Harm Bouwman (1863-1933)

Het Baptisme

Zutphen (J.B. van den Brink) [1918] („Ons Arsenaal”, serie 1, no. 10)

a





Geschiedenis

Het geboorteland der Baptisten is Engeland.

Volgens een oude overlevering zouden zij een voortzetting zijn van de oude Engelsche kerk, toen deze nog vrij van de Roomsche overheersching was. Anderen hebben de meening uitgesproken, dat de Baptisten hun oorsprong zouden hebben in de Lollarden der veertiende, of in de Anabaptisten der zestiende eeuw. Doch historisch is dit niet aan te toonen.

Bij nader onderzoek is gebleken, dat zij wel nauw verwant zijn met de Anabaptisten, dat er wel groote overeenkomst bestaat tusschen de beginselen der Engelsche Baptisten en die der Anabaptisten in Nederland, maar meer dan verwantschap is er niet.

Het Baptisme in Engeland is ontstaan in de dagen van Karel I, toen zij, wier gevoelen afweek van de Engelsche staatskerk, bloedig werden vervolgd. Vroeger noemde men als stichter van de Baptistengemeenten John Smyth, die, evenals vele andere Puriteinen in Engeland om des geloofs wille vervolgd, uitweek naar Nederland, en in 1606, naast de bestaande Engelsche Independenten gemeente, een nieuwe gemeente der Independenten stichtte. Smyth en zijn gemeente kwamen te Amsterdarn onder invloed van de Doopsgezinden, en stemden in met hun leer over den kinderdoop, den eed en den krijgsdienst. Hij werd nu overtuigd, dat de doop, in zijne kinderjaren hem toebediend, niet voldoende was, en wijl hij niemand kende, die |2| bevoegd was hem te doopen, doopte hij zichzelven, niet door indompeling, maar, zooals Dexter 1) duidelijk heeft aangetoond, door besprenging. In het jaar 1611 keerde Smyth naar Engeland terug, stichtte daar kleine gemeenten, die Antinomiaansche gevoelens huldigden, en evenals de Doopsgezinden den kinderdoop verwierpen. Van een doop door onderdompeling was bij hen geen sprake.

In 1633 evenwel scheidden zich van de gemeente der Independenten in Londen eenige leden af, en constituëerden eene zelfstandige gemeente onder leiding van den predikant John Spilsbury. Wijl er onder de predikanten der Dooperschen niemand was die den door hen noodig geoordeelden dompeldoop had ontvangen, zond de nieuwe gemeente een uit haar midden, Richard Blount, naar de Collegianten te Rhijnsburg, die zich daar liet doopen, en, in Londen teruggekeerd, den voorganger Samuël Blacklock en 54 gemeenteleden door indompeling doopte.

Het aantal Baptisten nam snel toe. In 1643 waren er reeds in Londen 7 gemeenten. De jonge gemeenten hadden veel te lijden van de vervolging der Engelsche staatskerk, vooral na de restauratie van 1660, toen, onder de regeering van Karel II, hunne vergaderingen verboden en hunne kapellen gesloten werden, en onderscheidene uitnemende predikanten, o.a. John Bunyan, de bekende schrijver van „De Pelgrimsreis”, ingekerkerd werden. Deze vervolging eindigde met de Tolerantie van Willem van Oranje, in 1689, in welk jaar de belijdenis van 1677, eene Baptistische recensie van de Westminster Confessie, door de afgevaardigden van 100 congregaties, te Londen samengekomen, werd goedgekeurd, welke belijdenis nog wordt aangenomen door alle Baptisten, die vasthouden aan de leer der praedestinatie 2). Sedert de acte van tolerantie konden de Baptisten zich vrij bewegen, en in de |3| negentiende eeuw werden zij, evenals al de dissenters, in rechten gelijk gesteld met de leden der staatskerk. Maar met het ophouden van den druk van buiten werden al spoedig inwendige verschillen openbaar. In 1691 kwam de scheiding tusschen de Arminiaansche General-Baptists, en de Calvinistische Particular-Baptists. Dit onderscheid, dat practisch reeds sedert 1813 niet meer bestond, is sedert 1891 ook formeel en officiëel verdwenen, toen de zendingsgenootschappen van beide richtingen zich vereenigden onder den naam The Baptist Missionary Society. In 1887 scheidde de beroemde prediker C.H. Spurgeon van de Unie af, met de verklaring, dat hij niet langer lid kon zijn van eene vereeniging, die de leer der drieëenheid niet handhaafde, en omdat naast de orthodoxe christenen ook dezulken als leden erkend werden, die den diepen val des menschen en het zoenoffer van Christus loochenden, en de rechtvaardiging uit het geloof onzedelijk noemden.

Volgens het Baptist Handbook van 1912 bedraagt het aantal gemeenten in Groot Brittanië 3080, het aantal predikanten en missionarissen 2132, en dat der leden 418.680 3).


Noord-Amerika.

In Noord-Amerika ontstond het Baptisme ongeveer in denzelfden tijd als in Engeland. De Puritein Roger Williams vertrok in 1631 uit Engeland naar de Arnerikaansche Koloniën, en stichtte in 1639 te Providence, in den door hem gegrondvesten staat Rhode Island, de eerste Baptistengemeente. In Rhode Island en in den Kwakerstaat Pennsylvanië, in 1682 gesticht, heerschte volle vrijheid voor alle gezindheden, maar in de andere Amerikaansche koloniën werden zij, die niet overeenstemden met den staatsgodsdienst, gruwelijk vervolgd. Eerst in 1783 werd de volle vrijheid van godsdienst in de grondwet der Vereenigde Staten opgenomen.

Sedert dien tijd is het Baptisme in N.-Amerika zeer sterk gegroeid. Waren er in 1784 500 gemeenten met 26.000 |4| leden, in 1844 waren er 9.384 gemeenten met 720.046 leden, terwijl in 1912 het aantal gemeenten bedroeg 56.528, met 42.744 predikanten en missionarissen en 5.707.493 leden.

Met bijzonderen ijver hebbende Amerikaansche Baptisten zich toegelegd op de zending. De Amerikaansch-Baptistische Zendingsvereeniging bestaat sedert 1814, en arbeidt in Birma, Assam, Indië, China, Japan en Afrika. Zij had in 1895 in haar dienst 474 missionarissen en 2138 inlandsche predikers, terwijl de jaarlijksche uitgaven toen bedroegen 713.714 dollar. Met groote toewijding dragen de Baptisten in Amerika zorg voor de uitgave van litteratuur en voor de wetenschap. Hun universiteit te Chicago bezit de gunst van den multimillionair Rockefeller, die haar meer dan 48 millioen dollar schonk. De bezitting dezer universiteit heeft een waarde van ruim 30 millioen dollar.

De groote meerderheid der Baptisten behoort tot de „Regular” of „Particular Baptists”. Zij zijn, behalve in het stuk des doops, Calvinistisch in de leer en Independentistisch in de kerkregeering. Zij gelooven in de zaligheid van allen, die sterven voor dat zij tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, en houden de doop voor een uitwendig teeken en belijdenis van het geloof, dat alreede ontvangen is.

