Harm Bouwman (1863-1933)

Johannes Calvijn

De Kerkhervorming. Gedenkschrift bij het Vierde Eeuwfeest

De bijdragen zijn van Prof. Dr. H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H.H. Kuyper, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Prof. Dr. H. Bouwman, Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen, Ds. J.H. Landwehr, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Rotterdam, Ds. J.C. Rullmann, Dienaar des Woords bij de Geref. Kerk van Utrecht.


Uitgave van het Geref. Tractaatgenootschap „Filippus”
[Middelburg (F.P. d’Huy)] 1917, 65-97

a



De Reformatie der zestiende eeuw is de tweede klassieke periode in de geschiedenis van kerk en christendom.

Zij was in de eerste plaats een godsdienstige beweging.

Geboren uit de behoefte der ziel naar de zekerheid des heils, brak zij met de hiërarchie en de leer der Roomsche kerk, stelde zij zich ten doel de kerk te hervormen naar het apostolisch voorschrift, en gaf zij het aanzijn aan een nieuwe levens- en wereldbeschouwing, gegrond op het Woord Gods.

Luther was haar bezielde profeet. In de worsteling zijner ziel tot de kennis der waarheid gekomen, had hij uit het Woord Gods de diepe gedachte van de vrijheid der kinderen Gods door het geloof in Christus gegrepen en sprak hij zijne bevinding uit in een taal, welke het volk verstond en welke in Duitschland en daarbuiten de harten aangreep en bezielde tot den heiligen krijg. Tegelijkertijd, maar onafhankelijk van Luther, was Zwingli opgetreden als reformator. Hij werd de vader van de Zwitsersch-Gereformeerde Reformatie, welke, hoewel in menig opzicht zich aansluitend aan die van Luther, toch een eigen zelfstandig type vertoont en in onderscheiding van Luther’s anthropologisch standpunt een bijbelsch-theologisch uitgangspunt neemt.

Naast Luther en Zwingli heeft Calvijn in de geschiedenis der Reformatie en hare ontwikkeling eene bijzondere, beteekenis. Hij trad ongeveer twintig jaren na Luther op, kon zich aansluiten bij zijne voorgangers en vormt de verbindingsschakel tusschen het eerste en het tweede geslacht der Reformatie. Maar niet alleen is Calvijn leerling der eerste Reformatoren, hij heeft ook de reformatorische gedachten in organischen samenhang, in een welsluitend systeem gebracht, en door zijn machtig organiseerend talent vastheid en goeden gang aan de Reformatie gegeven.

In een tijd dat de Reformatie door onderlinge oneenigheid en verwarring dreigde ten onder te gaan, heeft hij bij vernieuwing moed en bezieling in de harten gestort, zoodat de stroom der Reformatie wijd en breed kon |66| uitvloeien in de geschiedenis der menschheid en haar toekomst werd verzekerd.


Johannes Calvijn werd den 10 juli 1509 in de kleine bisschopsstad Noyon, in Picardië, geboren. In zijn afkomst en opvoeding is op merkwaardige wijze het voorzienig bestuur Gods op te merken. Als Franschman behoorde hij tot die natie, welke door fierheid en adel van karakter, door den zin voor vorm en schoonheid, voor orde en regel uitmunt. Lefranc, die een schoon boek schreef over de jeugd van Calvijn, merkt op dat hij geboortig is uit een Picardisch geslacht, met zijn ontstuimig karakter en sanguinisch temperament, uit welk geslacht velen zijn opgestaan, die een krachtigen stoot gaven voor een nieuwe beweging. De familie Calvijn was afkomstig uit het dorpje Pont-l’Evêque aan de Oise, waar de Calvijns van oudsher het beroep van rivierschipper uitoefenden. Calvijn’s vader was de eerste, die zich uit dien nederen stand had opgewerkt. Door zijn helder verstand en zijn uitnemende kennis had hij in den dienst van het bisschoppelijke kapittel, als griffier en zaakwaarnemer, een invloedrijke plaats verkregen, terwijl hij door zijn huwelijk met Jeanne Lefranc, uit een rijke familie, tot aanzien gekomen, in staat gesteld werd om zijne kinderen een goede opvoeding te geven. Calvijn’s moeder was ijverig Roomschgezind, en nam den kleinen Johannes reeds vroeg mee ter vereering van beelden en reliquiën. De jonge Johannes ontving te Noyon een zorgvuldige opvoeding. Door de goede verhouding waarin Gérard Calvijn stond tot den adel in de omgeving, kon Johannes deelnemen aan het onderwijs van de zonen van de adellijke familie Montmor, zoodat hij als kind reeds de gelegenheid had zich de beschaafde vormen eigen te maken, die aan zijne verschijning, in weerwil van haar eenvoud, een aristocratisch karakter gaven.

Nauwelijks 14 jaren oud, in Augustus 1523, werd Calvijn naar Parijs gezonden om daar het Collège de la Marche te bezoeken. Hier had hij het voorrecht onderwijs te ontvangen van den humanist Mathurin Cordier, een beroemd opvoedkundige, die den jongeling inleidde in de Latijnsche en de Fransche taal. Slechts korten tijd kon hij van de lessen van Cordier genieten, want naar de gewoonte dier dagen bezocht hij het Collège Montaigu, |67| aan welks hoofd de woordvoerder der Sorbonne, Natalis Beda, stond, en waar hij kennis maakte met de middeleeuwsche methode van onderwijs en met de philosophie der scholastiek.

Hij was nu zoover gekomen, dat hij, naar den wensch van zijn hart, tot de studie der godgeleerdheid kon overgaan, toen zijn vader, die hoopte, dat zijn zoon met zijn schitterenden aanleg straks een hooge plaats in het staatsleven zou bekleeden, hem het verlangen te kennen gaf, dat hij de studie der rechtswetenschap zou kiezen. Op deze begeerte zijns vaders oefende invloed, dat deze met de geestelijkheid in Noyon op zóó ernstige wijze in strijd was geraakt, dat hij werd geëxcommuniceerd, en zelfs bij zijn sterven, 26 Mei 1531, geen absolutie ontving. De zoon gehoorzaamde. Of deze gehoorzaamheid hem zwaar viel, dan wel of hij zich gaarne met den wensch van zijn vader vereenigde, wijl onder den invloed van zijn neef Olivétanus reeds twijfelingen opgekomen waren aangaande de waarheid van de Roomsche kerk en religie, is niet zeker. Evenwel heeft hij later hierin de hand der voorzienigheid gespeurd.

In het laatst van 1527 of in het begin van 1528 verliet Calvijn de hoofdstad, en ging naar Orléans, waar hij het onderwijs volgde van den beroemden jurist Petrus Stella, een voorstander van de oude school. Hier vertoefde hij tot 1529, waarna hij vertrok naar Bourges, waar de rechtswetenschap op humanistischen grondslag werd onderwezen door den geleerden Andrèas Alceati uit Milaan. Het verblijf te Bourges werd voor hem ook daardoor van gewicht, omdat hij hier kennis maakte met den Duitschen humanist en professor in de Grieksche taal, Melchior Wolmar, door wien hij in zijn liefde tot de klassieke studie gesterkt werd, en van wien hij onderwijs ontving in de Grieksche taal.

Met onvermoeiden ijver en met ijzeren wilskracht verdiepte Calvijn in zijn studententijd zich in de wetenschap. Na ingespannen dagtaak studeerde hij tot diep in den nacht, om het gehoorde zelfstandig te verwerken en in schoone taal uit te drukken, en wanneer hij des morgens ontwaakte, bleef hij nog een oogenblik liggen om het geleerde van den vorigen dag te herhalen en door te denken. Zoo staalde hij zijn sterk geheugen en streefde hij naar |68| orde en methode. Hij werd bewonderd door zijne medestudenten, en de professoren waardeerden zijne gaven zóó, dat hij te Orléans dikwijls meer leeraar dan leerling was, en hem eershalve het doctoraat werd toegekend. Doch ofschoon hij zich met buitengewonen ijver op de studie toelegde, was hij niet een eenzelvig lichtschuw student, die voor niets hart had dan voor het leeren. Integendeel, hij leefde te midden van een gezelligen kring, was dankbaar voor de vriendschap en bewees gaarne vriendendiensten.

Na den dood zijns vaders, 26 Mei 1531, begaf Calvijn zich opnieuw naar Parijs, om daar aan het Collège de France aan de voeten te zitten van de koninklijke lectoren, en zich voornamelijk aan de humanistische studiën te wijden. Hier gaf hij de eerste vrucht zijner studie uit, een commentaar op de twee boeken van Seneca over de zachtmoedigheid, met eene voorrede gedateerd 4 Mei 1532. Dit geschrift werd van alle zijden gewaardeerd en bevestigde zijn naam als geleerde.

Het bleek hoe vertrouwd hij was met de Grieksche en Latijnsche schrijvers, hoe keurig en zuiver hij zijne gedachten kon uitdrukken. Overigens was dit werk niet van ver strekkende beteekenis. De reformator in hem was nog niet ontwaakt. Hij stond nog geheel op humanistisch standpunt. Van de Heilige Schrift en de kerkvaders maakte hij slechts een spaarzaam gebruik. Doch later zou blijken, hoe noodig voor hem zijne rijke kennis en de oefening zijner gaven was, wanneer hij zijn juridische, theologische en litterarische kennis, zijn fijn taalgevoel en zijn gloedvollen stijl zou stellen in dienst van het evangelie.

