den eed, tot het huwelijk of andere vrijwillige verbintenissen, onze catechismus leert ons dit in de verklaring van de tien geboden.

Zoo is het dan duidelijk, dat onze belijdenis de grondbeginselen bevat van de juridische faculteit. Zij belijdt God als de eenige Bron des rechts, als den Hoogsten Sonverein, die alle verhoudingen stelde, en in de verklaring van de tien geboden, in verband met de belijdenis van den mensch in den staat der zonde en van de overheid |24| wijst onze belijdenis den weg aan de juridische faculteit.

Ook voor


de Philologische faculteit

vinden wij de grondbeginselen in onze belijdenis aangegeven.

Dr. J. Woltjer heeft in zijne rectorale oratie: „De wetenschap van den Logos” (Amsterdam 1891) aangetoond, dat de Philologie is de wetenschap van den Logos, de wetenschap, die het bewuste leven van den mensch tot voorwerp heeft. Deze logos, zooals hij goed uit de hand des Scheppers te voorschijn kwam, was een orgaan, waarmede de mensch zoowel het schepsel als den Schepperop zekere en juiste wijze kennen kon. Wel kende de mensch in den staat der rechtheid niet onmiddellijk, maar middellijk, doch het orgaan, waardoor hij kennis verzamelde, was zuiver en goed. Ook Adam moest zijne kennis van buiten af opnemen, maar de waarneming en de voorstelling waren zuiver, de begrippen helder en scherp en in overeenstemming met den aard en het wezen der dingen, zooals de Schepper deze gedacht had. In den logos van den mensch spiegelde zich af, op creatuurlijke wijze, de Logos die van den beginne was. De moeilijkheid, strijd en worsteling, waarmede wij wetenschap vergaderen, bestonden voor Adam niet. Doch door den val is het beeld geheel verdorven. De logos bestaat nog, maar is van zijn vroegere heerlijkheid, energie, juistheid en scherpte beroofd. De geest des menschen zoekt nog naar waarheid, althans in natuurlijke dingen, maar gaat niet op in het onderzoek van de natuurlijke dingen. Ons hart is tot God geschapen en het ligt in den aard van den logos om, met God gemeenschap te oefenen. Maar ook de kennis die de mensch van Goddelijke dingen verkrijgt, is evenals zijn verstand |25| onzuiver, onhelder, zwevend. Eerst wanneer de mensch door den Geest Gods wordt wedergeboren en hersteld naar het beeld, ontvangt hij verlichte oogen des verstands, waardoor hij, bij het licht des Woords, het ware licht weder kan zien.

Op het standpunt onzer belijdenis rekenen wij in de Philologische faculteit met den val. Door den val is alles van zijn heerlijkheid beroofd en het is door de algemeene genade Gods, dat er nog sporen van den oorspronkelijken logos zijn overgebleven, zoodat wij belijden, dat al de gaven, die in de taal, in de historie en uit de overgeleverde denkwereld ons toekomen, afdalen van den Vader der lichten.

Door de algemeene genade Gods bezit de mensch nog de gave der taal als noodwendig instrument voor het bewuste denken. In de taal, die alleen een gave is van den mensch, niet van het dier, openbaart zich bovenal het beeld Gods.

„De Logos is verduisterd, de taal is verrninkt,” (Dr. J. Woltjer, De Wet v.d. L. pag. 49). „Verminkt door het ontaarden der spraakorganen, door het uiteengaan der stammen en natiën; door den hartstocht van de ziel; door de verduistering van het denken, vooral door de leugen, die insloop. Zoo ontstond er een onmetelijke afstand tusschen die reine, edele menschentaal, die als rechtstreeksche inwerking van den Heiligen Geest op ’s menschen denken te voorschijn had moeten treden, en die empirisch bestaande talen, die thans de natiën verdeelen.” (Dr. A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, I, pag. 185). „Het oorspronkelijke verband tusschen de gedachte en het woord is voor ons veelszins verloren gegaan, ofschoon het bewustzijn nog leeft in ons natuurlijk denken, dat het alzoo behoorde te zijn, dat de naam moest uitspreken het wezen,” |26| (Wet v. d. L. pag. 50). Er was oorspronkelijk een eenheid van taal, en een wezenlijk verband tusschen denken en spreken. Thans is dit niet meer het geval. De zonde verstoorde de harmonie, en verduisterde het verstand.