De belijdenis dezer Calvinistische Baptisten is de Confessie van Londen, in 1677 opgesteld, welke belijdenis ook genoemd wordt de Confessie van Philadelphia, omdat zij in 1742 door de Philadelphia-vereeniging van Baptistische kerken is aangenomen. De eenige Catechismus, onder de Baptisten algemeen in gebruik, is de Keach’s Catechism, in 1693 opgesteld door W. Collins, met medewerking van Keach. Behalve deze twee belijdenisschriften heeft ook gezag The New-Hampshire Confession, in 1833 vervaardigd door J. Newton Brown, welke, minder streng Calvinistisch, algemeen aangenomen is door de Arnerikaansche Baptisten, in het bijzonder in de Noordelijke en de Westersche staten 4). |5|

Behalve deze Calvinistische Baptisten zijn er in Amerika nog onderscheiden andere Baptistische groepen 5):

1. De Anti-mission Baptists, die sedert 1813 zich afscheidden, omdat zij tegen de missie zijn, wijl God ook zonder de prediking des Woords zijne uitverkorenen tot bekeering brengen kan. Zij tellen ruim 120.000 leden.

2. De Free will Baptists, die Armiaansche gevoelens huldigen. Hun ledental bedraagt ongeveer 90.000.

3. De Zevende-dags Baptisten, met ruim 8000 Ieden in Rhode Island en in Newyork. Zij worden ook wel Sabbatistische Baptisten genoemd, omdat zij den Sabbat op den zevenden dag vieren, in plaats van den Zondag. In dezen stemmen zij overeen met de Zevende-dags Adventisten, die echter van hen geheel afwijken door hun leer van de laatste dingen, van den zieleslaap en van de vernietiging der goddeloozen.

4. De Zesbeginsel Baptisten, een klein groepje, die in Hebr. 6 : 1, 2 de zes grondbeginselen des Christendoms vinden uitgedrukt.

5. De Weinbrennerianen, genoemd naar hun stichter Weinbrenner, welke in hun leer, predikwijze en inrichting methodistisch zijn, en waarde hechten aan de voetwassching.

6. De Tunker of Duitsche Baptisten, welke ongeveer 75.000 leden, tellen. Zij worden ook Dompelaars genoemd. In de leer zijn zij Baptistisch, doch zij zijn, evenals de Doopsgezinden, tegenstanders van den krijgsdienst en van den eed.

7. De Christians met ongeveer 120.000 leden, welke in 1803 zijn ontstaan, door de vereeniging van 3 ontevreden Baptistische groepen. Zij willen geen kerkelijke belijdenis en loochenen de leer der drieeenheid, der godheid van Christus en der plaatsvervangende verzoening.

8. De Campbellieten of discipelen van Christus, genoemd naar Alexander Campbell, een Presbyteriaansch predikant die zich in 1812 doopen Iiet door de Baptisten, maar al |6| zeer spoedig leeringen verkondigde, die afweken van die der Baptisten, om welke reden de Baptisten hen ook niet meer tot hun gemeenschap rekenen. Zij willen geen belijdenis. Door geloof, doop en gehoorzaamheid komt men tot de zaligheid. Het aantal hunner leden bedraagt meer dan een millioen.


Duitschland.

De geschiedenis van het Duitsche Baptisme begint met de geschiedenis van Johann Gerhard Oncken 6). Oncken werd 26 januari 1800 te Varel, in Oldenburg, geboren. Op zijn 14de levensjaar ging hij met een Schotsch koopman naar Schotland, en vertoefde daar tot zijn 19de jaar, toen hij naar Londen vertrok. De omgeving, in welke hij hier verkeerde, had een gezegenden invloed op hem. De begeerte ontwaakte bij hem om zielen voor Christus te winnen. De Continental Sociëty, een vereeniging, welker leden niet tot een bepaalde kerk behoorden, en die bedoelde het evangelie op het vasteland te verbreiden, zond hem als missionaris naar Hamburg, waar hij zichaansloot bij de Engelsch-Congregationalistische gemeente, en werkte op het gebied der inwendige zending. Oncken gevoelde zich als lid van de Independentengemeente goed op zijn plaats te Hamburg, doch door het onderzoek van den Bijbel kwam hij in 1859 tot de overtuiging, dat de kinderdoop geen grond had in de H. Schrift, en dat het onderdompelen op het geloof de eenige Bijbelsche doop was. Een kleine kring, die mede hiervan overtuigd was, schaarde zich om hem, en kwam met hem geregeld samen om het Woord Gods te bespreken. In 1834 werd bij met eene kleine schare gedoopt. In 1836 ontving hij een steun in Julius Köbner, vroeger graveur, die zich liet doopen, een man met een helder en diep verstand, een levendige |7| fantasie en een dichterlijk talent. Hij werd in den kring der Baptisten geliefd als prediker en dichter. In het volgende jaar sloot zich ook G.W. Lehmann aan bij de Baptisten, die de leidsman der gemeente te Berlijn werd. Deze drie mannen werden de leidslieden van het Duitsche Baptisme.

In de eerste jaren na zijn optreden werd het Baptisme in Duitschland vervolgd, maar in 1848 kwam er vrijheid, waardoor het zich ongehinderd kon uitbreiden. In 1849 werd de eerste bondsconferentie gehouden van de gemeenten in Duitschland en Denemarken, op welke de Hamburger geloofsbelijdenis van 1847 werd aanvaard, en daarmede uitgesproken, dat de Baptisten zich hielden aan de H. Schrift en de Apostolische verordeningen. Met betrekking tot de organisatie der gemeenten verklaarden zij zich één met de Engelsche en Amerikaansche Baptisten en Independenten. De missie is de levensvoorwaarde der gemeenten. Voor de missie zijn evangelisten noodig. De wetenschap is wel niet te versmaden, maar hunne bekwaamheid moet vooral bestaan in de zalving des H. Geestes.

Door eene krachtige propaganda breidde het Baptisme in Duitschland zich belangrijk uit. De „gedoopte christenen” worden vooral gevonden onder de lagere standen, en hun ijverige voorgangers zijn meest gewezen handwerkslieden, die, krachtens de leer van het algemeen priesterschap der geloovigen, door prediking, door verbreiding van de H. Schrift en van tractaatjes, door huisbezoek, zondagscholen en jongelingsvereenigingen vele aanhangers winnen. Volgens de statistiek van 1912 bedroeg het aantal gemeenten in Duitschland 226, het aantal zendelingen en predikers 200, het aantal leden 42.930. Ook in andere Europeesche landen ontstonden talrijke Baptistengemeenten, vooral in Rusland (296 gemeenten met 37.000 leden), Zweden (607 gemeenten met 51.000 leden), Hongarije (68 gemeenten met 16.000 leden), Frankrijk (43 gemeenten met 2300 leden), Nederland (28 gemeenten met 2264 leden) enz. |8|


Nederland.

