Hoofdstuk XXIV. Het Amerikaansche leven. Licht en Schaduw (vervolg).


Nog een andere goede trek in het Amerikaansche leven in de Sociale trek. Het geldt als een plicht en een eer voor een ander te leven.

Nergens is men zóó bereid voor publieke doeleinden iets te geven als daar. Dit is zoo in de breede volkskringen en ook bij de zeer rijken. De zeer rijken, die eerst ten koste van de gemeenschap zich hebben verrijkt, schijnen er behoefte aan te hebben, groote sommen gelds te besteden voor een liefdadig of wetenschappelijk doel. Kostelijke stichtingen, scholen, musea, bibliotheken, ziekenhuizen, en allerlei inrichtingen van liefdadigheid zijn daardoor verrezen, schoone parken zijn daardoor aangelegd. Nu moge het hinderlijk zijn, dat het velen erom te doen is, zich een naam te maken, om huizen en stichtingen te laten noemen naar hun naam, hierin komt toch ook uit de trek om anderen te helpen.

Deze goede trek om den medemensch te helpen, hangt |174| samen met den oorsprong van het Amerikaansche kolonistenleven. Als bewoners van een nieuw, een breed en eenzaam land hebben zij elkander noodig gehad in den strijd tegen allerlei vijanden. En zij, die zelf te kampen gehad hebben met allerlei moeilijkheden en door inspanning vooruit zijn gekomen, helpen in den regel gaarne den vreemdeling of den nieuwen bewoner, die thans aan raad of steun behoefte heeft. Amerika is een jong land, een breed en rijk land, met overvloed van brood en arbeid, het is het land der hope, en dat dringt tot actie en hulpvaardigheid. De groote uitgestrektheid des lands, de groote rijkdom van den bodem en de in alle opzichten groote behoefte aan arbeidskracht dwingt om moeilijkheden uit den weg te ruimen, om het pad te effenen, om zich te behelpen en op vinding bedacht te zijn; en juist wijl het streven vaak rijk beloond wordt, rekent de Amerikaan op een goede toekomst. Dit maakt den Amerikaan goed gehumeurd en hoopvol.

Voorts hangt hiermede saam, dat men den indruk krijgt, dat het Amerikaansche volk welopgevoed is. Niet dat de kennis bij het gros zoo hoog staat. Integendeel, in dat opzicht wordt gij spoedig teleurgesteld, maar de Amerikaan is geheel practisch aangelegd, en hij kan wat doen met wat hij weet en hoort en ziet. Hij is een vijand van de abstracte redeneering, hij haat al het subtiele, maar hij interesseert zich zeer voor een zaak, die in de praktijk bruikbaar, of materieel voordeelig is. Gaarne luistert hij naar voorstellen, maar overtuigd, hoe noodig het is, goed uit zijn oogen te zien, gaat hij zijn eigen gang. Gewend zijn weg alleen te zoeken, gevoelt hij zich zelfstandig, en is hij tenslotte zijn eigen raadgever. Hieruit is te verstaan, dat de groote massa van het volk, de |175| nieuwelingen en de heffe des volks uitgezonderd, wel zoo hoog staat als de groote massa in de beschaafde Europeesche landen.

Maar al leest gij in de trekken van den echten Amerikaan een zekere beslistheid, zelfstandigheid en zelfvoldaanheid, hij is en blijft een echte democraat, eenvoudig en vriendelijk. Levendig en spraakzaam, is de Amerikaan steeds bereid u kleine diensten te bewijzen. Er is een zekere gemakkelijkheid in den omgang. Zelfs de hoogste regeeringspersonen gaan met het volk als met hunne gelijken om. Natuurlijk worden de machthebbers als zoodanig geëerd, maar zij geven zich volstrekt niet het air van voornaamheid. De Engelsche gezant Bryce verhaalt in zijn boek „The American Commonwealth” een eigenaardig staaltje, hoe gemakkelijk de grootwaardigheidbekleeders met het volk omgaan. Eens bezocht hij te Washington den chef van het Amerikaansche leger, die zelf met een klerk op zijn bureau werkzaam was. Terwijl deze met den Engelschen gezant sprak, werd de deur geopend, en een tourist uit het Westen, uit de eenvoudige middenklasse, gevolgd door zijn vrouw en zuster, trad binnen. Toen zij merkten, dat er menschen in de kamer waren, wilden zij teruggaan, maar de chef van het leger riep hen terug en zeide: „Treedt binnen dames, gij moogt vrij rondzien. Gij hindert mij niet. Doet, alsof gij thuis zijt.”

De gedachte, dat de Amerikanen vrije burgers zijn in hun eigen vrije land wordt algemeen gehuldigd en in praktijk gebracht. Vrij bezoeken de burgers de openbare regeeringsgebouwen, de musea, enz. Van entree is geen sprake. Het geven van fooien is geen gewoonte. De beambten zijn uiterst vriendelijk en behulpzaam om |176| het den bezoekers aangenaam te maken. Immers, die gebouwen en de verzamelingen van kunst enz. zijn het eigendom van het volk.