Maar deze geleerde voorbereiding alleen kon hem niet in staat stellen als reformator op te treden. Daartoe moest God zelf beslag leggen op het hart van den jongen man en zijne gaven heiligen voor zijn dienst. Hoe de innerlijke ontwikkelingsgang van Calvijn geweest is en welke de nadere aanleiding geweest is voor zijne bekeering ligt bijna geheel in het duister. Volgens Beza zou Calvijn voor het eerst eenige kennis van de beginselen der Reformatie hebben ontvangen van zijn neef Olivétanus, en door dezen voor haar gewonnen zijn, zoodat hij met tegenzin de studie in de rechten zou hebben gekozen, en hij reeds in Orléans een Gereformeerde gemeente om zich zou hebben verzameld. |69| Anderen zijn van oordeel, dat door den invloed van zijn leermeester Melchior Wolmar een omkeering in zijn leven plaats vond. Maar hiertegenover staat, dat Calvijn zelf verklaart in zijn brief aan kardinaal Sadoletus, dat hij eerst aanstoot genomen had aan de evangelische leer wegens hare nieuwheid, en dat hij eerst laat, na lang weerstand geboden te hebben, haar had aangenomen. Eindelijk kwam echter voor hem de beslissende ure. Calvijn sprak niet gaarne van zich zelven, maar in een schoonen brief, in 1539 aan kardinaal Sadoletus geschreven, geeft hij een beschrijving van iemand, die uit overtuiging van de dwalingen der Roomsche kerk zich afkeert en zich aansluit bij de Reformatie. Duidelijk gewaagt hij van zijn eigen bekeering slechts eenmaal, n.l. in de voorrede van zijn Commentaar op de Psalmen, waar hij zich met den dichter David vergelijkend, verhaalt hoe zijn vader hem als knaap bestemd had voor de studie der theologie, maar dat de hoop, dat zijn zoon later een hoog ambt in den staat zou bekleeden, zijn voornemen had veranderd. „Zoo is het geschied dat ik afgehouden werd van de studie van de philosophie om in de rechten te studeeren”. „God heeft evenwel door den verborgen teugel zijner voorzienigheid mijn loop een andere richting gegeven. En wel heeft Hij ten eerste, wijl ik het bijgeloof van het pausdom al te hardnekkig toegedaan was, dan dat het gemakkelijk zou geweest zijn mij uit zoo diepen afgrond uit te trekken, mijne ziel, welke zich voor haar leeftijd al te zeer verhard had, door eene plotselinge bekeering tot leerzaamheid onderworpen. Nadat ik zoo een zekeren smaak der ware vroomheid had ontvangen, ontbrandde ik met zoo grooten ijver om voort te schrijden, dat ik de overige studiën wel niet geheel opgaf, maar wat meer koel voortzette. En nog was het jaar niet voorbij, toen allen, die naar de zuivere leer verlangden, tot mij, den nieuwelingen beginner, kwamen, om van mij te leeren”. Wanneer deze bekeering van Calvijn heeft plaatsgegrepen, is niet bekend, maar eenigermate zeker is, dat zij in het jaar 1533, en wel vóór October van dat jaar, is geschied. Maar deze ommekeer was een algeheele verandering, een breken met de idealen, die tot nog toe voor zijn geest leefden, en het begin van een nieuw leven en een nieuw levensdoel. Geen twijfel was er meer in zijne ziel. Zoo krachtig was zijn innerlijke |70| overtuiging omgezet, dat hij op eens ten volle beslist was. Hij voelde het, God zelf had zijn hand gevat, en daarom wilde hij van nu aan met al wat hij was en had, zijnen God toebehooren en Zijne eer zoeken.

Na zijne bekeering was Calvijn geen lang verblijf in Parijs meer gegund. Op Allerheiligendag 1533 hield Nicolaas Cop, bij het overnemen van het rectoraat aan de universiteit, eene rede over „De christelijke philosophie”, in welke de hoodzakelijkheid van een diep ingrijpende hervorming werd betoogd. Volgens de traditie zou Calvijn deze rede voor zijn vriend hebben vervaardigd. Maar hoe dit zij, deze rede bevatte een vernietigende kritiek op de Sorbonne en de geheele Scholastiek, en een openlijke aanvaarding van de grondbeginselen der hervorming, van wet en evangelie, van genade en rechtvaardiging. Doch het doel waarmee deze rede in den kring van de geleerden van Parijs werd gehouden, mislukte. Geweldig was de beroering, die zich van de vergadering meester maakte. De Sorbonne klaagde den rector aan, en deze moest overhaast de vlucht nemen. Ook Calvijn moest vluchten. Van nu af begint zijn onrustig zwervend leven, waarin hij, in tegenstelling met vroeger, zich geheel gaf aan den dienst des evangelies. In 1534 legde hij te Noyon zijne kerkelijke beneficiën neder, vertoefde daarna een tijdlang in Orléans, te Nérac, aan het hof van Koningin Margaretha, en elders. Geruimen tijd woonde hij in het huis van zijn vriend, den Canonicus du Tillet, te Angoulême, wiens rijke bibliotheek hem in de gelegenheid stelde zijne theologische kennis te verrijken en te verdiepen. Overal waar hij kwam wees de zwerveling, die geen rust meer had in zijn eigen land, de verdrukte Gereformeerden op de eeuwige rust, die er overblijft voor het volk van God.

In het najaar van 1534 scheen de toestand voor de Reformatie in Frankrijk gunstig. Koning Frans I had den steun noodig van de Duitsche Protestanten en wilde daarvoor allerlei concessies doen aan de Fransche Gereformeerden. De verdrukten kregen hope en noodigden zelfs Melanchton uit om in Frankrijk de kerkelijke zaken te regelen. Maar daar werden in den nacht van 17 op 18 October plakkaten tegen de mis en de misbruiken der Roomsche kerk, in pakkenden stijl geschreven, op onderscheidene plaatsen, zelfs aan de deuren van de koninklijke |71| slaapkamer, aangeplakt. Een hevige vervolging brak los. Calvijn, die toen juist in Parijs was, vluchtte, en kwam, niet zonder veel gevaren, met zijn vriend du Tillet in Februari 1535 over Straatsburg te Bazel.

Hier voltooide Calvijn in de stille eenzaamheid zijne „Onderwijzing in de Christelijke Religie” (Institutio christianae religionis), zijn eerste groot reformatorisch werk, dat in Maart 1536 te Bazel in de Latijnsche taal het licht zag. Het was een boek van 514 bladzijden, in klein octavo formaat, dus ongeveer een vierde van zijn lateren omvang. De oorspronkelijke bedoeling van dit boek was voor zijn Fransche landgenooten een kleine schets van een leerboek te geven, enkele beginselen tot onderwijzing in de ware godsvrucht voor hen, die hongerden en dorstten naar Christus. Maar in de tweede plaats zou het boek een verdedigingsgeschrift zijn voor de Fransche Protestanten. In Frankrijk namelijk woedde de vervolging voort, en toen dit in Duitschland groote verbittering wekte, verdedigde Koning Frans I zich in een edict van 1 Februari 1535, dat men in Frankrijk zoo gruwelijk handelde niet met vrome menschen, maar slechts met Anabaptisten en oproermakers, die niet alleen den godsdienst, maar de geheele orde in den staat zochten om te keeren. Toen Calvijn dit hoorde, voltooide hij spoedig zijn leerboek en liet daaraan voorafgaan de beroemde voorrede aan Koning Frans, een geschrift dat in krachtige en keurige taal de passie, waarmede de schrijver bezield was, vertolkte, en dat genoemd mag worden een van de schitterendste verdedigingen, welke ooit voor het Christelijke geloof geschreven zijn.

Men moet den machtigen geest van Calvijn bewonderen dat hij, zoo jong nog, zulk een kostelijk boek kon schrijven. Hij was toen pas 26 jaren oud, en reeds zoo gevormd en beslist in zijn oordeel, dat hij bij de latere uitgaven geen woord behoefde te herroepen. Tweemaal heeft hij zelfstandig zijn eigen boek omgewerkt, de eerste maal in 1539 bij de tweede uitgave, toen de Institutie haar eenvoudig karakter aflegde en meer werd een handboek voor de theologie, en voor de tweede maal in 1559, toen de groote reformator met zijn rijken schat van kennis en ervaring winst kon doen en het boek een nieuwe systematische indeeling gaf. De Institutie heeft bij deze |72| uitgaven zeer gewonnen in omvang, in juistheid en scherpte van uitdrukking, maar in geen enkel opzicht is verschil van standpunt op te merken.

Terstond na de voltooiïng van dit boek, in 1536, verliet Calvijn het gastvrije Bazel, om een korten tijd te vertoeven aan het hof van de hertogin van Ferrara, de vrome zuster van Koning Frans I. Deze vorstin was der hervorming toegedaan en had een kring van vrome en geleerde mannen, uit Frankrijk gevlucht, aan haar hof opgenomen. Na hier een paar maanden te hebben doorgebracht, vertrok hij naar Frankrijk, niet met het doel om daar te blijven, maar om enkele familiezaken te regelen en dan naar Straatsburg te gaan, waar hij hoopte rustig te kunnen studeeren. Gods weg was echter anders. Vanwege den krijg tusschen Frans I en Karel V moest hij den zuidelijken weg inslaan, en kwam hij einde Juli of begin Augustus te Genève. Hij dacht hier slechts een enkelen nacht te blijven, doch de Heere had hem hier een werkkring bereid en bestuurde het zoo dat hij te rechter tijd in Genève kwam.

In Genève had door verschillende oorzaken, mede door den arbeid van Farel en Viret de Reformatie ingang gevonden, niet zoozeer op grond van eene religieuse opwekking, als wel tengevolge van een politieken vrijheidskamp, die de burgerij met behulp van Bern reeds sedert jaren met haar bisschop en den hertog van Savoye had gevoerd. In 1536 werd de strijd beslist. Op Zondag 21 Mei besloot de groote raad der stad met algemeene stemmen, dat Genève naar den Woorde Gods zou leven. Maar al was de Reformatie officiëel ingevoerd, daarmede was de stad nog niet gereformeerd. Er waren nog vele Roomschgezinden, die ofschoon om politieke redenen medegegaan met het verjagen van den bisschop, toch Roomsch wilden blijven en in het geheim de mis vierden. Van de hoofden der reformatorische partij waren er slechts weinigen, voor wie het evangelie een zaak des harten, een kracht Gods tot zaligheid en heiliging geworden was. En voor de breede schare beteekende vrijheid van het pausdom slechts vrijheid tot losbandigheid en zedeloosheid. Farel zegt van den aard der bekeering in Genève: „Zij haatten de priesters en aten op de vastendagen vleesch”.