„Maar is ons verstand ook verduisterd, het is toch verstand gebleven, en is de taal verminkt en een onzuivere afspiegeling van de gedachte, toch blijft zij taal en beide samen onze logos; hij is niet omgeslagen in het tegendeel. Daarom is de grammatica als wetenschap mogelijk, al komt ze niet tot haar ideaal, het beschrijven van taalwetten, zonder uitzonderingen,” (Woltjer, De Wet. v.d. L. pag. 50.)

Door de oorspronkelijke eenheid van het menschelijke geslacht, komt het, dat wij de verschillende talen kunnen aanleeren, en elkander kunnen verstaan.

De menschheid doorloopt, evenals de kerk, eene historie. Tegenover de materialistische opvatting der geschiedenis, die in de menschenwereld niet meer ziet dan de som der individuen, die op een gegeven oogenblik in de ruimte zijn, om straks voor anderen plaats te maken en daarmede voor goed te verdwijnen, die geen begin en geen einde aller dingen aanvaardt, maar een eeuwige kringloop der gebeurtenissen, stelt onze belijdenis, dat God de Heere geheel de schepping en ook de menschenwereld tot aanzijn geroepen heeft, en alles naar den raad zijns willens schiep, onderhoudt en regeert, zoodat er plan is in de geschiedenis, en de menschheid in haar geheel, evenals de enkele in de menschenwereld, bepaalde beteekenis heeft, en bovendien het lot en het leven der individuen te voren is bepaald. Tegenover de pantheistisch-idealistische beschouwing der historie, die de idee, het geestelijke, als het eenig waarlijk zijnde beschouwt en al wat deze stoffelijke wereld vertoont als beeld en schaduw |27| rekent, handhaaft onze belijdenis, niet alleen de wezenlijkheid der stoffelijke wereld en de waarheid van het individueele bestaan, maar belijdt boven en buiten de wereld een zelf bewust persoonlijk God, die overal present, naar zijn raad en wil hemel en aarde heeft geschapen en het leven der menschheid, der volken en der menschen bestuurt en regeert. Naar onze belijdenis heeft, zoowel de enkele mensch als het geheel der menschheid, zijn bepaalde beteekenis. Ieder individu heeft zijn eigen verleden, zijn eigen geschiedenis, zijn eigen toekomst, maar de enkele ontvangt vooral zijne beteekenis in betrekking tot het geheel. Dr. J. Woltjer wijst in „het Jaarverslag der Vereeniging voor voorbereidend universitair onderwijs te Amsterdam,” 1895, er terecht op, dat in de Schrift niet het individueele bestaan, maar het organisch verband telkens weder op den voorgrond treedt. „De geschiedenis van Israël is in haar aanleg, in haren wortel en in hare strekking wereldgeschiedenis, geschiedenis der menschheid.” (Jaarverslag pag. 22). Evenwel zijn de individuen niet gelijk de golven der zee, die opkomen en verdwijnen, zonder wezenlijk, persoonlijk bestaan en voortbestaan, neen het lot, het leven, de duur des levens en de ure des stervens is door den Heere bepaald, de plaats van hun woning is verordend, het levensmilieu vastgesteld. Ook die gestorven zijn, leven voort, zij zijn niet der vernietiging ten prooi geworden.

En voorts zegt onze belijdenis dat de geschiedenis uitloopt op de verheerlijking van Gods Naam en op de komst van zijn heerlijk Koninkrijk. Het einde zal zijn de wederkomst van Christus ten oordeel. „Wij gelooven achtervolgende ’t Woord Gods, dat als de tijd, van den Heere verordend, (die allen creaturen onbekend is) gekomen |28| en ’t getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren is, met groote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een Richter te zijn over levenden en dooden, deze oude wereld in vuur en vlam stellende, om dezelve te zuiveren . . . . . En daarom is de gedachtenisse dezes oordeels met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de boozen en goddeloozen, en zeer wenschelijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen, dewijl alsdan hunne volle verlossing volbracht zal worden, en zullen aldaar ontvangen de vruchten des arbeids en de moeite, die zij zullen gedragen hebben; hunne onnoozelheid zal aan allen bekend worden, en, zij zullen de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddeloozen doen zal, die ze getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld . . . . . hunne zake, die nu tegenwoordig van vele richteren en overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zake des Zoons Gods te zijn, en tot eene genadige vergelding zal hen de Heere zulk eene heerlijkheid doen bezitten als het hart eens menschen nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods in Christus onzen Heere.” Conf. Art. 37.