Maar kan men wel spreken van eene Amerikaansche natie? Op deze vraag kan men antwoorden: ja en neen. Er is eene Amerikaansche natie in politieken en geographischen zin. De bewoners van de machtige republiek der Vereenigde Staten, hoe verschillend van herkomst, gevoelen een band aan den grond, waarop zij wonen, en weten zich één als burgers van hun vrij land, onder de unievlag der „Stars and Strips.”

Maar hoe geestdriftig de Amerikanen ook hunne nationale liederen mogen zingen, toch is het Amerikaansche volk geen natie in den zin van de oude cultuurvolken van Europa. Biologisch is er geen eenheid, wijl er geen eenheid is in den wortel, in de historie, in het bloed. De Amerikaansche natie is samengesteld uit allerlei elementen. Het bloed van onderscheidene rassen en volken, het Engelsche, het Schotsche, het Iersche, het Nederlandsche, het Fransche, het Italiaansche, het Zweedsche, het Poolsche bloed stroomt onvermengd of vermengd in de aderen van de millioenen, terwijl naast de blanke bevolking er millioenen wonen van Afrikaanschen of Aziatischen bloede. Het Amerikaansche volk is dus een conglomeraat van allerlei elementen, en niet eene natie in historisch-biologischen zin. Er is slechts één stam in Amerika, die in strikten zin Amerikaansch genoemd kan worden, en dat zijn de zoogenoemde Indianen of Roodhuiden. Maar al de andere bewoners zijn van huis uit vreemden, van Europeesche, Afrikaansche of Aziatische herkomst.

In hoeverre de verwachting, dat eenmaal uit deze |177| rassen, in den grooten Amerikaanschen smeltkroes geworpen, een eenheid zal te voorschijn komen, juist is, zal de toekomst leeren. Maar het ligt, dunkt me, in den aard der zaak, dat door den invloed van den bodem en het klimaat, door huwelijk van de verschillende rassen met elkander, er tenminste wat het blanke Europeesche ras betreft, zich een bepaald sterk getypeerde Amerikaansche natie zal ontwikkelen, met eigen litteratuur en kunst, met een bepaald gevormden lichaamsbouw, geesteseigenaardigheid en karakter. Dat Amerikaansche ras begint zich te vormen. Klimaat en bodem beginnen invloed uit te oefenen. Mij trof het, dat vele jongere Amerikanen in hun gelaatsvorm en geIaatskleur en den melancholischen trek op hun gelaat, een trek van overeenkomst vertoonen met de Indianen.

Al zijn de Amerikanen dan ook biologisch geen eenheid te noemen, in politieken zin gevoelen zij zich wet één. De politieke zaak is hun zaak. Zij hebben zin voor de gemeenschap, en stellen veel belang in de politiek. Daarom stellen de volksvertegenwoordigers zich trouw op de hoogte van wat in den boezem des volks leeft, en maken zich tolken van wat in de volkskringen begeerd wordt.

Tenslotte wijzen wij er ook nog op, dat de Amerikaan veel houdt van uitgaan en zich niet gaarne in zijn isolement opsluit. Een holiday, een uitgaansdag, een picnic is naar zijn hart. In den zomer is iedereen een middag in de week vrij, waarin de winkels gesloten worden. Zelfs een synode kan niet zonder zulk een uitspanningsdag naar een park of een tocht te water of te land.


Tegenover dit veelszins aangename in het Amerikaansche leven staan ook groote schaduwzijden. En dat is wel allereerst de uniformiteit. Die eenvormigheid en |178| eentonigheid treft den Europeeschen reiziger al heel spoedig. De gelaatstrekken van de natuur der Vereenigde Staten zijn veel breeder dan die in Europa. De bergketenen zijn veel grooter en langer dan de Alpen.

Over de reusachtige rivieren ende binnenzeeën behoeven wij niet te spreken. De groote vlakte, midden in de Vereenigde Staten, is veel grooter dan de westelijke helft van Europa. De groote Mississippi-vallei van de golf van Mexico tot het Bovenmeer is een breede, eentonige vlakte zonder eenigen noemenswaardigen heuvel. Gij kunt een dag sporen door de geweldige prairie van Nebraska, Kansas, Arkansas zonder eenige verandering van beteekenis te zien. Hetzelfde klimaat, dezelfde plantengroei. En wanneer gij de velden van Chicago door Iowa tot midden Nebraska doorstoomt, ziet gij overal dezelfde boerenwoningen met de kleine boschjes daarom heen, overal hetzelfde zacht golvende land. En eenmaal de groote prairie ingetreden, ziet gij gedurende 150 uur steeds dezelfde zacht-golvende, eentonige vlakte met de blauwe lijnen van de Rocky Mountains aan den westerschen horizon. Zeker, er zijn enkele buitengewone natuurverschijnselen als de Niagara, het Jellowstone Park, the great Canon van de Coloradorivier. Maar het groote landschap als een geheel genomen, dat groote vasteland, heeft niet meer natuurschoon dan een klein deel van Europa. Het Allegheny-gebergte heeft schilderachtige plekjes, maar nog niet zooveel als Thüringen. Het Rotsgebergte, hoe geweldig hoog en groot, hoe machtige rotsgevaarten het vertoont, bezit niet die verpletterende grootschheid en betooverende schoonheid van de Alpen.