Farel en zijn helpers deden al het mogelijke om het volk te onderwijzen en in het rechte spoor te leiden, |73| maar zij konden de geesten niet beheerschen. Hij gevoelde dat hij zou bezwijken en nu smeekte hij den Heere dat God een machtiger dan hij was, zou zenden, die met vaste hand de teugels kon houden. Daar hoorde hij, dat de schrijver der Institutie in de stad gekomen was. Als een stem des hemels drong het Farel in de ziel: „Ziehier het antwoord op uw smeeking, de sterkere is gekomen.” Het was reeds laat in den avond dat Farel, als een hert gejaagd, naar Calvijn’s verblijfplaats ijlde, en hem verzocht in Genève te blijven en daar in de onzekere en verkeerde toestanden orde te scheppen. Calvijn, die nog nimmer aan praktischen arbeid zijne krachten had beproefd, wees dat verzoek af met het oog op zijn jeugd en onervarenheid, en op zijn behoefte aan verdere studie. Doch met een donderstem, waarmede hij reeds zoo vaak de, massa had bezworen, riep Farel hem toe: „Gij spreekt van uwe studie en rust; welnu, ik verklaar u thans in den naam van den almachtigen God, dat als gij in zoo grooten nood der kerk uwe hulpe ons onthoudt, en u zelven meer dan Jezus Christus zoekt, God uwe studiën en uwe rust vervloeken zal.” Voor zulk een krachtigen aanval moest Calvijn bezwijken. Hij zegt hiervan in 1547 in zijn voorrede op de Psalmen: „Door namenloozen schrik bevangen liet ik mijn voorgenomen reis varen; wijl ik echter mijn schuchterheid en mijn neiging om mij terug te trekken wel kende, liet ik mij niet tot het overnemen van een bepaald ambt binden.”

Dit feit is een beslissend keerpunt in het leven van Calvijn geweest. Het was hem, alsof de hand Gods hem had aangegrepen. Hij hoorde in de woorden van Farel de roepstem des Heeren, waaraan hij onvoorwaardelijk moest gehoorzamen. En toen dit voor hem zeker was geworden, achtte hij zich geroepen, voor de eere Gods al zijn krachten te geven, en trouw te staan op de post waar zijn Meester hem gesteld had.

Calvijn begon zijn werk in Genève als leeraar in de theologie en hield daartoe in de kerk St. Pierre voorlezingen over de H. Schrift. Eerst in 1537 werd Calvijn tot predikant aangesteld, nadat zijn bekwaamheid algemeen erkend was. Dit leerambt bood hem een welkome gelegenheid om de H. Schrift beter te verstaan en een omwerking van zijne „Institutie” voor te bereiden. Eerst |74| trad Calvijn zeer bescheiden op en achter Farel terug. Maar langzamerhand kwam hij door zijne krachtige persoonlijkheid vanzelf op den voorgrond. Met Farel nam hij deel aan de invoering van de Reformatie in Waatland (1536). Met groot succes bestreed hij de Wederdoopers. Voor het onderwijs der jeugd en der burgerij vervaardigde hij een catechismus, niet in vragen en antwoorden, en in aansluiting hiermede, volgens opdracht van den raad der stad, eene geloofsbelijdenis in 21 artikelen, welke spoedig tot religieuse grondwet van de republiek werd verheven. Heel de burgerij moest haar bezweren. De raad gaf het voorbeeld, en vervolgens kwamen de burgers tien bij tien in de kathedraal om de belijdenis des geloofs openlijk door het opsteken der handen te aanvaarden, „God de eer gevende door de belijdenis der waarheid”. Die den eed niet wilde doen, verloor het burgerrecht en moest het land verlaten.

Maar nog meer verlangde Calvijn. Hij wilde, dat de Gereformeerde kerk van Genève zich ook geheel als kerk van Christus, als een vergadering van geloovigen zou openbaren, dat de in het pausdom verdorven Bijbelsche tucht zou worden hersteld en wel met het drievoudige doel, opdat de naam van Christus niet gelasterd werd, de zondaars tot berouw zouden komen en de andere leden voor het kwade zouden worden bewaard. Mannen, zuiver in belijdenis en wandel, moesten worden benoemd om met de predikers voor orde en tucht te waken. Hij had reeds in het zesde hoofdstuk van de eerste uitgave der Institutie de noodzakelijkheid der kerkelijke tucht uitgesproken, en den 21 Februari 1538 schreef hij aan Bullinger: „Een duurzame kerk zullen wij niet hebben, tenzij de oude apostolische kerkelijke tucht wordt hersteld. Maar wij hebben niet eenmaal kunnen verkrijgen, dat een zuivere, heilige waarneming der excommunicatie werd ingevoerd, en dat de stad, welke, in verhouding tot de grootte, overbevolkt is, in afzonderlijke gemeenten ingedeeld wordt. Zooals de ongedeelde ambtsvervulling met zich brengt kent de meerderheid des volks ons meer als predikers dan als zieleherders.”

Aanvankelijk scheen de strenge uitvoering der wetten goede gevolgen te hebben. Maar spoedig kwam er reactie en de oppositie werd weldra zoo sterk dat zij bij de |75| verkiezing van 3 Februari [1538] de overhand kreeg. En toen de predikanten op de kansels ijverden tegen de ongehoorzamen, verbood de raad der stad hun, zich verder met de politiek in te laten.

Bij deze moeilijkheid kwam een conflict met Bern. In dezen machtigen Gereformeerden staat, die de vrijheid van Genève had bevorderd, was een Lutherschgezinde meerderheid aan het bewind gekomen, en deze verlangde van den raad van Genève, dat men ook in Genève zich naar de kerkelijke gebruiken van Bern zou schikken. Farel had bij de reformatie in Waatland en in Genève sommige nog in Bern gebruikelijke ceremoniën bij het avondmaal en den doop, en eenige feestdagen afgeschaft. Calvijn achtte deze uiterlijke dingen van geen overwegende beteekenis, doch toen de raad van Genève den 11 Maart besloot aan het verlangen van Bern te voldoen, zag hij hierin een ingrijpen van de overheid in het kerkelijke gebied, en zijn geweten verbood hem in geestelijke zaken de bevelen van de overheid te volgen.

Paschen naderde, waarop het avondmaal zou gehouden worden. Herhaaldelijk liet de overheid Calvijn en Farel voor zich komen om hen te bewegen, het avondmaal naar Berner gebruik te bedienen, maar zij weigerden. Calvijn noemde zelfs van den kansel af de overheid „een College des Satans”. Op Paasch-Zondag gingen Calvijn en Farel, door gewapende vrienden vergezeld, naar de kerk, en verklaarden, dat zij, vanwege de in de stad heerschende kerkelijke en zedelijke misstanden het avondmáal niet zouden bedienen. Daarmede hadden zij de brug achter zich afgebroken.

Des Dinsdags na Paschen, 23 April 1538, sprak de raad van Genève, onder goedkeuring van de burgerij, de afzetting en verbanning van Calvijn en Farel uit. „Goed zoo” riep Calvijn uit, toen hij de uitspraak vernam, „indien wij de menschen gediend hadden, zoo werden wij slecht beloond, maar wij dienen een grooten Heer, die ons beloonen zal”.

Er is niet geheel ten onrechte aanmerking gemaakt op de taktiek van Calvijn. Hij zelf erkende later wel eens te heftig en te streng geweest te zijn. Hij noemt de jaren die hij in Genève doorbracht voor zijn verbanning zijn eersten leertijd. Maar in de zaak van het geschil had |76| Calvijn gelijk. Hij was overtuigd in dezen Gods wil te betrachten.

In de voorrede van zijn Commentaar op de Psalmen zegt hij: „Ik, die beken, van nature vreesachtig te zijn en weinig moed te bezitten, werd voor dezen mijnen eersten leertijd gedwongen, tegenover dezen geweldig woedenden stroom stand te houden”. Het ging toch om het groote beginsel van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der kerk, om de vraag of de kerk naar den wil van Christus zou worden geregeerd of niet.

Uit Genève verbannen, werd Calvijn door Bucer uitgenoodigd, in Straatsburg te komen en daar de verzorging van de Fransche vluchtelingen-gemeente op zich te nemen. Doch Calvijn weigerde aanvankelijk. Hij beefde, na de ervaringen in Genève opgedaan, voor een nieuwe werkzaamheid terug. Maar toen Bucer hem dreigde met het lot van Jona, gaf hij gehoor en ging in September 1538 naar Straatsburg.

Het verblijf in Straatsburg is voor Calvijn zeer gezegend en van rijke beteekenis geweest. Straatsburg was in den korten tijd tusschen Zwingli’s dood en den Schmalkaldischen oorlog van wereldhistorische beteekenis, het voornaamste centrum van het Gereformeerd Protestantisme. Hier woonde Bucer, een man van eminente beteekenis, juist in die jaren op de hoogte zijner krachtsontwikkeling, temidden van een breeden kring van uitstekende mannen: Capito, Hedio en anderen. Hier was een beroemde school, die onder de leiding van Johannes Sturm zeer velen tot zich trok, en aan welke school Calvijn voor de hoogste klasse theologische voorlezingen hield. Hier in de vrije rijksstad kwam hij in aanraking met vele voormannen der Reformatie. Van hier uit nam hij deel aan de verschillende godsdienstgesprekken, die ten doel hadden de eenheid tusschen de oude en de nieuwe kerk te herstellen. Op deze vergaderingen ontmoette hij de groote mannen van zijnen tijd, en trad met hen, in het bijzonder met Melanchton, in innige vriendschap. Hij maakte kennis met de Duitsche toestanden, zag daar de gebreken van de Luthersche kerk, vooral het gebrek aan tucht en de afhankelijkheid der kerk van den staat. En hoewel Calvijn steeds Melanchton en Bucer zocht te sterken in de zuivere reformatorische overtuiging heeft hij met liefde en opgewektheid medegewerkt |77| aan het bereiken van het doel, der godsdienstgesprekken: de eenheid in het godsdienstige. Deze godsdienstgesprekken zijn ook voor Calvijn zelf van groote beteekenis geweest, wijl zijn blik werd verruimd en hij meer praktisch bekwaamd werd, om straks op te treden als de reformator, die niet alleen aan één stad en aan één land, maar aan het gansche Protestantisme behoorde.