De vader van het Nederlandsche Baptisme 7) is Dr. Johannes Feisser, geboren 10 Dec. 1805 te Winsum (Gron.). Hij studeerde in Groningen, waar hij in 1828 promoveerde tot doctor in de theologie. Hij diende achtereenvolgens de gemeenten van Lekkum, Winschoten, Franeker en Gasselter-Nijeveen. In deze laatste gemeenten had hij veel naloop, arbeidde hij trouw, maar hij was nog ver van de rechte kennis der waarheid. In 1841 behaagde het de Heere hem, door de lezing van Newton’s Cardiphonia, tot inkeer te brengen. Hij zag de dwaling van de Groninger theologie, en leerde kennen hoe de mensch alleen door Gods genade in Christus behouden werd. Dit verwekte groot opzien. Spoedig daarna rees er bij hem bezwaar tegen den kinderdoop. Hij schreef eene brochure, waarin bij de gedesorganiseerde kerk tot reformatie riep, verklaarde dat hij alleen volwassenen, die door den Heere geroepen zijn, wilde doopen. Voor het classicaal en provinciaal kerkbestuur gedaagd, sprak hij uit, dat hij den kinderdoop en het avondmaal met onbekeerden verwierp. Om die reden werd hij door het Prov. kerkbestuur van Drente, 29 Nov. 1843, afgezet.

Een kleine kring van hem getrouw geblevenen vergaderde geregeld met Feisser. Zij genoten veel van de broederlijke liefde. In November 1844 kreeg hij bezoek van Köbner van Hamburg en Remmers van Jever, vertegenwoordigers van de Baptistengerneenten in Duitschland, en door hun invloed rijpte bij hem de overtuiging „dat de eenige juiste vorm van den doop de ondergang was in het water, en hij zich zelf als ongedoopt moest beschouwen”. Op Zondagavond van 15 Mei 1845 werd hij met een kleine schare van 6 personen gedoopt, en werd de eerste „gemeente van gedoopte Christenen” in Nederland gesticht. |9|

In dien tijd waren er ook in andere plaatsen van ons land, die de beginselen van het Baptisme huldigden. In Zutphen werd in 1845 eene kleine Baptistische gemeente gevormd, die Dr. de Pinto tot voorganger had. In hetzelfde jaar werden te Amsterdam vier leden gedoopt van een vriendenkring, waarvan H.G. Tekelenburg de ziel was. Ook Jan de Liefde werd voor het Baptisme gewonnen, maar keerde zich weldra van de gemeente der gedoopten af en werd de stichter der Vrije Evangelische Gemeente. De mannen uit de school van De Liefde hebben huns ondanks de Baptistische beweging versterkt. De Liefde zond toch sedert 1855 evangelisten naar Stadskanaal en omgeving, om daar onder de veenarbeiders te werken. Menkhof, Holleman, E. Gerdes en J. Witmond dienden daar in den evangelisatiearbeid. In 1866 nam Ds. H.Z. Kloekers den arbeid over, en bracht, met behulp van den evangelist De Vrieze, vastheid in de gemeenten der gedoopte Christenen. Te Franeker werd in 1864 door De Neui een gemeente gesticht, en van Franeker uit werd gewerkt te Makkum, Workum en Stavoren. Eenige Vrije Gemeenten, door De Liefde en zijne volgelingen gesticht, sloten zich bij de Baptisten aan, terwijl ook personen uit verschillende kerken de gelederen der Baptisten kwamen versterken.

Sedert 1881 is het meerendeel der gemeenten in een Unie verbonden. Het doel der Unie is de samenwerking te bevorderen, de gelegenheid te verschaffen tot conferentiën en tot openbaring en verbreiding der beginselen 8). Volgens de Statistiek der Gemeenten van Gedoopte Christenen van 1 Jan. 1917, opgenomen in „De Christen”, Orgaan der Unie, van 2 Maart 1917, waren er toen 24 gemeenten met 1982 leden bij de Unie aangesloten, terwijl 4 gemeenten met 282 leden niet tot de Unie behooren.

De Nederlandsche Baptisten hebben geen gemeenschappelijke Confessie. De Statuten der Unie, die min of meer |10| breed omschrijven wat de Baptisten gelooven en belijden, kunnen daarvoor niet dienen. Elke gemeente heeft, naar Independentistischen trant, een eigen geloofsbelijdenis. Om meer gelijkheid in de belijdenis der onderscheidene gemeenten te krijgen, heeft de Algemeene Vergadering der Gedoopte Christenen eene commissie benoemd om een concept- of model-statuut op te stellen, waaraan de gemeenten, die voor het eerst of bij vernieuwing statuten zouden opstellen, verzocht zouden worden zich te houden, om zoodoende ook meer tot overeenstemming te geraken.

Grootendeels zijn de Baptistische gemeenten in Nederland geboren uit het Réveil, sommigen danken hun ontstaan aan de actie der Vrije Evangelische Gemeenten, terwijl enkele gemeenten, o.a. Franeker en Makkum, gesticht door Oostfriesche Baptisten, een Calvinistisch type dragen, en de Gereformeerde leer der praedestinatie in hunne belijdenis opnamen. Alle gemeenten aanvaarden „uitsluitend als haren grondslag de geopenbaarde waarheid Gods, zooals die in de Heilige Schrift of den Bijbel, welks inhoud zij als het onfeilbaar woord van God aannemen, vervat is” 9). Zij gelooven en belijden mitsdien de algeheele bedorvenheid van het gansche menschelijke geslacht, de verlossing van de verloren zondaren door de genade Gods in Christus Jezus, door zijn plaatsbekleedend lijden en sterven. Alleen door persoonlijk geloof en bekeering kan iemand deel hebben aan de verlossing. De geloovigen zijn verplicht den Heere te belijden, en, door zich te laten doopen, zich met de gemeente te vereenigen en zich te onderwerpen aan de ordinantiën, welke het Hoofd der gemeente gegeven heeft.