Ook voor


de Medische faculteit

bevat onze belijdenis de beginselen. Object van de medische wetenschap is geen dier, maar de mensch, een redelijk schepsel, beelddrager Gods, wel uit het stof der aarde voortgekomen, maar door den adem Gods ten leven gewekt. „De medische faculteit ontleent haarrecht van bestaan aan |29| het feit, dat er krankheid onder de menschen heerscht.” (Dr. den Houter, Med. Wetenschap en de Vrije Universiteit p. 11). Daarom moet „zij zich bezig houden met de gewichtige vraag, waarom toch alles aan ziekte en dood onderhevig is, en vanwaar deze vijanden van alle leven hun oorsprong nemen”, (den Houter p. 11.)

En nu belijden wij, dat de mensch niet op lijden aangelegd is, maar dat de zonde de ontzettende breuke geslagen heeft en oorzaak is van al den jammer, van de krankheden en van den dood. Deze krankheden wijken niet in dit leven en doen het leven van den mensch eindigen in den dood. Hoe gezegend ook de gezondheidsleer moge werken, hoevele middelen ook mogen gevonden worden, om de vijanden van de gezondheid en van het leven van den mensch te bestrijden, om de ziektebacillen te dooden of bepaalde ziekten te voorkomen, het vonnis des Heeren wordt er niet door tenietgedaan, Conf. 14-18; Cat. vr. 7. Wel is het mogelijk om prophylactisch te werken, om ziekten te voorkomen. God heeft in zijne barmhartigheid de zondemacht in haar loop gestuit en door de algemeene genade den mensch bekwaamd om middelen te vinden en aan te wenden, ter voorkoming van krankheid of verzachting van lijden. Edoch, de vloek der zonde wordt hierdoor niet opgeheven.

De medische wetenschap heeft zoowel den gezonden mensch tot object, als den kranken mensch. Zij heeft er mede te rekenen dat, tengevolge van de zonde, niet alleen het lichaam krank kan worden, maar ook de ziel, en dat beide, lichaam en ziel, ten nauwste samenhangen, en storingen in het eene deel van den mensch hun invloed laten gelden ook op het andere deel. De vloek der zonde openbaart zich eveneens in de smarten van het baren.

Staat de medische wetenschap dus in nauw verband met |30| de beginselen, nog sterker springt dat verband in het oog bij


de Natuurwetenschappen

waarvan de medische wetenschap in onzen tijd zoo afhankelijk werd.

Zij zijn toch niet exacte wetenschappen in dien zin, dat ze, alleen met de verschijnselen te doen hebben, dat ze alleen rekenen met hetgeen gezien, getast, gemeten en gewogen kan worden, zonder zich om de oorzaak of de verklaring der verschijnselen te bemoeien. Met de waarneming alleen komt men niet tot vastheid in de wetenschap, noch tot een bevredigende verklaring. Trouwens de evolutietheorie van Darwin bewijst genoegzaam, dat ook de mannen der ongeloovige wetenschap, die zeggen neutraal te zijn, en niet met grondbeginselen te willen rekenen, als uitgangspunt van denken en handelen, toch niet bij de eenvoudige nuchtere resultaten kunnen blijven staan. De man van wetenschap kan zich zelf en zijn persoon niet losmaken van zijn onderzoek, de denkende geest kan niet rusten, voor hij tot den diepsten grond der dingen is doorgedrongen.

Onze belijdenis geeft, aan de hand van de H. Schrift, als diepste grondbeginsel voor de faculteit der Natuurwetenschappen, aan, dat alle dingen hun bestaan in God hebben, waar zij belijdt: „Wij gelooven, dat de Vader door zijn Woord, dat is door zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen” en „dat Hij ze nu ook alle onderhoudt en regeert naar zijn eeuwige voorzienigheid en door zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, teneinde dat de mensch zijnen God diene”, Conf. Art. 12; en elders: „Wij gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch den gevalle of fortuine |31| overgegeven, maar stiert en regeert ze alzoo naar zijnen heiligen wille, dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijne ordinantie”, Conf. Art. 13.