In Straatsburg had Calvijn de gelegenheid zijne beginselen dieper in te denken en beter tot uitdrukking te brengen. De overheid liet hem als predikant van de Fransche vluchtelingen-gemeente de vrije hand in de inrichting en ordening der gemeente. Hij sloot zich aan bij de in Straatsburg geldende liturgie, welke zóó overeenstemde met zijn ideaal, dat hij ze met eenige wijziging kon overnemen en later in Genève invoeren. Ook leerde hij in Straatsburg de macht van het kerkgezang waardeeren, en wijl hij van oordeel was, dat hiervoor „geen betere en voor dat doel meer geschikte liederen te vinden zijn dan de psalmen Davids, die de H. Geest hem ingegeven heeft”, berijmde hij zelf eenige psalmen naar melodieën van een musicus in Straatsburg, en gaf ze verrijkt met een achttal psalmen van Clément Marot in 1539 uit, opdat dit eerste psalmboekje in de Fransche Gereformeerde kerk in Straatsburg bij den kerkedienst zou worden gebruikt. In Straatsburg vond Calvijn ook den tijd, zijne Institutie om te werken, en aanmerkelijk verbreed en verrijkt uit te geven (1539). In dezen tweeden vorm was de Institutie geworden een compleet handboek voor de theologie; van deze omgewerkte Institutie gaf hij in 1541 eene Fransche vertaling. Later heeft hij nog meermalen dit werk uitgegeven; bijzonder bekend is de uitgave van 1559, in welke hij de rijke stof indeelde in 4 boeken: 1. Van de kennis van God den Schepper, 2. Van de kennis van God den Verlosser, 3. Van den H. Geest, en hoe de genade van Christus verkregen wordt en 4. Van de kerk en de genademiddelen. Naast dit hoofdwerk begon Calvijn ook met het tweede deel van zijn program, de Bijbelverklaring, en gaf hij in 1539 als eerste van zijn talrijke voortreffelijke commentaren: den brief aan de Romeinen.

De litterarische vruchtbaarheid van den reformator is wel het beste getuigenis, hoe goed Calvijn zich in Straatsburg thuis voelde. Eén ding ontbrak hem echter, |78| een voldoend inkomen. Hij genoot geen vast salaris tot 1 Mei 1539, toen de overheid hem een aanstelling gaf op een salaris van f 52 jaarlijks (ongeveer 520 gulden naar ons geld), hetgeen niet voldoende voor hem was om van te leven. Uit zijne brieven in die dagen geschreven, blijkt dat hij veel met geldgebrek had te worstelen. Desniettemin drongen zijne vrienden er bij hem op aan om te trouwen, en mede door hun bemiddeling vond hij een vrouw, zooals hij voor zich gaarne wenschte, „kuisch, gewillig, bescheiden, spaarzaam, geduldig en die voor de gezondheid van haar man goede zorg droeg”. In de eerste dagen van 1540 verbond Farel hem in het huwelijk met Idelette van Buren, de weduwe van een door hem bekeerd Anabaptist, een vrouw gesproten uit een adellijke familie, die in de buurt van Luik woonde.

Zoo werd Calvijn geheel tehuis in Straatsburg, en het scheen alsof hier bestendig zijn woonplaats zou zijn; de Heere bestuurde het echter zoo, dat Calvijn te Genève zijn levenstaak zou volbrengen. Daar was korten tijd na Calvijn’s vertrek de rust teruggekeerd, maar weldra rezen nieuwe moeilijkheden. De Roomschen zochten hun verloren invloed te herwinnen. In Maart 1539 zond de als humanist beroemde kardinaal Sadoletus aan zijn „dierbare broeders, de syndici, den raad en de burgers van Genève” een listig gesteld schrijven, om hen te bewegen, tot de Roomsche kerk terug te keeren. Wijl niemand optrad tot weerlegging van dat geschrift, vervaardigde Calvijn op verzoek zijner vrienden, een „Antwoord op den brief van Sadoletus”, waarin hij de beschuldiging, dat de burgers van Genève zich van de kerk afgescheiden, en daardoor de zaligheid, welke alleen in den schoot der Roomsch-Katholieke kerk genoten wordt, verloren hadden, weerlegde, en in krachtige taal uit den vollen rijkdom zijner theologische kennis aantoonde, dat de Reformatie wel de kerk der Middeleeuwen tegen zich, maar het Woord Gods en de Apostolische kerk voor zich had. Hij besloot dit werk met twee belijdenissen, namelijk van een dienaar des evangelies en van een lid der kerk, welke zoo warm en overtuigend geschreven zijn, dat men, niet geheel ten onrechte, gemeend heeft, daarin de ervaring zijner eigen bekeering te kunnen lezen. Calvijn’s antwoord maakte diepen indruk op de burgers van Genève, vooral omdat |79| men daar volstrekt geen begeerte had om zich weer onder het Roomsche juk te buigen. Doch het leven in Genève werd weldra door innerlijke verdeeldheid, door den strijd tusschen de aanhangers van Calvijn, de Guillermins, en hun tegenstanders, de Artichauds, geschokt, terwijl wanorde en uitspatting heerschte bij een deel der bevolking. En toen de raad der stad, in Maart 1539, in een verdrag met Bern politieke rechten prijsgaf, was de zege der vrienden van Calvijn beslist. Gevolg was, dat de predikanten in Genève hun ambt neerlegden. In dezen nood werd door den raad der stad besloten, 21 Sept. 1540, Calvijn naar Genève terug te roepen, en gezanten te zenden naar Straatsburg om hem te bewegen weder te keeren. Lang bood de groote reformator tegenstand, niet met het doel om daardoor te bewerken, dat Genève zich willoos aan hem overgaf, maar omdat de strijd, vroeger doorleefd, hem levendig voor den geest stond, en hij terugbeefde voor nog geweldiger kamp. Maar de smeekstem was zoo dringend, en de roeping zoo groot, dat Calvijn eindelijk met een bekommerd hart toegaf. De eenige voorwaarde, die hij stelde, was „dat men een kerkorde zou opstellen, en hem eenige leden van den raad toevoegen, opdat hij met hen daarover zou kunnen handelen”. Calvijn was zich bewust, zooals hij aan Farel schrijft, dat hij in deze zaak „niet zijn eigen meester was, en dat hij God zijn hart ten offer bracht”. Zoo keerde Calvijn den 13den September [1541] in Genève terug.


De tijd van vorming en voorbereiding voor het groote reformatorische werk was voorbij. Reeds had Calvijn zijn beschouwing over God en Zijn werken en over den dienst Gods in zijne Institutie uitgewerkt. De Straatsburger uitgevers van zijne werken hebben naar waarheid gezegd, dat Calvijn zijn Institutie herhaaldelijk heeft aangevuld en uitgebreid, maar dat hij zakelijk niets aan dit werk heeft veranderd. Natuurlijk steunde Calvijn in zijn theologie op zijn voorgangers: Luther, Melanchton, Erasmus, Zwingli, Bucer en Farel. Calvijn is de laatste der reformatoren. Hij was een geleerde, die den arbeid zijner voorgangers niet ongebruikt liet. Doch al is het waar, dat hij meer een organiseerende dan scheppende geest was, toch mag niet worden gezegd dat hij de gedachten van andere theologen eenvoudig heeft |80| overgenomen. Hij heeft de ideeën zijner voorgangers in zich opgenomen, doorgedacht, aangevuld, en al wat hij als goddelijke waarheid had leeren verstaan tot een volledig afgerond stelsel verwerkt en getracht zijne beginselen in de praktijk te realiseeren.

In zijn jeugd heeft Calvijn ter sphool gegaan bij de humanisten, en hij is op lateren leeftijd humanist gebleven, doch hij heeft zijn humanisme gesteld in dienst van de Reformatie. Bij Luther sloot hij zich van den beginne zeer nauw aan. In de ervaring van de zekerheid des heils, in de leer van de erfzonde, van het diepe bederf des menschen, van de gerechtigheid door het geloof in Christus is er geen onderscheid tusschen Luther en Calvijn. Geen wonder, dat hij ook groote achting voor Luther had. Hij noemde Luther in zijn boek tegen Pighius „den uitnemenden apostel van Christus, door wiens werk en dienst hoofdzakelijk de zuiverheid des evangelies in dezen tijd is hersteld”. Hij voelde zich zeer vereerd, toen Luther, in een brief aan Bucer in Straatsburg (14 Oct. 1539), dezen opdroeg zijn groete over te brengen aan Calvijn, „wiens boeken ik met groot genoegen gelezen heb”. En Calvijn schreef 25 Nov. 1544 aan Bullinger: „Dikwijls heb ik bij mij zelf gezegd: al zou hij mij ook voor een duivel uitschelden, zoo zou ik hem toch altoos vol eerbied erkennen als een groot dienstknecht Gods, hoewel hij naast de kostelijke deugden ook aan groote gebreken lijdt”. Calvijn had dus vele aanrakingspunten met Luther, maar toch is hij naast Luther zijn eigen weg gegaan, heeft hij zijne beginselen onder een bepaald gezichtspunt streng logisch doorgedacht en uitgewerkt tot een eigen systeem, en naar die beginselen practisch als reformator gearbeid. Van Bucer heeft Calvijn veel geleerd, maar wat Bucer wilde, heeft Calvijn meer consequent uitgewerkt en meer duidelijk voorgesteld, en met name zijn gedachte over de sacramenten en de tucht in praktijk kunnen brengen. Met Zwingli heeft Calvijn gemeen het theologisch uitgangspunt, waarbij de christen, vrij van de tusschenkomst van een mensch of van een kerkelijk instituut, van God alleen voor zijn zaligheid afhankelijk is. Doch al leerde Zwingli, in overeenstemming met dit grondbeginsel, de praedestinatie, de geestelijke opvatting van kerk en sacrament, de roeping van den christen om ook in het publieke leven God te |81| dienen, zijn opvatting van de zonde en de verzoening was te ondiep; in zijn leer was geen eenheid. Calvijn heeft deze gebreken weten te vermijden, de abstract wijsgeerige ideeën uitgebannen en zich zoo nauw mogelijk aangesloten aan de H. Schrift.