Eene bijzondere leering, waardoor de Baptisten in alle landen zich beslist onderscheiden van de christelijke kerken, |11| is hun leer van den doop 10). De Baptisten gaan bij hun doopsbeschouwing niet uit van de leer des verbonds. Het genadeverbond, met Abraham Gen. 12 gesloten, heeft niets te maken met de besnijdenis Gen. 17, daar deze tot een ander verbond nl. een uitwendig of volksverbond behoort. Het Nieuwe Verbond, zoo merkt men op, is juist daarom van het Oude onderscheiden, dat dit verbond bij Abraham juist een volksverbond was, want heel Israël moest worden besneden, gelijk ook heel Israël het Pascha vieren moest, de kleine kinderen inbegrepen. Maar met het Nieuwe Testament is de vleeschelijke afstamming juist te niet gedaan, „In Christus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel” Gal. 6 : 15. Daarom mag het teeken des verbonds nu niet meer naar de vleeschelijke afstamming worden uitgedeeld, maar alleen aan degenen, die in Christus Jezus door het geloof zijn |12| ingeplant, d.w.z. aan volwassenen, die wedergeboren en tot het geloof gekomen zijn. In het Nieuwe Testament, zoo zegt men, is van den kinderdoop nergens sprake. Christus heeft met geen woord gewag gemaakt van het doopen der jonge kinderen. Hij heeft Zijnen discipelen gelast de volken te onderwijzen, en hen, die door dat onderwijs tot discipelen gemaakt waren, te doopen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Matth. 28 : 19. Christus eischt van hem, die gedoopt zal worden, het geloof Marc. 16 : 16. En wijl bij een kind van geloof geen sprake kan zijn, mag een kind dus den doop niet ontvangen. De apostelen hebben, zoo zeggen de Baptisten, zich stipt aan deze opdracht van Jezus gehouden. Op den Pinksterdag werden gedoopt „die dan zijn woord gaarne aannamen” Hand. 2 : 41, en als de Moorman vraagt om gedoopt te worden, antwoordt Filippus: „Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd” Hand 8 : 37. De doop werd alleen bediend door hen, die vooraf hun geloof hadden beleden. Hand. 8 : 12; 13 : 37, 38; 9 : 17, 18; 10 : 47, 48; 16 : 31-33; 18 : 8; 19 : 5. Wanneer ge er op wijst, dat volgens het N.Testament geheele gezinnen werden gedoopt Hand. 16 : 15, 32; 1 Cor 1 : 16, dan antwoorden de Baptisten er op, dat uit deze plaatsen niet blijkt, dat er kleine kinderen in die gezinnen waren. Indien ge opmerkt, dat naar luid van Hand. 2 : 39 aan de kinderen der geloovigen de belofte toekomt, dan wordt u toegevoegd, dat uit de woorden, die er op volgen: „en allen die verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal”, duidelijk blijkt dat de apostel hier wil zeggen, dat de H. Geest ook aan de kinderen zal worden geschonken, wanneer ze door de prediking des Woords daartoe geroepen worden 11). In het Nieuwe Testament wordt |13| dus, zoo zegt men, de kinderdoop niet alleen niet geleerd, maar zelfs bestreden. De doopelingen waren alleen geloovigen Rom. 6 : 3; Gal. 3 : 26, 27; Coll. 2 : 12; 1 Petr. 3 : 21. Daarom kent ook de oude christelijke kerk den kinderdoop niet, en eerst in de derde eeuw, toen men het karakter van het Sacrament reeds had vervalscht, is de kinderdoop allengs de christelijke kerk binnengedrongen. Wijl in de kerk magische kracht aan den doop werd toegeschreven, achtte men den kinderdoop voor de zaligheid noodig. De Hervormers der zestiende eeuw hebben wel vele misbruiken afgeschaft, maar zij zijn niet consequent geweest op het stuk des doops, en hebben den Roomschen doop behouden, De Baptisten hebben, zoo heet het, in een tractaatje ter „400 jarige herdenking der Hervorming”, het hervormingswerk voortgezet „door o.a. de Roomsche zuigelingenbesprenging prijs te geven voor den Schriftuurlijken Doop, die der geloovigen”. De doop mag dus slechts worden bediend aan „zulke menschen, die, om het even tot welk volk zij ook behooren mogen, reeds tevoren door het Evangelie en Gods vrije genade van hunne zonden zijn bekeerd, en van ganscher harte in Christus als hun Verlosser geIooven”.


Beoordeeling van het Baptisme.

Wij moeten thans nog de leer van het Baptisme aan toetsing onderwerpen, doch beperken ons wegens het kort bestek ons gesteld, tot hun leer van den Doop.

De kinderdoop wordt door de Baptisten als onschriftuur lijk verworpen. Nu is het waar, dat er geen duidelijk uit gesproken bewijs voor den kinderdoop in het N. Testament te vinden is. De bewijsplaatsen, waarop men zich gewoonlijk beroept ten bate van den kinderdoop, zijn niet afdoende. Wel lezen wij, dat er huisgezinnen zijn gedoopt, Hand. 16 : 15, 23; 18 : 8; 1 Cor. 1 : 16, maar daaruit kan niet het bewijs worden getrokken, dat met de volwassenen ook kinderen gedoopt zijn. Regel was dat de doop aan volwassenen bediend werd. Maar uit deze aangehaalde |14| plaatsen kan ook niet het bewijs worden geleverd, dat in die huisgezinnen geen kinderen waren, of dat die kinderen niet gedoopt zijn. Eer pleit het ten gunste van den kinderdoop, dat de Apostelen, wanneer de ouders geloovig werden, tegelijk met de ouders hun gezin doopten. In elk geval blijkt duidelijk, dat de Apostelen niet alleen rekenden, zooals de Baptisten doen, met de losse individuën, maar mede met het organische gezinsleven. Maar in de tweede plaats moet niet worden vergeten, dat, afgedacht van de vraag of de kinderdoop in de dagen der Apostelen in gebruik was, het wel zeer verstaanbaar is, dat in den apostolischen tijd weinig van den kinderdoop werd gesproken, omdat de kerk der eerste twee eeuwen het karakter droeg van eene missiekerk. Bij de snelle uitbreiding der kerk was volwassenendoop regel, en waren er betrekkelijk slechts weinigen, die als kinderen te midden der gemeente geboren waren. De jood of de heiden, die tot het geloof in Christus kwam, beleed Christus als zijn zaligmaker, en werd daarna gedoopt. Nergens evenwel wordt in het N.T. gezegd, dat de kinderen uit christelijke gezinnen eerst moeten gedoopt worden, als zij tot den volwassen leeftijd gekomen zijn. Het bewijs genomen uit het zwijgen van het N. Testament over den kinderdoop heeft dan ook geen waarde. Als men uit het stilzwijgen van het N. Testament zou argumenteeren tegen den kinderdoop, zou men ook wel kunnen betoogen dat de vrouwen niet mogen deelnemen aan het Avondmaal. Maar al is het waar, dat de Apostelen en hunne opvolgers zwijgen over den doop van de kinderen der christenouders, zeker is het, dat zij de kinderen der geloovigen niet beschouwen als heidenkinderen, maar als bondgenooten, als heiligen, als erfgenamen der belofte en deelgenooten van de genade des H. Geestes, Hand. 2 : 39; Rom. 11 : 16; Ef. 6 : 1-4 ; 1 Cor. 7 : 14. De kinderen der Christenen uit de Joden zullen waarschijnlijk in den eersten tijd nog de besnijdenis hebben ontvangen, maar de kinderen der Christenen uit de heidenen niet. In elk geval, toen in de gemeente van Colosse dwaalleeraren verkondigden de waardij |15| en de noodzakelijkheid van de ceremoniën der O.T.-ische wet, predikte de Apostel aan de Christenen uit de heidenen, dat zij niet besneden behoefden te worden, omdat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, Coll. 2 : 11, 12. Paulus verzekert aan de Colossensen: „in welke gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, die zonder handen geschied is, in het uittrekken van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus”. Die besnijdenis heeft plaats gehad toen zij gedoopt waren: „Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft”. Het teeken des verbonds was wel verouderd, maar de verbondsbelofte was dezelfde, ja,zij was in Christus werkelijkheid geworden En wijl nu ook aan de kinderen de belofte toekomt, ligt het beslist voor de hand, dat ook de kinderen den doop moeten ontvangen.