Tegenover de evolutietheorie leert ze, dat het bestaande niet langs den weg van ontwikkeling, maar door een daad van God Almachtig, door Schepping, is ten aanzijn geroepen. Hij schiep mensch en dier, boom en plant, mineralen en delfstoffen „een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante gevende.” Er komen geen nieuwe soorten van schepselen bij, er is geen overgang van de eene soort in de andere, de soorten zijn constant.

Tegenover ’t Deïsme en ’t Materialisme poneert onze belijdenis, dat dezelfde Almachtige en Alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij hemel en aarde schiep, na de schepping bestendig door uitgaat tot het geschapene, door welke kracht alles onderhouden wordt, zoodat er niets bij geval is, zelfs niet de geringste beweging of verandering der stofjes.

In overeenstemming hiermede belijdt de catechismus dat de Schepper ook wetten gegeven heeft aan zijn schepsel, levenswetten, waaraan het creatuur onderworpen is, natuurwetten. Alles volgt in de schepping zijn vasten gang door de natuurwetten, en deze wetten in de natuur worden van oogenblik tot oogenblik in hun loop bepaald door God. Dit geldt zoowel voor de onderhouding van mensch en dier, door middel van voedsel en deksel, als door het laten voortbestaan der geslachten door voortplanting en door de wetten die heerschen in der starren loop, in de verandering der seizoenen, in de afwisseling van regen en droogte, van dag en nacht, in stormen en onweders, in krankheden, enz. „alzoo dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en |32| alle dingen niet bij geval, maar van zijn vaderlijke hand ons toekomen”, Cat. vr. 27.

Het is God, die de krachten en de wetten in de natuur geschapen heeft en onderhoudt, die tijd en ruimte stelde, die het getal der stofjes bepaalde, de grootte en de ligging der atomen vastzette, de snelheid der beweging verordende. Ook algemeen aangenomen wetten zooals: het behoud van het arbeidsvermogen, de wet der traagheid, de wet, dat geen stof ooit verloren gaat, e.a. zijn door God gegeven. Hij, die de stof schiep, zorgt er ook voor, dat zij, hoe ook omgezet of wisselend, behouden blijft. Hij die de krachten in de natuur schiep, laat ook die krachten werken. En den mensch begiftigde Hij met het vermogen, dat hij de gedachten Gods in elk deel der schepping kan narekenen, waardoor de mensch heerschappij heeft over de geheele aarde, waardoor hij den aard en de werking der krachten en wetten kan leeren kennen en aanwenden tot zijn dienst.

Uitgesloten wordt door de belijdenis „een dualisme van geest en stof van eeuwigheid naast elkander bestaande, een idealisme, dat de realiteit van het stof ontkent, een pantheisme en monisme, dat geest en stof beschouwt als de twee tijden of openbaringsvormen van hetzelfde wezen; wij belijden, dat uit God en door God alle dingen niet alleen eenmaal zijn geschapen, maar ook voortdurendnog zijn.” (Dr. J. Woltjer, Heraut 1144).

Ook over het doel der schepping spreekt onze belijdenis duidelijk. Al het schepsel is er om zijnen Schepper te dienen. De mensch, geschapen naar Gods beeld, is, in onderscheiding van het dier, begiftigd met verstand. De schepselen buiten den mensch zijn er om den mensch te dienen, en de mensch is geroepen, om zijnen God te |33| dienen. Naar het lichaam verwant aan het dier, genomen uit de aarde, staat de mensch toch uitnemend ver boven het dier, omdat hij naar de ziel verwant is aan God, die eeuwige Geest is, Conf. Art. 12.

De heerlijkheid van den naam des Heeren is einddoel van het schepsel, ook van het anorganische. Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.