De H. Schrift is het uitgangspunt van Calvijn. Niet de kerk beslist over de waarheid, maar alleen God, die in Zijn Woord tot ons spreekt. In de H. Schrift leeren wij God en Zijne werken recht kennen, en Zijne barmhartigheid in Christus jegens ons verstaan. De openbaring en de ervaring des heils zijn ten nauwste verbonden. De persoonlijke verzekerdheid des geloofs en de onwrikbare overtuiging van de waarheid der H. Schrift zijn in den diepsten grond één. De H. Schrift heeft haar aanzien en gezag niet van de kerk, maar van den H. Geest, die in haar spreekt, en die in onze zielen getuigenis geeft, daf het Woord de waarheid is en dat wij kinderen Gods zijn.

Maar Calvijn blijft niet staan bij de persoonlijke ervaringen van het zieleleven, maar hij klimt op uit het schepsel tot den Schepper, uit het veranderlijke tot den onveranderlijken raad van God. Hij doet dat niet, omdat de consequentie van zijn logisch denken hem er toe dreef, maar omdat de Schrift hem aldus had onderwezen, en hij in zijn zielservaring zoo geleid werd. De genade Gods in Christus en de uitverkiezing staan voor Calvijn niet naast of tegen over elkander, maar de gave van Christus is vrucht van het eeuwige welbehagen en de liefde Gods. De genade Gods is verkiezend van aard en het evangelie is bekendmaking van dien genadigen heilswil, want „wij zullen nimmermeer klaarlijk, gelijk het betaamt, overtuigd en overreed zijn, dat onze zaligheid voortvloeit uit de fontein van Gods onverdiende barmhartigheid, voordat zijn eeuwige verkiezing ons zal bekend geworden zijn, welke de genade Gods klaar en helder maakt door deze vergelijking, te weten, dat Hij niet alle menschen in het gemeen tot de hoop der zaligheid aanneemt, maar sommigen geeft, hetgeen Hij anderen weigert”. (Inst. III, 21).

Van de hoogheid en de verhevenheid Gods en de nietigheid des menschen heeft Calvijn met overtuiging en bezieling gesproken. God de Heere is de onafhankelijke, de volkomen heilige God, die door Zijn almachtige kracht alles heeft geschapen, en die door Zijn souvereinen wil het |82| lot aller schepselen heeft bepaald, en alzoo regelt, dat niets geschiedt buiten en tegen Zijnen wil. Al wat geschiedt dient wel tot heil van den mensch, van de kerk, doch het laatste doel van Gods werken is niet hierin gelegen, maar in de openbaring van de heerlijkheid en de eere Gods. Calvijn aanvaardt, wat de Schrift leert omtrent de souvereine vrijmacht Gods, die heel het wereldgebeuren beheerscht, met wijsheid en recht het goddelijke raadsplan volvoert en doet medewerken tot heil van Zijn volk en tot eer van Zijn Naam.

Aan dien wil Gods is alles onderworpen. Ook de zonde, al heeft zij haar oorsprong niet in God, staat onder Zijn bestuur, en moet medewerken tot Zijn glorie. Voorts is God goed, ook voor de gevallen wereld. Hij schenkt een schat van zegeningen voor het natuurlijke leven, handhaaft in den gevallen mensch den zin voor orde, recht en liefde, zoodat een menschelijk samenleven op aarde mogelijk is. Maar bovenal is Zijn wil zaligmakende genade, die op grond van Christus verzoening door den nacht van zonde en ellende heen tot het eeuwige leven leidt, van welke zaligheid Hij door den H. Geest de innerlijke zekerheid schenkt.

Alles moet den Heere dienen. Gelijk heel onze existentie in alle deelen door God wordt gedragen, zoo moet ook alle ding, elk levensterrein dienen tot roem van ’s Heeren majesteit. De gemeente, door Christus verlost, is in het bijzonder geroepen om de deugden Gods te verkondigen en heeft het voorrecht ontvangen, bewust en gewillig God te dienen. De,geloovigen behooren niet zichzelven, maar zijn Gods eigendom. Zoo krijgt het zedelijk leven waarde. Zoo wordt het ’s levens liefde om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te wandelen. Zoo wordt heel het leven eens Christen gewijd den almachtigen Schepper, die in Christus Jezus zijn Vader is geworden.

Zoo heeft Calvijn geleerd en geleefd. Gods wil stond ten allen tijde voor hem. Hij wandelde als in de tegenwoordigheid Gods. Dit wil niet zeggen, dat hij geen karaktergebreken had, geen fouten heeft begaan. Hij moest bestendig strijden tegen zijn heftig temperament. Doch tegen „dit wilde dier” zooals hij zelf het noemt, stond hij steeds op wacht. Maar in weerwil van zijn gebreken was het zijn |83| begeerte geworden, zooals zijn zegel aanduidt, zijn brandend hart den Heere ten offer te brengen. Het is zijn eigen levensovertuiging hetgeen hij in het begin van zijn Institutie verklaart, dat de hoofdsom der menschelijke wijsheid bestaat in de kennis Gods en van onszelf, en dat de ware religie verbonden is met een ernstige vreeze Gods. De innerlijke zekerheid, in den dienst Gods te staan, werktuig van den almachtigen, alomtegenwoordigen God te zijn, gaf den man, die van zichzelven bekende, dat hij van nature zeer vreesachtig was, den onwrikbaren moed en de onweerstaanbare kracht om pal te staan in den voor hem zoo moeilijken strijd, en het groote werk der Reformatie te verrichten.


Terstond na zijn terugkeer in Genève begon Calvijn met grooten ijver aan zijn taak: de organisatie van het kerkelijke leven. De liturgie werd in aansluiting met de Straatsburgsche orde geregeld. Voor de onderwijzing der jeugd werd een catechismus opgesteld, welke geruimen tijd ook in andere landen is gebruikt en op de samenstelling van latere catechismi van grooten invloed geweest is. Maar het zwaarste werk was het opstellen van een nieuwe kerkorde. Terstond op den 13den September 1541, toen hij zich voorstelde aan den raad der stad, vroeg hij de instelling van eene commissie uit den raad, die met hem een nieuwe kerkorde naar eisch des Evangelies zou opstellen.

Het ontwerp der commissie werd na eenige veranderingen den 20 November 1541 goedgekeurd en in naam van den almachtigen God afgekondigd „opdat het geestelijk regiment, zooals de Heere in Zijn Woord ingesteld heeft, in een goeden vorm gebracht, onder ons ingevoerd en gehandhaafd worde.”

De kerk is volgens Calvijn de georganiseerde gemeenschap der geloovigen. Christus zelf is koning der kerk, en heeft voor haar wetten gegeven, die door heel de kerk, door de ambtsdragers en door de leden onveranderlijk moeten worden geëerbiedigd. Hij deelt zijn macht met niemand ter wereld, laat geen enkele macht toe over zijne kerk te heerschen, maar wil alleen koning zijn. Wel gebruikt hij voor de regeering der kerk den dienst van menschen, maar behalve, dat hij aan de ambtsdragers in de kerk zijn wil, waarnaar zij moeten handelen, heeft voorgeschreven, |84| regeert hij de zijnen ook nog op andere wijzen, hetzij middellijk, hetzij rechtstreeks. Dit beginsel van het koningschap van Christus sluit in zich, dat heel de regeering der kerk, heel de gang van zaken naar het Woord van den koning moet worden ingericht.

Calvijn kon in hoofdzaak zijne gedachten over de inrichting en regeering der kerk zien verwezenlijkt, zoodat hij aan het begin van de ordonnances ecclésiastiques (kerkorde) van Genève kon schrijven: „Om die reden heeft het ons goed gedacht, dat het geestelijk bestuur, zooals onze Heere ons heeft voorgehouden in Zijn Woord, in een goeden vorm werd gebracht, om ingesteld en gehandhaafd en waargenomen te worden onder ons”. Een consistorie werd ingesteld, bestaande uit de predikanten der stad en twaalf door den raad der stad gekozen oudsten, dat wekelijks vergaderde, onder voorzitterschap van een der syndici, en tot taak had te waken voor de orde en de tucht in de gemeente. De raad der stad wilde oorspronkelijk aan den kerkeraad slechts toestaan vermaning en terechtwijzing, en zich zelven voorbehouden het recht van beslissing over de uitsluiting van het avondmaal. Maar Calvijn wilde op dit punt niet toegeven. De tucht moest tot en met de excommunicatie blijven bij het consistorie. Alleen gaf hij toe, dat, wanneer het noodig werd iemand te straffen en te dwingen, dit aan den raad der stad zou worden bekend gemaakt, opdat deze, als de uitvoerder van den goddelijken wil tot bestraffing van het kwaad, de hardnekkige zondaren zou straffen, desnoods met het zwaard.

Voor het eerst was nu in de kerken der Reformatie een kerkinrichting tot stand gekomen, waarbij de zelfstandigheid en de zelfregeering der kerk in praktijk werd gebracht. De kerk had niet alleen het evangelie te prediken, maar zij was een georganiseerde gemeenschap met een eigen taak. Uit de leden der gemeente werden opzieners gekozen, die met de predikanten opzicht en tucht oefenden, terwijl de gemeente door hare diakenen barmhartigheid bewees aan armen en kranken.

De overheid had naar Calvijn’s opvatting ook een eigen levensgebied. Zij is dienaresse Gods, en moet het recht Gods in de samenleving handhaven. Daartoe is haar het zwaard gegeven tot straf der boozen en tot bescherming der goeden. De staat mag niet ingrijpen in het recht der |85| kerk en heeft geen macht over het geweten, maar hij moet met de hem ten dienste staande middelen medearbeiden tot de komst van Gods koninkrijk; de ware kerk beschermen, de afgoderij uitroeien en waken voor de handhaving van de eerste en tweede tafel der wet.