Nu is het ook niet juist, dat eerst tegen het einde van de tweede eeuw de kinderdoop is opgekomen. Naar waarheid zegt Harnack 12), dat de inburgering van de praktijk van den kinderdoop in het duister ligt. Maar daarnaast staat ook vast dat Irenaeus, die in 178 bisschop van Lyon werd, en die, als leerling van den apostelleerling Polycarpus, uitnemend op de hoogte was met den tijd en de leer der apostelen, in zijne geschriften tegen de Gnostieken den kinderdoop heeft goedgekeurd. Hij verklaart toch 13) dat ook de kleine kinderen door Christus worden „wedergeboren in God”, en dat de doop de „wedergeboorte in God” bezegelt, waaruit noodzakelijk volgt dat hij den kinderdoop hier onderstelt. Tertullianus, die ongeveer 160 te Carthago geboren werd en ruim 220 stierf, is de eerste kerkvader, die den kinderdoop uitdrukkelijk noemt. Hij bestrijdt den kinderdoop 14), niet omdat deze een nieuwigheid was, maar omdat hij in het algemeen beter vond den doop zoo lang |16| mogelijk uit te stellen, en omdat bij den doop der kinderen de getuigen eene belofte aflegden, die ze niet met zekerheid konden volbrengen. Origenes, de leeraar van de Catechetenschool te Alexandrië, die in het jaar 254 te Tyrus stierf, leert, in zijn verklaring op Rom. 5 : 9 en op Lev. 8 : 3, dat de kerk van de apostelen de overlevering heeft ontvangen om de kleine kinderen te doopen. En hoezeer de N. Afrikaansche kerk in de derde eeuw den kinderdoop op prijs stelt, blijkt daaruit, dat een door bisschop Cyprianus bijeengeroepen synode in 252 15), op welke 66 bisschoppen tegenwoordig waren, besloot, dat het niet goed was den doop der kinderen 8 dagen na de geboorte uit te stellen.

Het beroep op de historie, dat de doop niet van apostolischen oorsprong is, en eerst in de derde eeuw is opgekomen, is dus niet gewettigd. Uit de getuigenissen van Tertullianus, Origenes en anderen bleek ons, dat in hunne dagen de doop algemeen in gebruik was, en dat zij overtuigd waren, dat de kerk van de apostelen de last had ontvangen om de kleine kinderen te doopen. Nu is het wel waar, dat al spoedig een magische opvatting van den doop opkwam, welke de kinderdoop bevorderde, wijl men van oordeel was, dat door den doop de wedergeboorte tot stand kwam, dat de doop voor de zaligheid noodig was en dat daarom ook de kinderen zoo spoedig mogelijk moeten worden gedoopt, doch Tertullianus, die reeds zulk een opvatting toegedaan was, en leerde dat de zondaar door boete in den doop de zaligheid verdiende, 16) is juist een tegenstander van den kinderdoop. Geen enkel getuigenis uit de eerste twee eeuwen der christelijke kerk kan aangevoerd worden als bewijs tegen den kinderdoop; geen enkel gegrond bewijs is aan te voeren tegen de stelling, dat van de dagen der apostelen aan, naast den proselytendoop, ook de kinderdoop in gebruik was 17). |17|

Indien de kinderdoop niet naar ’s Heeren wil ware, zoo zou dit wel in het Woord Gods zijn aangewezen. Nu schijnt Matth. 28 : 19 te pleiten vóór het Baptistische gevoelen. Christus zegt tot Zijne discipelen: „Gaat dan heen, onderwijst alle de volkeren, dezelve doopende” enz. Aan den doop, zoo zegt men, moet de onderwijzing vooraf gaan, en deze onderwijzing is alleen mogelijk bij volwassenen. Dat is waar, maar dit bewijst niets tegen den kinderdoop. Immers hier wordt niet gehandeld over de instelling van den doop, maar over het bevel om het evangelie te prediken aan alle volken, en in verband daarmede wordt gezegd, dat zij, die onderwezen zijn en in Christus geloofd hebben, moeten worden gedoopt. Datzelfde zendingsbevel wordt gegeven in Marc. 16 : 15, en er wordt bijgevoegd in vers 16: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden”. Dat ook hier het geloof als voorwaarde voor den doop gesteld wordt, en dat dit geloof het dadelijk geloof is, kan niet worden ontkend. Maar hieruit volgt volstrekt niet een bewijs tegen den kinderdoop. Want allereerst wordt hier niet een instelling van den doop gegeven, maar er wordt alleen gezegd, dat, wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zalig zal worden. Doch dat Jezus hier niet bedoelde om de kinderen uit te sluiten van den doop, blijkt uit het vervolg van den tekst: „maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden”. Immers dan zouden wij moeten stellen dat de kinderen, die nog niet het dadelijke, bewuste geloof bezitten en nog niet gedoopt zijn, zouden verdoemd zijn, en dit is in lijnrechten strijd met de H. Schrift, welke leert dat Christus de kinderen zegent en zegt: „Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het koninkrijk Gods” Marc. 10 : 14. Hieruit is duidelijk dat Matth. 28 : 19 en Marcus 16 : 16 niet tegen den kinderdoop pleiten.

Indien wij alle gegevens samenvatten, dan komen wij tot deze slotsom, dat er geen enkel bewijs aan te voeren |18| is, dat de kinderdoop niet van de eerste dagen der christelijke kerk af in gebruik is geweest. Integendeel, indien wij in het N. Testament lezen, dat er huisgezinnen zijn gedoopt, dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, dat de kinderen der geloovigen beschouwd worden als heiligen, als erfgenamen der belofte, als deelgenooten van de genade des H. Geestes, dan mogen wij bij wettige gevolgtrekking hieruit afleiden, dat van de dagen der apostelen aan er kinderen gedoopt werden en dat het naar de bedoeling des Heeren geweest is, dat ook de kinderen der geloovigen den doop moeten ontvangen.

Doch het historisch bewijs is voor de Baptisten niet het hoogste, maar evenals de Anabaptisten leeren zij, dat de kinderen niet kunnen gelooven en deswege ook niet mogen gedoopt worden. Hiertegenover hebben de Gereformeerden altoos volgehouden, dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, dat onder het O. Testament ook de kinderen moesten worden besneden, en dat, wijl de weldaden des verbonds onder den nieuwen dag veel rijker en ruimer zijn dan onder het Oude Verbond, er geen reden kan zijn om den kinderen den doop te weigeren; dat de kinderen volgens het Oude en het Nieuwe Testament evengoed als de volwassenen in het verbond van God en in zijne gemeente begrepen zijn Gen. 17 : 7, Joël 2 : 16, Hand. 2 : 39, Coll. 3 : 20 ; dat de kinderen der gemeente heilig genoemd worden 1 Cor. 7 : 14; dat Jezus ook de kinderen tot zich roept, hen zegent en van hen zegt: „want derzulken is het Koninkrijk Gods” Matth. 19 : 14; 18 : 3; dat God in de mededeeling der genade niet gebonden is aan een bepaalden leeftijd, en uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen zich lof toebereidt, Matth. 21 : 16; dat in de Schrift enkele voorbeelden genoemd worden van hen, die reeds als kinderen blijken van genade vertoonden, zooals Jeremia, Johannes de Dooper en Timotheüs.