Want al overtreffen de Rocky Mountains de Alpen in |179| uitgebreidheid en hoogte, zij hebben weinig sneeuw- en ijsvelden en vertoonen een eentonige grootheid. Er zijn enkele wonderschoone en verheven grootsche plekken in dat gebergte, maar zij bieden minder variatie dan de kleine Pyreneën. Rijk aan natuurschoon is dus Amerika niet. Wel zijn er wonderschoone gedeelten als Florida en Californië, de heerlijke vruchtentuinen van Amerika, waar natuur en kunst zich aan elkander huwen, en waar de rijke vruchtbaarheid van den bodem, geholpen door de hand der menschen een betoovrend schoonen en weelderigen plantengroei vertoont, maar verreweg de meeste staten bieden weinig, wat het oog bekoort. De kust van den Atlantischen Oceaan tusschen Newport en New-Brunswick heeft bekoorlijke gedeelten, maar kan niet met die van Schotland of Noorwegen vergeleken worden, terwijl verder zuidelijk van New-York tot Florida de geheele kust vlak en eentonig vervelend is. Wil hij verandering zien in de natuur, dan moet de Amerikaan ontzaglijke afstanden afleggen. En dat maakt, dat de Amerikaan zoo spoedig iets mooi vindt. Een plekje schralen zandgrond van een paar bunders groot, met een paar honderd boomen aan een meertje vindt de Amerikaan een verrukkelijk uitgaans- en herstellingsoord. De staat Michigan, eenmaal met een ondoordringbaar woud bedekt, is thans voor een groot deel een onooglijk land. De kolonisten hebben de bosschen gekapt of verbrand, terwijl de stompen der verbrande of gehakte boomen nog een paar voet hoog boven den grond uitsteken. Het betaalt niet, om netheid en schoonheid te bevorderen. Bij en in de groote steden legt men er zich op toe, schoone en kostbare parken aan te leggen, maar hoe groot deze parken ook zijn, op enkele uitzonderingen na kunnen zij in schoonheid |180| met die in onze Eüropeesche steden niet wedijveren. Dit hangt ook samen met de langdurige droogte en groote hitte in den zomer, waardoor de bloemen weinig schoon bloeien en geen rijkdom van kleurschakeering uw oog boeit. In de noordoostelijke staten, in de omgeving van New-York en Boston merkt ge meer overeenkomst met Europa, en ziet gij bijzonder schoone gedeelten, maar behalve in dit kleine oudere gedeelte wordt ge bijna nergens door schoonen aanleg der tuinen of door nette verzorging der velden getroffen.

Voorts is Amerika zeer arm aan zangvogels. De Amerikaansche vogels zingen niet. Alleen in het Rotsgebergte hoorde ik hier en daar een schoon lied van een zingend vogeltje. Naar mij medegedeeld werd, had men eenige jaren geleden, om de armoede aan vogels tegemoet te komen uit Europa musschen ingevoerd, die zoo welig zich vermenigvuldigen, dat men er hinder van begint te krijgen.

Om eerlijk te zijn in de beoordeeling moet men echter niet vergeten, dat Amerika is een jong land, dat het nog weinig dicht bevolkt is, en dat de practische geest van den Amerikaan zich meer toelegt op het verdienen van den dollar — dan op wat bekoorlijk is voor het oog. Nederland is een groote tuin, waar bijna elke voet grond in cultuur is gebracht, maar Amerika is een groote vlakte, waar slechts een deel is bebouwd, en waar reusachtige fabrieks- en handelscentra de massa der bevolking opslorpen.

Eentonig en eenvormig zijn ook de Amerikaansche steden. Wanneer wij enkele steden uitzonderen, dan verschillen deze steden in niets van elkander, dan dat de een wat grooter is dan de ander, en de huizen in de eene wat |181| hooger en massaler zijn dan in de andere stad. Overal dezelfde breede straten, die rechthoekig elkander snijden, met breede voetpaden (side walks) voor voetgangers en slecht geplaveide wegen, aan den kant langs de voetpaden beplant met mapleboomen (een soort ahorn, eschdoorn,) die heerlijke schaduw geven en in den herfst door het scharlakenrood een bekoorlijk aanzien geven. Overal dezelfde electrische cars op de straten, die het verkeer gemakkelijk maken. Voorts overal dezelfde wetgeving in het groote land; dezelfde kleeding, dezelfde taal. Deze eenvormigheid geeft echter kracht aan de natie, maakt het den Amerikaan gemakkelijk, zich te bewegen en geld te verdienen, maar het verhoogt de schoonheid en de poëzie niet. |182|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004