Dienovereenkomstig werd een reeks van wetten gemaakt, die heel het leven, zoowel het openbare en het huiselijke, als het godsdienstige leven regelden. Hierbij grepen de bevoegdheden van de kerkelijke en de wereldlijke overheid herhaaldelijk in elkander. Nu was men in de dagen der Reformatie er wel aan gewoon, dat de overheid ingreep in het private leven, maar het was de vraag, of de bevolking van Genève op den duur den last dezer wetgeving wilde dragen, en het zelfgevoel van de oude burgerij zich niet zou verzetten tegen den oppermachtigen invloed van den Franschen vreemdeling.

In den eersten tijd onderwierp zich het volk, wijl het gevoelde, dat in Genève alles in de war was en een vaste orde en tucht noodzakelijk was. Calvijn genoot ook een zoo groot vertrouwen dat de overheid telkenmale zijn raad inwon ook in politieke aangelegenheden. Door zijn invloed kwam 3 Februari 1544 een verdrag met Bern tot stand, waardoor de oude strijd werd bijgelegd, en de Artichauds, de vroegere tegenstanders van Calvijn in de stad konden terugkeeren. Maar de strengheid, waarmede de wetten werden gehandhaafd, prikkelde weldra tot verzet. Op het aantasten van de goddelijke waarheid was, evenals op hoogverraad, de dood der verbranding gezet, lastering van Gods naam werd, evenals echtbreuk, ontucht en vergrijp tegen de ouderlijke macht, met den dood bedreigd. Verzuim van kerkbezoek, weelde in kleederdracht, spel, dans en tooneelvoorstellingen werden streng gestraft. De strengheid lag nog meer aan de overheid dan aan Calvijn. Van 1542-1546 zijn er 58 personen ter dood gebracht en 76 verbannen. Gedurende de pest, die in 1545 Genève teisterde, werden 34 vrouwen verbrand of gevierendeeld, op grond van een aanklacht, dat zij door toovermiddelen de ziekte hadden verbreid. In 1546, op Zondag na Paaschfeest, werd om aan de liefde der Geneefsche burgers voor het tooneel tegemoet te komen, een bijbelsch spel opgevoerd. Dit vond zoozeer bijval dat een paar weken daarna een nieuwe voorstelling zou |86| plaats hebben. Maar nu kwam er van de zijde der strengere richting zulk een verzet, dat men in het vervolg alleen in scholen stukken opvoerde, en dat andere tooneelvoorstellingen slechts zelden werden gehouden. Hierbij kwam nog, dat vele Fransche Gereformeerden, uit hun land om het geloof gevlucht, in Genève kwamen en daar burgerrecht ontvingen.

Het verzet werd het eerst openbaar in 1546, toen Pierre Ameaux, lid van den kleinen raad, zich bij den wijn beklaagde over Calvijn, dat hij een slecht mensch was en een valsche leer voorstelde. Hij vond aanvankelijk steun in den raad van 200, maar werd op aandringen van Calvijn veroordeeld om in zijn hemd met ontbloot hoofd en een brandende fakkel in de hand, een rondgang door de stad te doen en dan voor het gerechtshof te verschijnen, om God en de rechters om genade te bidden. Moeilijker was de strijd tegen Ami Perrin, den kapitein der stad, die vroeger, als de leidsman der Guillermins, medegewerkt had tot het terugroepen van Calvijn. Perrin moest door het consistorie wegens een groote zonde worden bestraft, en nu kwam de vraag aan de orde, hoever de macht van den kerkeraad reikte. Een tijdlang werd het gevaar bezworen door het voorval met Jacques Gruet, die niet alleen de predikanten, maar zelfs Christus en de H. Schrift had gelasterd, en dientengevolge ter dood werd gebracht. Doch in hetzelfde jaar werd de verwarring in Genève zoo groot dat een burgerstrijd dreigde en Calvijn’s leven gevaar liep. Een krachtige oppositie van Calvijn’s vijanden organiseerde zich onder leiding van Perrin. De tegenstand, waartegen Calvijn den strijd had te voeren, ging niet alleen tegen de oude aristocratische families, die hare vroegere eervolle positie wilden behouden, en zich niet aan het gezag van den vreemden indringer wilden onderwerpen, maar voornamelijk tegen dezulken, die geen afstand wilden doen van hun lichtzinnig leven, en die, niet zonder reden „libertijnen” genoemd, onder de bekoring van een pantheïstisch liberalisme, wilden wandelen naar het goeddunken van hun hart.

Het scheen in 1548, dat de gebeurtenissen van 1538 zich zouden herhalen. Met bekommernis zag Calvijn de toekomst tegemoet. De donkere stemming zijns harten werd nog vergroot, doordat den 29en Maart 1549 zijn geliefde |87| Idelette hem door den dood ontviel. Hierbij kwam nog, tot vermeerdering van zijn droefheid, dat de vrouw van zijn broeder Anton in zijn huis zich aan echtbreuk schuldig maakte. Maar hoe dieper de smart hem neerboog en de tegenwerking hem drukte, des te sterker openbaarde zich de zedelijke kracht en de grootheid van zijn karakter.

Dit bleek allereerst in den hernieuwden strijd met de aristocratische families der stad, die aan de kerk het recht van excommunicatie betwistten. Een lid der regeering Philibert Berthilier was van het avondmaal geweerd. De overheid beval, dat hij tot het avondmaal zou worden toegelaten. Doch Calvijn verklaarde liever te willen sterven, dan in dezen toegeven. Na jarenlang vruchteloos pogen om Calvijn te bewegen toe te geven moest eindelijk de raad der stad zwichten, en op advies van de Zwitsersche kantons moest Berthilier vrede maken met Calvijn en zoo werd in 1555 de algeheele onafhankelijkheid van het consistorie erkend.

Doch niet minder krachtig hield Calvijn stand tegen de aanvallen van theologischen aard. De eerste aanval kwam in 1542 van den zeer bekwamen Roomschen theoloog Albert Pigghe, uit Kampen, die tegen de praedestinatieleer van Calvijn een boek schreef: „Over den vrijen wil des menschen”, een polemisch werk, dat naar het oordeel van Roomschen Pelagiaansch was, waartegen Calvijn in 1543 schreef: „Verdediging van de gezonde en orthodoxe leer”. Maar bijzonder heftig was de aanval, dien Calvijn had te verduren, in 1551, van iemand uit den kring van hen, die om der geloofswil in Genève de toevlucht genomen hadden. Een voormalig Karmeliter monnik Bolsec uit Parijs, die in Genève als arts werkzaam was, ergerde zich aan de leer van de verkiezing en de verwerping, en was van oordeel, dat God daardoor voorgesteld werd als de oorzaak van de zonde. Den 16en October 1551 uitte hij in de congregatie zijne bezwaren op vrijmoedige wijze, waarschijnlijk aangemoedigd door de omstandigheid, dat Calvijn zelf niet tegenwoordig was. Doch ongemerkt kwam Calvijn de vergadering binnen en weerlegde hem met zóó krachtige tegenbewijzen, dat de vertegenwoordiger van de overheid, die tegenwoordig was, hem terstond als een aanrander van de heilige leer gevangen nam. Er ontstond over deze |88| zaak een langdurig proces, waarin ook het oordeel van Bazel, Zürich en Bern werd ingewonnen. Het advies dezer kerken was voor Calvijn een teleurstelling. Zij keurden de leer van Calvijn over de praedestinatie wel niet af, maar lieten zich toch zeer voorzichtig uit over de verwerping en drongen aan op zachtheid in het oordeel over Bolsec. Calvijn evenwel zette door. Den 18 Dec. 1551 zette hij zijne leer nogmaals in de congregatie uiteen, tengevolge waarvan Bolsec voor eeuwig uit de stad verbannen werd. Deze strijd werd de aanleiding tot het opstellen van den Consensus Genevensis, een theologisch tractaat over de absolute praedestinatie als eenig vasten grond van troost voor de geloovigen. Dit geschrift van Calvijn, in supralapsarischen geest gesteld, werd door velen weersproken en werkte niet mede tot de verzoening. Trouwens heel de gang van het proces tegen Bolsec scheen voor Calvijn’s positie in Genève schadelijk te zullen worden. Men keurde de heerschzucht en de onverdraagzaamheid van Calvijn af. Zelfs van zijn vrienden kwamen er met hem in conflict. En de overheid liet het verzet voortwoekeren. Het volk spotte met de geestelijke leidslieden. Oproerige en lichtzinnige tooneelen werden dagelijks waargenomen. Des nachts zongen „de kinderen van Genève” ongepaste liederen op de wijze van psalmen. De tuchtmaatregelen van het consistorie vermochten tegen deze uitspattingen zoo goed als niets. Calvijn moest aan Bullinger klagen: „Zoover is het met de razernij gekomen, dat al wat ik zeg verdenking wekt. Zelfs wanneer ik zou zeggen, dat het op den middag helder is, zouden zij beginnen dit te betwijfelen”. In de jaren 1552 en 1553 deed Calvijn bittere en droeve ervaringen op. Of hij steeds vrij uitgaat en met de noodige wijsheid handelde, is wel eens niet geheel ten onrechte betwijfeld. Scherpzinnigheid en tact hielden bij Calvijn niet altoos gelijken tred. Toch had Calvijn zijn tegenstander Bolsec goed doorzien. Deze ging later terug naar de Roomsche kerk en overstortte den leeraar van Genève met het vuil van den laster.