In het Oude Testament werd de besnijdenisbediendaan kinderen van het mannelijke geslacht op den achtsten dag |19| na de geboorte. In het Nieuwe Testament is volgens Coll. 2 : 11, 12 de besnijdenis vervangen door den doop. Ook de christenen zijn besneden, doch niet door eene besnijdenis, welke met handen geschied is, maar door eene geestelijke besnijdenis, welke tot stand kwam door den dood en de opstanding van Christus, en haar kracht ontving door de levensgemeenschap met Christus. Door den dood van Christus heen is de schuld en de onreinheid der zonde weggenomen, en heeft de besnijdenis haar beteekenis verloren. De besnijdenis toch duidde aan de onreinheid onzer menschelijke natuur en wees heen naar de verzoening van Christus, de doop wijst terug op Christus volbracht werk, en verzekert, dat door Christus dood de schuld en de onreinheid der zonde is weggenomen, en dat de christen geheel innerlijk gereinigd is van de zonde. Moest de besnijdenis toegepast worden aan de kinderen, zou dan niet onder het Nieuwe Testament, in de bedeeling der vervulling, het sacrament der vernieuwing toekomen aan de kinderen des verbonds? En komt de rijkdom der genade ook daarin uit, dat onder de nieuwe bedeeling elk nationale, sociale en geslachtsverschil onder de menschen, in betrekking tot de verhouding tot God, is weggevallen, en dat om die reden ook de vrouwen niet alleen deel hebben aan de genade, maar ook aan de sacramenten der genade, zouden dan ook niet de kinderen evengoed als de volwassenen het sacrament des doops mogen en moeten ontvangen? De bewering van de Baptisten, dat, als een kind gedoopt wordt, de doop dan ook op den achtsten dag moet worden bediend, is onjuist, want terwijl de kinderen der Israëlieten eerst op den achtsten dag worden besneden, wijl zij tot dien tijd deelen in de onreinheid der moeder, hebben de kinderen der N. Testamentische gemeente recht op den doop van de geboorte af, omdat zij van het eerste oogenblik van hun bestaan af deelen in de genade van Christus, heilig zijn van hunne geboorte af. Om die reden zegt ook de Gereformeerde Geloofsbelijdenis, dat wij gelooven dat men de kinderkens der geloovigen „behoort |20| te doopen en met het merkteeken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen” Art. 34.

De kinderen der geIoovigen zijn dan ook even goed als de volwassenen in het verbond van God en in zijne gemeente begrepen. Niet wat wij van onze kinderen denken, maar wat God de Heere van hen zegt, beslist in dezen. Onze kinderen zijn van de ontvangenis en van de geboorte aan onrein, en van nature der verdoemenis onderworpen, maar God getuigt in Zijn Woord, dat de kinderen der geloovigen de Zijnen zijn, omdat Hij ze krachtens Zijn verbond heeft willen aannemen en hun zijne rijke beloften in Christus heeft willen schenken, en daarom komt ook den kinderen het teeken en het zegel van het genadeverbond toe.

Het verbond Gods is niet opgericht met enkele losse individuën, maar met het volk Gods in Christus het hoofd. Het heeft den Heere behaagd om de genadeweldaden te schenken aan de geloovigen in gemeenschap met het volk des verbonds. De verkiezing is persoonlijk, het genadeverbond organisch. God heeft een bepaald aantal personen uit het geheel van de zondaren zich tot een eigendom aangenomen, om ze te brengen tot de verlossing en de zaligheid. Maar om nu die verkorenen toe te brengen, om te herstellen wat door de zonde is bedorven, heeft God Zijn verbond opgericht. Dat verbond leeft het leven der menschheid mee, doorloopt eene historie, verschillende bedeelingen, en mondt uit in de eeuwigheid. Het sluit zich aan bij bepaalde geslachten, waaruit God zijn volk vergadert, en zet zich voort van kind tot kind. God de Heere sloot met den mensch bij de schepping het verbond der werken, niet met de afzonderlijke menschen, maar met Adam als het hoofd van het menschengeslacht. En toen de mensch van zijne zijde het verbond verbrak, werd de eenheid des geslachts, de samenhang van mensch en |21| mensch niet te niet gedaan, maar de natuurlijke en de zedelijke band blijft, en daarmede ook de solidariteit in het leven van volken en geslachten. Gods kinderen staan dan ook niet los naast en in de menschheid, leven niet als een oliedrop op de wateren, maar zijn met allerlei banden aan hun geslacht, aan hun familie en aanhunvolk verbonden. Dit is ook niet een hindernis in het werk der genade, maar integendeel de weg, dien de Heere gewild heeft. De apostel Paulus teekent in Rom. 5 : 12-21 de twee bondshoofden Adam en Christus, leert dat God den organischen weg noodig keurde in het werkderverlossing en toont daarbij aan, dat de genade Gods vooral in de bedeeling des N. Testaments veel overvloediger geweest is dan de zonde. De verwerping van den kinderdoop is dan ook in den grond der zaak beperking van den rijkdom der beloften in het genadeverbond, miskenning van de orde door God gesteld. God de Vader heeft van eeuwigheid de wereld liefgehad. Christus heeft voor al de zijnen, ook voor de kinderen zijn bloed gestort, en de H. Geest heeft zijne genade ook aan kinderen willen verheerlijken. Ons Doopsformulier zegt dan ook zoo juist dat „hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochthans daarom van den doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden”. Al kunnen de kinderen niet metterdaad gelooven, zij kunnen toch wel wedergeboren worden en het vermogen des geloofs ontvangen.

Indien deze belofte des verbonds en de genade der wedergeboorte niet voor de kinderen was, zouden de kinderen niet mogen gedoopt worden. Maar dat de wedergeboorte in de prilste jeugd kan plaats grijpen, blijkt zoo duidelijk uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, van wien getuigd wordt, dat hij reeds van zijner moeders lijf aan vervuld is geweest met den Heiligen Geest, Luc. 1 : 15. En de dichter van Psalm 22 roemt: „Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen, die mij hebt doen |22| vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God” (vs. 10, 11). Eveneens getuigt de dichter van Psalm 71 : 6: „Heere, gij zijt mijn vertrouwen van mijne jeugd aan; op U heb ik gesteund van den buik mijner moeder aan, van mijner moeder ingewand aan zijt Gij mijn uithelper”. Jeremia was door God geheiligd tot profeet, eer hij geboren werd 1 : 5, en Obadja vreesde den Heere van zijne jonkheid af, 1 Kon. 18 : 12.

Ook de kinderen hebben dus deel aan de belofte en aan de weldaden des H. Geestes. Zij zijn het heilige zaad, en naar den regel, dat waar „de wortel heilig is, ook de takken heilig zijn”, Rom. 11 : 16, kunnen ook de kinderen der geloovigen heilig genoemd worden 1 Cor. 7 : 14. De belofte aan Abraham gegeven heeft niet slechts betrekking op uitwendige zaken, maar ook op geestelijke, want de eed: „In u zullen gezegend worden alle geslachten der aarde” aan Abraham gezworen Gen. 12 : 3, en aan zijn zaad verzekerd Gen. 22 : 18, is in Christus bevestigd GaI. 3 : 8, en aan de gemeente des N. Verbonds vervuld. Ook de kinderen hebben daaraan deel. De apostel Petrus heeft op den Pinksterdag uitdrukkelijk verklaard, dat de kinderen erfgenamen zijn van de belofte des verbonds, en dat zij deel hebben aan den H. Geest, toen hij zeide : „want u komt de belofte toe, en uwen kinderen” Hand. 2 : 39. Deze belofte, waarvan Petrus spreekt, is volgens het verbond niet anders dan de belofte des H. Geestes, waarvan Joël had geprofeteerd. En indien nu God aan de kinderen dezelfde beloften geschonken heeft als aan de volwassenen, hoe zou dan iemand durven beweren, dat deze niet zouden mogen gedoopt worden?