Daaruit volgt, dat de wereld niet verloren gaat. Wel gaat de gedaante der wereld voorbij, wel is het schepsel onderworpen aan de dienstbaarheid der verderfenis, maar het is geen noodlot, die alles verwoest, maar het is de wil van den levenden God, die zijne gerechtigheid handhaaft en niet alleen de menschenwereld, maar ook den geheelen kosmos zuivert. Tegenover de wetenschap des ongeloofs, die verkondigt, dat het leven voortkomt uit de eeuwige stof en daarin terugkeert, die zegt, dat eenmaal het bestaande in een nacht van duisternis en een dood der bevriezing zal eindigen, stelt onze belijdenis, naar Gods Woord, dat God de Heere, die eenmaal schiep, zijn werk niet zal laten varen, en wij verwachten naar het Woord nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, herboren in schooner gloed dan ze ooit voor God uitschitterden, zonder nacht, zonder dood, zonder ellende.


Zoo hebben wij dan in enkele trekken gezien, dat de grondbeginselen, waarvan de geloovirge wetenschap heeft uit te gaan bij de beoefening der wetenschap, in de belijdenis zijn opgesloten. Zelfs zouden wij de stelling durven volhouden, dat er geen Gereformeerd grondbeginsel is, dat als uitgangspunt voor het denken kan gelden, of het is, hetzij dan wel omschreven of in nuce reeds in de |34| belijdenis aangegeven, ja, indien men iets als beginsel poneert, dat niet reeds in de belijdenis ligt opgesloten, is het geen beginsel, waarop men een wetenschappelijke inrichting kan gronden.

Wel kan men hiertegen als bezwaar aanvoeren, dat nog niet alle beginselen der Christelijke wetenschap zijn opgespoord. Maar dan is het meer correct om te zeggen, dat de formuleering duidelijker kon zijn, of dat het juiste inzicht in de beginselen niet volledig is uitgedrukt; er blijft strijd, er blijft onderzoek, tot het einde toe. Maar dat de grondbeginselen, de uitgangspunten voor het Christelijk denken zoek zijn, aanvaarden wij niet.

Wel heeft de kerk een leven des geloofs rijker dan in de belijdenis tot uiting komt, de belijdenis formuleert niet den vollen inhoud van het Christelijk geloof. Dit behoeft ook niet. Maar toch bevat zij wel de beginselen, het uitgangspunt van nader onderzoek.

Veel is er in de vorige eeuw ontdekt. Men is tot resultaten gekomen, waarvan de opstellers van onze belijdenis niet droomden. Maar wanneer de Gereformeerde kerken er toe mochten overgaan, om zich in de belijdenis tegenover het naturalisme en het pantheïsme in de wetenschap nader nit te spreken, dan zal men hebben uit te gaan van de grondlijnen, in de belijdenis aangegeven, en deze hebben uit te werken. Terecht zegt Dr. A. Kuyper (De taak der toekomst IX, Heraut No. 1153): Voor 1618 zaten de vijf leerstukken tegen de Remonstranten reeds in de belijdenis, niet alleen in kiem, er was reeds heel wal uitgebot. „Noch in het Pantheïsme, noch in de Evolutie, noch in het Modernisme, noch in de Ritschliaansche dwalingen kwam ook maar iets op, waartegen ge in onze Formulieren geen verweer vindt, zoo, ge het er uithaalt. |35| Het zit er in en het komt er uit, zoo gij het er uit afleidt en het er uithaalt.”

Voorzeker, de belijdenis kan en mag worden herzien of uitgebreid. Zij is zelf vrucht van wetenschappelijk onderzoek en van intellectueele inspanning. Al is het volkomen waar, dat zij onder de leiding des H. Geestes tot stand is gekomen, die de genade verleende om het in de kerk schuilend besef van waarheid als inzicht in de Godsopenbaring tot uitdrukking te brengen, dit neemt niet weg dat zij als menschelijk werk mag worden herzien of uitgebreid. De belijdenis blijft altoos appellabel aan de Schrift.

De kerken hebben in de belijdenis niets anders gewild dan nazeggen, (met het oog op bestaande behoeften) wat God in zijn Woord hun voorzegt. „Hun belijdenis wil en kan niet anders zijn dan op het Woord haars Gods een dankbare weerklank en een zoo zuiver mogelijke echo.” (Dr. A. Kuyper, Calvinisme en Revisie p. 28).

Maar als bij voortdurend en diepgaand onderzoek mocht blijken, dat de kerken de behoefte gevoelen zich duidelijk uit te spreken over de verderfelijke geestesrichtingen van onzen tijd, dan zal ook gezien worden, dat zij slechts hebben te verduidelijken, slechts hebben uit te werken het beginsel, dat in de belijdenis ligt.