Intusschen was de roem van Calvijn naar buiten van jaar tot jaar gestegen. Met onverschrokken moeden met bewonderenswaaräig talent was hij voor de beginselen der Reformatie opgetreden in zijn werk tegen het concilie van Trente, „Handelingen van de Trentsche Synode met |89| tegengift” (1547), waarin de tot dien tijd uitgevaardigde besluiten dezer vergadering onderzocht en weerlegd werden. Ook tegen het Interim, waardoor het Protestantisme in Duitschland met den ondergang bedreigd werd, toonde Calvijn zich een goed geharnast bestrijder. En toen na den val van Straatsburg, in den Schmalkaldischen oorlog Bucer de vlucht moest nemen naar Engeland, richtten de oogen van het geheele Protestantsche Europa zich naar Genève. Van alle zijden kwamen zij, die om des geloofs wil uit hun land moesten vluchten, een toevlucht en rustige woonplaats zoeken in Genève. Onder hen waren aanzienlijke mannen, als de adellijke burgemeester van Noyon Laurent de Normandie, de Nederlandsche edelman Jacob van Falais, een neef van Philips van Bourgondië, speelkameraad van Karel V, de markies Caracciolo, neef van paus Paulus IV. Er waren onder hen mannen van wetenschappelijke en geestelijke beteekenis: de beroemde Beza, de geleerde Jean Budé, die met zijn zwager Charles de Jonvilliers de voorlezingen van Calvijn over de H. Schrift woord voor woord opteekende en voor de pers gereed maakte, de Italiaansche reformator Bernardino Ochino. In den kring dezer hoogstaande mannen gevoelde Calvijn, van der jeugd af gewoon met aanzienlijken om te gaan, zich geheel op zijn plaats. En wijl deze vreemdelingen weldra burgers werden van de stad, ontving hij in hen ook een machtigen steun tegen de aristocratische families, die zich aan de leiding van de vreemden niet wilden onderwerpen. Jaren lang was Calvijn’s positie moeilijk. Soms scheen de grond onder zijne voeten te wankelen. Maar in 1555 nam de onzekerheid een einde door het proces tegen Servet.

Servet was een geboren Spanjaard, een breed geleerde en een bekwaam arts, die in zijne theologische verhandelingen een anti-christelijke leering verkondigde, waarin hij heel het Christendom oploste in een neoplatonisch pantheïsme. Algemeen wekten zijne leeringen ergernis en Calvijn schreef omtrent hem in een brief aan Farel: „Indien hij (in Genève) komt, zou ik, indien mijn autoriteit nog iets beteekent, hem niet levend laten wegtrekken.” Nu kwam Servet in 1553 werkelijk in Genève en wel op zijn vlucht voor het aartsbisschoppelijke gericht van Vienne. Hij wilde slechts kort in de stad blijven, |90| doch werd herkend en mede door den invloed van Calvijn gevangen gezet. De rechters toonden hun onverholen afkeer van dien goddeloozen anti-trinitariër, zoodat ook de leidslieden der oppositie niet ten gunste van den gevangene durfden optreden. Nadat ook de steden Bern, Zürich, Bazel en Schaffhausen verklaard hadden, dat het noodig was den misdadiger zoo te straffen, dat hij zijn vergift niet langer kon verbreiden, werd Servet, ofschoon Calvijn een zachtere doodstraf had gewild, bij levenden lijve verbrand (27 Sept. 1553). Men heeft Calvijn om dit vonnis hard gevallen. Maar men vergete niet, dat het de algemeene overtuiging dier dagen was, dat de hardnekkige vijanden der christelijke waarheid door de overheid moesten worden gedood. Ook de zachtmoedige Melanchthon keurde het doodvonnis van Servet goed. Calvijn was een kind van zijn tijd, die overtuigd was, dat de overheid moest waken voor de handhaving van de eerste en de tweede tafel der wet, dat zij de ware kerk moest beschermen en alle afgoderij moest weren.

Voor Calvijn had de veroordeeling van Servet deze uitwerking, dat zijn positie in Genève sedert werd versterkt. Een deel der oppositie, die zich ten gunste van Servet had geopenbaard, verloor aan invloed, en in 1555 verkregen de aanhangers van Calvijn de meerderheid in den raad. De scherpste tegenstanders van Calvijn poogden nog eenmaal met geweld zijn invloed te breken. Zij namen het noodlottige besluit, om al wat Franschman was te vermoorden, doch dit voornemen werd door het krachtig optreden van Aubert, een lid van den raad, verijdeld. Perrin en Berthilier konden nog vluchten, maar vier hunner medegenooten werden gruwelijk gefolterd en als oproerlingen onthoofd.

Thans kon Calvijn ongehinderd voortgaan, het ideaal, dat voor zijn geest stond, te verwezenlijken. Hij had een oog voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van Genève. Door zijn arbeid werd Genève het middelpunt van de reformatorische beweging in Europa, de wachttoren, vanwaar hij heel de godsdienstige en staatkundige beweging zijner dagen overzag. In 1559 werd door de oprichting van een school voor wetenschap een zijner groote wenschen vervuld. Den 5en Juni 1559 werd de Geneefsche academie door een rede van den eersten rector Beza en |91| door een toespraak en gebed van Calvijn plechtig geopend. 900 studenten uit onderscheiden landen, vooral uit Frankrijk, Engeland en de Nederlanden, lieten zich voor het eerst inschrijven. Naar Genève gingen de edelste zonen der hervorming, om daar te zitten aan de voeten van Calvijn en Beza, en om vandaar, bezield met het heilige vuur, in eigen land het licht der waarheid te laten schijnen. Daardoor is Calvijn geworden de grondlegger van de Gereformeerde kerken in Frankrijk, Engeland, Nederland Hongarijë en Amerika, waar de beginselen van leer en kerkregeering, door hem als schriftmatig voorgesteld werden ingedragen en gepropageerd. Door zijn rijke kennis en helder inzicht was hij velen tot leidsman, door zijne warme overtuiging wekte hij geestdrift, heilige bezieling voor de zaak des Heeren.

Als Schriftverklaarder stond Calvijn hoog; niet alleen werd hij geroemd door zijne tijdgenooten, maar nog steeds worden zijne commentaren geprezen om de keurigheid van taal, de scherpe onderscheiding en begripsbepaling, de helderheid en diepte van gedachte en de religieuse warmte. En welk een reuzenwerk is die bijbelverklaring, welke in de nieuwste uitgave van Calvijn’s werken meer dan 30 deelen omvat.

Doch niet alleen door zijn leerlingen en zijne boeken oefende Calvijn invloed, maar eveneens door zijn uitgebreide correspondentie, waarvan inhoud en omvang thans nog de bewondering wekken. In zijne brieven heeft hij zich een kostelijk monument opgericht, dat zoo duidelijk vertolkt zijn diepen ernst, zijn oprechte toewijding aan den dienst des Heeren, zijn groote menschenkennis, zijn hartelijke en trouwe liefde voor zijne vrienden. Met een breeden kring van mannen, theologen en wereldlijke personen, stond hij in levendige correspondentie. Zijn raad, zijn leiding werd alom begeerd. Hij leefde mede met bedroefden en lijdenden, met verdrukten en vervolgden; hij zond woorden van troost en vermaan aan gevangenen en martelaren. Hij was de zielenherder van aanzienlijken en geringen. Hij maande tot voorzichtigheid en tot getrouwheid. In alles moesten de geloovigen gehoorzaam zijn aan God; geen enkele zaak, zelfs niet de hitte der vervolging, kon hen van die heilige roeping ontslaan. Hij waarschuwde de Hugenoten in Frankrijk voor het actieve |92| verzet tegen de overheid, en stond hen bij met raad en daad. Hij verheugde zich over de doorwerking der Reforrnatie in Engeland, hij leefde mede met den gang van zaken in de onderscheidene landen en trachtte door zendbrief en door boden invloed uit te oefenen op vorsten en grooten, die blijken van sympathie voor de Reformatie hadden gegeven. Was Calvijn in zijn dagelijksch leven wat streng en somber, uit zijne brieven blijkt, hoe zijn gevoelig hart kon liefhebben, hoe hij als een goed huisvader en liefhebbend echtgenoot in zijn gezin verkeerde, hoe warm hij voelde voor bedroefden en verdrukten. In de brieven aan zijne vrienden neemt de vriendschap een breede plaats in; het groote en het kleine wordt daarin besproken, hartelijk medegevoel en vrijmoedige kritiek vinden daarin hun plaats.

Het welzijn en de eenheid van de kerken der Reformatie gingen Calvijn zeer ter harte. Was hij overtuigd dat de Gereformeerde kerken in eigen kring streng moesten vasthouden aan de zuivere leer en kerkinrichting naar het Woord van God, naar buiten, in breederen kring, toonde hij zich zeer inschikkelijk en verdraagzaam, en streefde hij naar eenheid en samenwerking. Hij geloofde, dat in weerwil van het verschil, op sommige punten broederlijke waardeering mogelijk was. Aan den Lutherschen theoloog Jakob Andreae schreef hij in den vernieuwden sacramentsstrijd: „Het doet mij zeer leed, dat in onze beschouwingen grooter verschil bestaat, dan ik geloofd had. Doch wanneer de tegenstelling maar niet in een vijandschap en haat ontaardt, zal, wat thans nog verborgen is, de Heere ons eindelijk openbaren”. De verschillen over de avondmaalsleer in de Zwitsersche kerken trachtte hij weg te nemen en na lange onderhandeling met Bullinger en de Züricher predikanten gelukte het hemin 1549, in den Consensus Tigurinus tot eensgezindheid te geraken, die aan alle kerken der Reformatie deed zien, dat er tusschen Zürich en Genève in het stuk van de sacramenten geen verschil bestond. De Zwitsersche kerken kwamen sedert al meer onder den invloed van de theologie van Calvijn. Doch wijl in de overeenstemming in Zwitserland tegen de Luthersche avondmaalsleer positie genomen was, traden de echt-Lutherschen sedert al heftiger tegen Calvijn en de Zwitsersche theologen op; hetgeen leidde tot een altoosdurende |93| verscheuring van het Protestantisme. Daartegenover mocht Calvijn dit genoegen smaken, dat in de laatste jaren van zijn leven zijn opvatting der waarheid de harten won van de geloovigen in Frankrijk, Nederland, Schotland en De Paltz, en dat de Gereformeerde kerken in die landen zich konden organiseeren met eigen belijdenis en kerkorde.