Naar waarheid zeggen de Baptisten dat de doop alleen voor de geloovigen is. Maar wij hebben reeds aangetoond dat de H. Schrift niet alleen de volwassenen, maar ook de kinderen der geloovigen rekent tot het volk Gods. En zou men meenen dat men bij de volwassenen meer zekerheid heeft dan bij de kinderen, dan vergist men zich wel zeer. |23| Volstrekte zekerheid omtrent het geloof van een ander hebben wij nooit. Wij kunnen niet oordeelen over het hart, en moeten oordeelen naar de kenmerken des geloofs. Rekenen we nu naar het oordeel der liefde de volwassenen, die Christus als hun Zaligmaker belijden, voor geIoovigen, en laten we hen toe tot de sacramenten, we rekenen ook de kinderen der geloovigen tot de geloovigen, omdat zij naar den regel des verbonds uit geloovigen geboren zijn. En zou het wel meer waarschijnlijk zijn, dat de volwassene belijders oprechte geloovigen zijn, dan dat wij dat aanvaarden van de kleine kinderen der geloovigen? Als God zegt: „Ik ben uw God”, dan is dit ook zoo, en als God zegt: „Ik ben uws zaads God”, dan mag geen enkel christen het anders verklaren dan dat de kinderen der geloovigen des Heeren eigendom zijn, tenzij deze later in de zonde afzwerven, en in hunne zonde sterven. Uit kracht van het verbond zijn de kinderen der geloovigen heilig, des Heeren eigendom. Wie binnen den kring des verbonds is behoort den Heere toe.

Nu zijn er echter twee lijnen, de lijn door God getrokken, binnen welke alleen vallen de gekenden des Heeren, en de lijn door God uitgestippeld voor ons, welken wij kortzichtige menschen ook in de praktijk moeten trekken, en binnen welke vallen de geloovige geslachten. De eerste lijn is voor ons verborgen, de laatste is ons geopenbaard. Het getal dergenen, die wij rekenen tot het verbond, is niet identisch met het getal der uitverkorenen. Wij kennen de bondgenooten alleen uit hun belijdenis en wandel. Wij kunnen een verkeerd oordeel vellen. Doch de Heere kent degenen, die de zijnen zijn. Wij moeten oordeelen naar de maatstaf, die God ons geeft, en rekenen dan de geloovigen met hun zaad tot het verbond, ook al is het dat wij weten, dat wij ons kunnen vergissen. En om die reden zegt ook onze belijdenis: „Nademaal wij van den wil Gods uit zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met |24| hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit het leven wegneemt” Leerr. I. 17.

Wij mogen den doop niet afhankelijk stellen van wat de mensch doet of denkt, maar wij moeten hem gronden op wat God spreekt en doet. Het wezen van den doop ontvangt alleen hij, aan wien God zijne belofte verzegelt, en met het teeken de beteekende zaak, de vergeving der zonden en het eeuwige leven, schenkt. „En gelijk men”, zoo zegt Ursinus 18), „de kleine boomkens, die eerst geplant zijn en ter bekwamen tijd vruchten voortbrengen, niet mag noemen onvruchtbare boomen, hoewel ze nog geen vruchten dragen: alzoo moet men ook de kinderen niet stellen onder het getal der ongeloovigen, omdat zij nog metterdaad niet gelooven, maar onder de geloovigen, omdat zij geneigdheid en vermogen hebben tot het geloof. Welke geneigdheid zij niet hebben van het vleesch of van nature, maar van den Heiligen Geest en van de genade, die hun beloofd is”.

De Baptisten hebben de beteekenis en den rijken inhoud des verbonds niet gegrepen. Hun Schrifbeschouwing lijdt aan groote oppervlakkigheid. Zij zien niet het nauwe verband door God gelegd tusschen natuur en genade. Zij verwarren den verborgen en den geopenbaarden raad Gods tot zaligheid. Hun kerkbegrip is labadistisch. In Art. 3b van de „Statuten der Unie van Gemeenten van Gedoopte Christenen in Nederland” lezen we: „dat alleen zij, die van harte in Christus geIooven en Gods Geest in en door zich laten werken, christenen zijn, door het Evangelie geroepen en verplicht om den Christus te belijden, zich door den doop (in onderscheiding van besprenging) met de gemeente van Christus te vereenigen, en om persoonlijk en in vereeniging met de gemeente aan alle menschen het Evangelie te verkondigen en te doen verkondigen”. |25| Alleen volwassene menschen, die in Christus gelooven, kunnen dus slechts leden zijn van Christus’ kerk 19). Kinderen zijn geen leden van Christus’ kerk. Feitelijk is de kerk, naar de voorstelling der Baptisten, een vereeniging van gelijkgezinde christenen, niet het lichaam van Christus, tot hetwelk allen behooren, die door de genade des H. Geestes Christus zijn ingeplant, zoowel kinderen als volwassenen. Nu is het wel waar, dat volgens het N. Testament de kerk is eene vergadering van geloovigen, maar deze kerk komt niet alleen tot stand door de vrijwillige toetreding der geloovigen, maar zij heeft haar bestand in Christus, die zelf zijn volk vergadert. De kerk is, zooals de Nederlandsche Geloofsbelijdenis haar omschrijft, „eene heilige vergadering en samenkomst van alle geloovigen” 20).

De Baptisten gaan in hun kerkbeschouwing mank aan dit euvel, dat zij bij de beoordeeling van de kerk en van de geloovigen niet den objectieven regel des Woords, maar hun subjectief gevoelen volgen, en, geen oog hebbende voor het werk Gods in de lijn des verbonds, de kinderen uitsluiten uit de gemeente.

De beperkte ruimte voor dit geschrift gesteld, verbiedt ons op dit punt verder in te, gaan.

De kwestie van indompeling of besprenging is een bijkomstige. Zij raakt het wezen van den doop niet. De Baptisten achten den doop door onderdompeling den eenigen Bijbelschen doop, een vorm door God verordend. Deze voorstelling lijdt aan eenzijdigheid. Het is waar dat men in de dagen des N. Testaments bij den doop dompelde, maar van een gebod des Heeren lezen wij niet. Het woord Baptizein, hetwelk door doopen vertaald is, beteekent eigenlijk indoopen, indompelen, wasschen. Door die indompeling der |26| doopelingen werd treffend afgebeeld de gemeenschap aan Christus’ dood en begrafenis en het sterven van den ouden mensch, terwijl door het wederopkomen uit het water de opstanding der geloovigen met Christus tot een nieuw leven werd gesymboliseerd, Rom. 6 : 5, Coll. 2 : 12. Dat echter de dompeling altoos werd toegepast is niet zeker. Zelfs is het niet waarschijnlijk dat op den Pinksterdag te Jeruzalem, waar geen stroomend water in de nabijheid was, en waar omtrent 3000 gedoopt werden op één dag, de doop door dompeling is toegediend. Ongetwijfeld zijn deze 3000 niet onder het water gedompeld, maar werd alleen hun hoofd ingedoopt of met water begoten. Dit neemt echter niet weg, dat wij moeten aannemen dat de doop in den regel plaats vond door dompeling, en in bijzondere gevallen, bij zieken, enz. door besprenging of begieting. De onderdompeling is thans nog in gebruikbij de Grieksche kerk en bij sommige secten. In de Westersche kerken werd, vooral uit oorzaak van het koude klimaat, de besprenging sedert de 12e eeuw algemeen. De kerk was van oordeel, dat de kwestie van indompeling of besprenging behoort tot de middelmatige. En terecht. Want de kracht van den doop zit niet in het water. Het komt niet aan op de hoeveelheid water, maar of het teeken de beteekende zaak duidelijk aanwijst. De beteekende zaak bij den doop is de reiniging door het bloed van Christus, zooals de Nederl. Geloofsbelijdenis verklaart, Art. 35, De Heere „heeft bevolen te doopen . . . . met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, gezien wordt en besprengt hem, dat alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de zielen doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods”.