De Heere heeft in den loop der eeuwen uitnemende mannen aan zijne kerk gegeven, die uitmuntten door wetenschap en godsvrucht, en een buitengewoon diep inzicht hadden in de waarheid der Schrift. De kerkvaders Athanasius, Augustinus e.a. zijn waarlijk patres ecclesiae geweest, die de grondlijnen der Christelijke Theologie niet alleen, maar ook die der Christelijke wetenschap hebben opgedolven. Zulke mannen gaf God ook in de hervormers, zij het dan ook in bescheidener mate, inzonderheid in |36| Calvijn, die, brekend met de traditie van Rome, tot de Schrift teruggingen en de lijnen, vroeger begonnen, verder doortrokken, (Dr. H. Bavinck, Confessie en Dogmatiek, Theol. Stud. 1901, p. 270). Hoe dichter bij den oorsprong van het Christendom, hoe meer de grondbeginselen kunnen worden geput uit de Schrift, hoe meer de groote vraagstukken tot formuleering komen. Ongetwijfeld komt bij het verdere onderzoek de menschelijke factor veel sterker tot openbaring. dan bij de reeds vastgestelde Doomata, en vandaar zullen ze niet zoo algemeen worden aanvaard. De beginselen, die aan het denken ten grondslag liggen, zijn gevonden. Wij kunnen derhalve wel ontwikkeling van de belijdenis verwachten, maar dan als uitwerking van de bestaande, gepreciseerd, nader geformuleerd.


Wij komen tot de slotsom, dat de belijdenis een groote, een geheel eenige beteekenis heeft voor de wetenschap. Zij bevat de grondbeginselen voor de Gereformeerde beoefening der wetenschap.

Aan deze belijdenis zijn de mannen van wetenschap, voorzoover zij Gereformeerd zijn, gebonden. De vrijheid voor de beoefening der wetenschap wordt hierdoor niet gehinderd. Dit zal wel zoo zijn, indien de beoefenaar der wetenschap niet staat op den bodem van Gods Woord en de belijdenis. Maar als lid der kerkelijke gemeenschap gevoelt hij zich een niet de belijdenis, deze is voor hem geen lastige, geen onnatuurlijke band, maar uitdrukking van zijn geloof. Vrijwillig aanvaardt hij dezen band, vrijwillig kan hij, zich stellende op den grondslag der belijdenis, niet andere geleerden aan eenzelfde inrichting samenwerken.


Hattem, Juni 1901.

H. Bouwman.




a. Zelfstandig uitgegeven als: De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de Wetenschap. Rede, gehouden op den Theologische Schooldag te Kampen, den 2 Juli 1901, Kampen (J.H. Kok) 1901.

b. Abraham Kuyper (1837-1920), ‘Van de gemeene Gratie. Laatste reeks. LXII. De wetenschap I’, De Heraut No. 1218 (5 mei 1901); zie De gemeene Gratie in wetenschap en kunst, Amsterdam/Pretoria (Höveker & Wormser) 1905, 3.

c. Zie: Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 2.

d. Zie: Johannes 3:5.

e. Jan Woltjer (1849-1917), ‘Jaarverslag der Vereeniging voor Voorbereidend Universitair Onderwijs te Amsterdam, uitgebracht in de Algemeene Vergadering van 21 November 1899. Voorafgegaan door eene Verhandeling van Prof. Dr. J. Woltjer over het onderwijs in de physica en chemie’, De Heraut No. 1144 (26 november 1899).

f. Abraham Kuyper (1837-1920), ‘Van de gemeene Gratie. Laatste reeks. LXV. De wetenschap IV’, De Heraut No. 1222 (2 juni 1901); zie De gemeene Gratie in wetenschap en kunst, Amsterdam/Pretoria (Höveker & Wormser) 1905, 30v.

g. Zie: 1Korintiërs 13:12.

h. Herman Bavinck (1854-1921), ‘Confessie en Dogmatiek’, Theologische Studiën 9 (1891) 258-275; 272v.

i. Abraham Kuyper (1837-1920), ‘Het historisch gevondene’ I-II, De Heraut No. 1195-1196 (25 november en 2 december 1900), II.

j. Dirk Jan de Geer (1870-1960), ‘Menschelijke vindingen’, De Nederlander No. 2237.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004