Deze Gereformeerde kerken naar Calvijn’s type geformeerd, hebben in den geweldigen religiekrijg, in welken het ging om het bestaan van de kerken der Reformatie, zegevierend stand gehouden. De beginselen van Calvijn gaven in die bange worsteling kracht. Onder den diepen indruk van de Majesteit Gods, wilde Calvijn dat kerk en staat, schoon onderscheiden van oorsprong, wezen en roeping, zouden samenwerken tot de eere Gods. Alleen God heeft het eenige beschikkingsrecht over de volkeren, wijl Hij is de Schepper, de eenige regeerder van alle ding, die elk schepsel een eigen levenswet heeft ingeschapen en wil, dat naar zijne ordeningen op elk levensterrein zal worden geleefd en gehandeld. Calvijn zelf gaf de voorkeur aan een aristocratisch geregeerde republiek, waarin de macht van de overheid, die bij de gratie Gods regeert, door den invloed van het volk zou worden getemperd. Maar onder welken vorm het overheidsgezag ook optreedt, nooit bezit de eene mensch macht over een ander mensch dan door het gezag, dat van God op hem is afgedaald. Dit geloof nu, dat alles moet gaan naar Gods ordeningen, dat de mensch in alles aan God en zijn Woord is gebonden, dat het volk Gods gepraedestineerd is om de deugden Gods te verkondigen, werkte den zin voor orde en tucht, het vrijheidsbesef, het gevoel van eigenwaarde in de hand en doordrong het volk van de gedachte, dat het volk er niet is om de overheid, maar de overheid om het volk. Christus is koning van zijne kerk, en daarom heeft niemand, ook niet de overheid, het recht om in te grijpen in het recht der gemeente, maar hebben- de geloovigen het recht en de roeping, om in gebondenheid aan het Woord met een vrije conscientie den Heere te dienen. Aan deze beginselen ontleenden de Hugenoten in Frankrijk, de Calvinisten in Nederland en de Puriteinen in Engeland en in Schotland den moed en de kracht voor hun heldhaftige worsteling. Luther is de vader der Reformatie, maar Calvijn heeft de Reformatie gesterkt en gered. In |94| den boezem van de kerken der Reformatie was groote verdeeldheid en verwarring gekomen, die vele ernstige gemoederen van de Reformatie had vervreemd, waardoor de kracht van de Reformatie werd gebroken en het gevaar niet denkbeeldig was dat Rome het verloren terrein zou herwinnen. In dien tijd is Calvijn opgestaan, en heeft door zijn woord en voorbeeld bezieling en moed ingestort, het geloof in de eeuwige dingen vastgezet, vaste lijnen getrokken voor het denken en voor de onderscheidene levenskringen, en een organisatie geschapen voor de kerk, die, zuiver bijbelsch, bevorderlijk bleek te zijn voor en te voldoen aan een gezonde kerkelijke praktijk.

Calvijn’s persoonlijke verschijning was die van een oud-Romeinschen censor. Hij was van een tengere gestalte, bleek, mager, met de uitdrukking van diepen ernst en onverzettelijke vastheid en scherpte. De raad van Genève getuigde van hem, na zijn dood, dat God hem een karakter van hooge majesteit had geschonken. In zijn optreden was hij eenigszins streng en teruggetrokken, mede gevolg van zijn overdrukke werkzaamheid en zijn zwakke gezondheid, maar beminnenswaardig was hij in het sociale leven, vol teedere deelname en vriendentrouw, toegevend en verzoenlijk bij persoonlijke beleedigingen. Ofschoon hij onverbiddelijk streng was in het handhaven van den eisch van Gods Woord, was hij toch zeer zacht tegenover zwakke broeders, en trachtte met alle geduld en liefde hen in te lichten. Onder zijne collega’s had hij geen benijders, wel vereerders. Fransch vuur en praktisch verstand schenen met Duitsche diepte en bezonnenheid in hem een verbond gesloten te hebben. Was hij meer organiseerende dan scheppende geest, hij bezat de gave om wat de denkers vóór hem hadden gegeven in zijn veelomvattend geheugen op te nemen, te verwerken, onder één gezichtspunt te stellen en een harmonisch aaneensluitend stelsel te creëeren, hetwelk een afgeronde levens- en wereldbeschouwing omvatte. Calvijn bewoog zich even gemakkelijk in de wereld der ideeën, der wetenschap, als in de zaken van het kerkbestuur en van het praktisch maatschappelijk leven. Wel was hij niet een volksman zooals Luther. Luther was dichter, prediker en volksredenaar bij de gratie Gods, die de nooden van heel het volk op zijn hart droeg en uitdrukking gaf aan wat het volk voelde; Calvijn was meer |95| de denker, de geleerde, de organisator. Luther was de man van het oogenblik, met een warme en diepe inborst, met de opbruisende en alles nederwerpende kracht van een hartstochtelijk gemoed, welke spoedig weer week voor versaagdheid en zwakheid; Calvijn was een man, die voor het heden en de toekomst werkte, een architectonische geest, die, bij alle heftigheid en hartstocht van zijn spoedig geprikkeld gemoed, toch een ijzeren zelf beheersching bezat, waardoor hij zijn wil en zijn innerlijke bewegingen beheerschte en met logische consequentie zijn doel trachtte te bereiken. Luther was de man van de intuïtie en deimpulsie, die niet de gave bezat het heerlijk reformatorisch beginsel gezond in de praktijk te realiseeren; die in de beschouwing van de verhouding van overheid en kerk de kerk liet onderworpen worden aan de overheid, en die voorts leven en wetenschap ging scheiden, door de gemeente afhankelijk te maken van de ecclesia docens. Bij Calvijn evenwel komt leven en wetenschap uit denzelfden wortel. Luther’s uitgangspunt is de mensch. Hij vraagt: „Hoe word ik zalig”? Calvijn gaat uit van God en stelt als de hoogste vraag: „Hoe komt God tot zijn recht”?

Daarom kon Calvijn zijn stempel zetten op alle uitingen van het menschelijke leven. God de Heere is de bron van alle zijn. Hij heeft alles geschapen om zijns zelfs wil, al het schepsel is er om Hem, en daarom moet al het schepsel eindigen in den roem van ’s Heeren heerlijkheid. Heel het schepsel is op zich zelf goed, geen enkel levensterrein is op zich zelf zondig, en daarom moeten wij wel de zonde in de wereld, maar niet de wereld mijden, en worden wij geroepen, midden in de wereld den Heere te dienen. Daarom mag niet het natuurlijke levengeknecht worden onder het kerkelijke leven, doch evenmin mag de kerk gebracht worden onder het juk van den staat, maar kerk en staat moeten zich naar eigen levenswetten organiseeren en samenwerken ter eere Gods. Daarom moeten alle krachten en gaven, kunsten en wetenschappen, het persoonlijke, het huiselijke en het maatschappelijke leven, de actie in elken levenskring, den Heere worden gewijd.

Zoo ontvangt het huiselijke en het maatschappelijke leven, ambt en beroep, handel en bedrijf, waarde, en kunnen zij zich vrijelijk naar de hun ingeschapen levenswetten ontplooien. Calvijn heeft heel het leven gezet in het licht |96| van Gods Woord, en over de aarde en al wat op en in haar is uitgegoten, den glans der goddelijke heerlijkheid. Daardoor heeft het Calvinisme zoo zegenrijk gewerkt en zijn de burgerlijke en de maatschappelijke deugden in de Gereformeerde landen tot zoo kostelijke ontwikkeling gekomen.


Calvijn heeft geen hoogen leeftijd bereikt. De buitengewone moeiten en werkzaamheden hebben de levenskracht van Calvijn voor den tijd verteerd. Reeds als jongeling werd zijn gezondheid door overmatigen arbeid geschokt, en op lateren leeftijd werd hij door allerlei krankheden geplaagd. Bovendien werden allerlei smartelijke beproevingen in zijn huiselijk en familieleven, teleurstellingen met zijne vrienden, allerlei lasterlijke aantijgingen zijn deel, en werd zijn ziel gedrukt door den gruwel van vervolging der kerk in onderscheiden landen. Toch heeft die tengere en zwaar beproefde man een reuzenarbeid verricht. Hij woekerde met zijn tijd, beperkte zijn nachtrust, was sober en eenvoudig in zijn leefwijze, en dwong zijn lichaam tot gehoorzaamheid aan zijn vaardigen en veerkrachtigen geest.

De laatste zes jaren van zijn leven werd hij voortdurend door ziekten geplaagd. Maar hij verdroeg de smarten met geduld, en zette in weerwil van krankheden met kracht zijn veelvuldigen arbeid voort. Wanneer zijne vrienden hem aanmaanden, om toch rust te nemen, zeide hij: „Wilt gij, dat de Heere mij ledig vindt, wanneer Hij komt?” Den zesden Februari 1564 beklom Calvijn voor het laatst den kansel; sedert ging het zichtbaar naar het einde. Den 27sten Mei brak zijn laatste ure aan. Eenige dagen te voren had hij vermanend afscheid genomen van den raad en de predikanten der stad, hen herinnerend het groote werk, dat tot stand gekomen was, en hen vermanend op den Heere te vertrouwen en vast te houden aan de leer en aan de orde door hem voorgesteld. De laatste dagen bracht hij meestal in aanhoudend gebed door, en met een glans van vrede in zijn ten hemel geslagen oogen verwachtte hij den dood, die hem op Zaterdag 27 Mei 1564, tegen 8 uur des avonds, uit zijn lijden verloste. Den volgenden dag, op Zondagmiddag, werd hij in allen eenvoud begraven.

Geen monument siert zijn graf, zelfs is zijn laatste |97| rustplaats niet meer nauwkeurig aan te wijzen. In zijn testament kon de groote hervormer, die jaren lang zulk een invloedrijke plaats had bekleed in Genève, die zooveel machtige vrienden had en die dus zich zeer gemakkelijk rijkdom had kunnen verwerven, slechts beschikken, boeken en huisraad inbegrepen, over 200 daalders, naar ons geld nog geen 5000 gulden. Calvijn heeft niet zich zelf gezocht, maar hij heeft zich geheel gegeven aan het welzijn zijner medemenschen, aan den opbouw van Gods kerk, tot roem van ’s Heeren heerlijkheid.


Dr. H. Bouwman.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004