Het Baptisme is, zooals wij gezien hebben, historisch |27| ontsproten uit den Dooperschen en Independentistischen wortel. Vandaar dat het ook zooveel trekken met de Dooperschen en de Independenten gemeen heeft. In de kerkregeering volgen zij de congregationalistische beginselen. „Het bestuur (kerkeraad noemt men het niet) der gemeenten bestaat in den regel uit een Leeraar of Voorganger, een of meer ouderlingen en diakenen, terwijl in de meeste gemeenten nog een penningmeester en een secretaris fungeeren. Jaarlijks treedt een deel van dat bestuur af (uitgenomen de leeraar), maar de aftredenden zijn terstond herkiesbaar”. 21) De gemeente kiest zelve uit het getal der medeleden hare oudsten, leeraars en dienaren. De gemeente zelve oefent tucht op hare voorgangers en op hare leden. Zij beslist in alle zaken met meerderheid van stemmen. Zij stemt over de toelating van een nieuw lid der gemeente, bij de tucht en de uitsluiting uit de gemeente. Aan de ouderlingen is opgedragen de uitvoering van de besluiten der gemeente 22). Elke gemeente heeft hare eigene autonomie; de besluiten van de Unie der gemeenten hebben geen bindende, maar slechts adviseerende kracht.

De wapenen, waarmee de Baptisten hun doopsbeschouwing rechtvaardigen, zijn gehaald uit het tuighuis der Anabaptisten.

De diepe ernst en de warmte, welke in de kringen der Baptisten leeft, is aantrekkelijk. En al is Nederland,zooals Van Beek opmerkt 23), „niet de meest vruchtbare bodem voor het Baptisme”, mag toch, mede wijl de Doopersche neigingen in vele vrome kringen leven, wel bij den voortduur tegen het subjectivisme, de wettische Schriftbeschouwing en de onschriftuurlijke doopsleer van het Baptisme worden gewaarschuwd.




1. The true story of John Smyth, 1881.

2. Schaff. The Creeds of Christendom III p. 738-741; W.A. Curtis, A. History of Creeds, 301; T. Armitaga, History of the Baptists, Newyork, 1887.

3. Realencyclopaedie van A. Hauck, Band 23, Art. Baptisten.

4. Schaff, The Creeds of Christendorn III 738-741; Curtis, History of Creeds, p. 303; Newmann, A. History of the Baptists of the United States, Newyork 1895.

5. Hofmann, Art. Baptisten in Real Encycl. van Dr. A. Hauck.

6. J. Lehmann, Geschichte der deutschen Baptisten, 2 Bde. Hamburg, 1896; Th. Duprée, Ein Bahnbrecher für biblische Wahrheiten; Leben und Wirken von J.G. Oncken, Cassel, 1900; Ramaker, Eine kurze Geschichte der Baptisten.

7. Dr. G.A. Wumkes. De opkomst en vestiging van het Baptisme in Nederland, Sneek, 1912; N. van Beek, Het Baptisme in Nederland, Baarn Hollandia Drukkerij, 1908; S. Coolsma, J. de Liefde in zijn leven en werken geschetst, Nijkerk, 1917.

8. De Statuten der „Unie van Gemeenten van Gedoopte Christenen in Nederland” zijn opgenomen in het Jaarboekje voor 1884, uitgegeven door de Unie, Sneek, Wiarda.

9. De inhoud van de Belijdenis in het Concept-Statuut van de Unie, opgenomen in: Van Beek, „Het Baptisme in Nederland” bl. 12-16. De Christen, van 26 Jan. 1917. De belijdenis van de Calvinistische Baptisten in: Geloofsbelijdenis en Constitutie der verbonden gemeenten genaamd Baptisten in Duitschland, Nederland, etc. Uit het Hoogduitsch vertaald. In het licht gegeven door P.J. de Neui, pred. te Franeker, 1870.

10. De doopsbediening heeft op deze wijze plaats: In een doopvont, in de meeste Baptisten-kerken onder het Plate-forme (kansels vindt men er zelden), c.a. 3 M. lang bij 1½ M. breed, is het het water, in landgemeenten meest regenwater, in de steden veelal leidingwater, ter diepte en hoogte van 70 c.M. Aan beide zijden der kerk zijn dicht afgesloten verkleedkamers, een voor mannelijke en een voor vrouwelijke doopelingen. Deze worden gekleed met een ruim tot de voeten reikend, wit kleed, waarin in de onderste zoom strookjes lood aangebracht zijn voor het neerhangen in het water. Voorts kan men zooveel onderkleeren aanhouden als men zelf verkiest.

Ook de doopsbedienaar is boven zijn gewone kleeding gekleed in een Engelsche „Baptistery Trouser” (waterdichte doopbroek) en toga, of lange jas. De dienaar en doopeling dalen beiden af in het water, de laatste de arm gekruist over de borst, die door den dienaar worden vastgehouden, die de andere hand tegen den rug der doopelings houdt, en zoo staande wordt de bekende formule uitgesproken (volgens Matth. 28 : 19), daarna wordt de doopeling langzaam achterover in het water gelegd, zoodat het geheele lichaam even met het water bedekt wordt, om dan terstond weer opgericht en door den dienenden broeder of zuster de kamer binnengeleid te worden, terwijl de Gemeente eenig toepasselijk lied of ’n psalm zingt” (N. van Beek, Het Baptisme in Nederland, bl. 15).

11. De kinderdoop beschouwd in het licht van de H. Schrift en de Kerkgeschiedenis door J. Schoemaker; Gedrukt voor rekening van de „Unie”; Daar staat geschreven, Ds. Potgeter’s schrijven in de Grensbode, in zake den H. Doop, getoetst aan de H. Schrift door H. Willems, Workum, S. Brandenburgh, 1887.

12. Lehrbuch der Dogmengeschichte2 I, 395.

13. Irenaeus II, 22, 4.

14. Tert. de baptismo, 18.

15. Hefele, Conciliengeschichte I, bl. 115.

16. Tertull. poen. 7, 2, 4, 5, 6.

17. Höfling, Das Sacrament der Taufe, I S 104-126. Schanz, Sacramentslehre, S 257.

18. Schatboek, ed. van den Honert, 1736, II, 62.

19. Prof. A. Hess, De wezenlijke kenteekenen, waardoor zich het Baptisme onderscheidt van de Volks- of Staatskerk, Uitgave der Unie van Ged. Christenen, bl. 10. The Baptist Confession of 1688 in Schaff, Bibliotheca Symb. Ill, p. 741.

20. Volgens de Lat. tekst: „vera congregatio seu coetus omnium fidelium”.

21. N. van Beek, Het Baptisme in Nederland, bl. 16.

22. N. van Beek, Het Baptisine, bl. 14. De Neui, Geloofsbelijdenis bl. 14 v.v.

23. N. van Beek, Het Baptisme, bl. 18.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004