Hoofdstuk XXI. De Scheiding van 1857.


De vereeniging met de Holl. Geref. Kerk was, zooals wij gezien hebben, zeer tegen den zin van velen in de kolonie tot stand gekomen. Sommigen spraken verontwaardigd: „Wij zijn verkocht.” Maar deze ontevredenheid zou niet zulke gewichtige gevolgen gehad hebben als de kerkelijke scheuring van 1857, indien de Holl. Ger. Kerk werkelijk in alles had vastgehouden aan de leer en de tucht der vaderen.

Het bleek weldra, dat Van Raalte over de Gereformeerde kerk al te gunstig had geoordeeld. Immers eenige kolonisten, die een tijdlang vertoefd hadden onder de leden der Holl. Geref. Kerk in New-York en New-Jersey, hoorden en zagen daar gedurig dingen, die, naar zij meenden, niet pasten in eene Gereformeerde kerk. Een hunner ontdekte dat er gedurende de negen maanden, die hij in Albany had doorgebracht, geen catechismusprediking plaats greep, en evenmin publieke doopsbediening naar de kerkenorde. Anderen brachten de verontrustende tijding dat men vrijmetselaars als leden der kerk duldde. Op |148| een classicale vergadering in 1852 kwam een lid der gemeente Holland, die een brief uit Milwaukee had ontvangen, inhoudende deze vraag: „Of het geoorloofd was, vrijmetselaars als leden der kerk op te nemen?” Reeds toen moet men iets van dat euvel van de Oostersche kerk gemerkt hebben, want de vrager werd beschuldigd: „Gij wilt een bom werpen op de Holl. Geref. Kerk.” Later echter moest de classis zelf erkennen, dat de kerk in het Oosten werkelijk vrijmetselaars als leden aannam en duldde. Nog erger werd het, toen sommigen, die van het Oosten kwamen, bevestigden, dat zij voorgangers der gemeente hadden ontmoet, die Remonstrantsche leeringen verkondigden; dat, ter oorzake van afwijking in fundamenteele leerstukken, er reeds in 1822 onder leiding van Ds. Solomon Froeligh te Schraalenburg een afscheiding van de Holl. Geref. kerk had plaats gehad.

Deze geruchten vonden steun, doordat Gijsbert Haan als krachtiae tolk der bezwaarden optrad. Haan was vroeger ouderling geweest te Hilversum, had daar mede de hitte der vervolging verdragen in de dagen der Afscheiding. Hij was een stoer man, met een vast karakter, doorkneed in de Gereformeerde leer. In 1847 van uit Nederland te New-York aangekomen, had hij daar, te Albany en te Troy, dingen gehoord en gezien, die hem ten zeerste hadden verbaasd en gegriefd. Hij had een dame ontmoet, die zich daarom van de Presbyteriaansche kerk had gescheiden en gevoegd bij de gemeente van Dr. Wyckoff, omdat haar leeraar de verkiezing leerde, die door Wyckoff niet geleerd werd. Een ouderling nabij Paterson had niet één zijner kinderen laten doopen, omdat dezen later zelf maar moesten kiezen, bij welke kerk zij zich wilden aansluiten. Een ander ouderling, |149| zoo verklaart Haan in zijn „Stem eens belasterden”, bl. 3, riep verontwaardigd uit, toen hij van de praedestinatie hoorde: „Dat kan ik niet gelooven”. Toen Haan in het najaar van 1849 te Vriesland, Mich., zich vestigde, merkte hij „dat, nadat Dr. Wyckoff vertrokken was, er ongunstige berichten aangaande de Dutch Reformed Church onder het volk verspreid waren door hen, die uit het Oosten gekomen waren, zoodat ik een menigte volks vond, die beangst en ongerust was over hunne kerkelijke aansluiting”. Er was, zegt Haan, na 1852 bijna geen classis gehouden, waarop niet gehoord werd: „Waarom kunnen wij geen volk op ons zelf zijn?”

In een geschrift van de predikanten De Bey en Zwemer: „Stemmen uit de Hollandsche-Gereformeerde kerk in de Vereenigde Staten van Amerika”, dat duidelijk het karakter van een tijdschrift vertoont, wordt op bl. 151 gezegd, dat de Afscheiding gevloeid is uit „beginselen van eigenzinnig drijven en twistziekte”, dat zij „met de recht- of onrechtzinnigheid der kerk niets te maken heeft”, aan welke voorstelling Dr. Dosker in zijn „Levensschets van Dr. A.C. van Raalte” zijn adhaesie schenkt. Het komt ons echter voor dat dit oordeel niet overeenkomstig de waarheid is, maar dat waarlijk hoogere motieven en diepere beginselen aan de Scheiding van 1857 ten grondslag lagen. Uit de geschriften van G. Haan „Stem eens belasterden”, van Ds. R.T. Kuiper, „Een tijdwoord betrekkelijk de kerkelijke toestanden in N.A.”, van Prof. Hemkes: „Het Rechtsbestaan der Holl. Chr. Geref. kerk”; en uit het goed gedocumenteerde stuk van Dr. Beets in het „Gedenkboek” wordt duidelijk, dat de oorzaak van de Scheiding in 1857 waarlijk niet alleen in persoonlijke veeten en kibbelarij te zoeken is. |150|

Onderscheidene oorzaken deden de smeulende vlam uitslaan tot een hevigen brand. Van Raalte en Van der Meulen hadden de onvoorzichtigheid, om Baxter’s Roepstem tot de onbekeerden te laten drukken en aan te bevelen, een werkje dat, veroordeeld door Erskine, Marshall en Comrie, bij Haan en anderen verdacht was om zijne ongereformeerde voorstellingen. Op de classisvergaderingen regende het protesten. Op de vergadering van 5 Sept. 1855 protesteerde Haan tegen het houden van het avondmaal met leden van andere gezindten. De gemeentevergadering van Graafschap besloot 16 Maart 1856 „tegen het kwaad (der vrijmetselarij) te protesteeren, en, indien zulks niet mocht baten, dan de gemeenschap met de kerk in het Oosten op te zeggen en op het standpunt der Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland, in leer en kerkregeering te blijven staan volgens de Synode te Amsterdam, in den jare 1840”. Op de classisvergadering van 8 Oct. 1856, te Zeeland gehouden, brachten de afgevaardigden van Graafschap bezwaar in tegen de Holl. Geref. Kerk, o.a. ook, dat daar gezangen gezongen werden. Er werd hevig getwist. Toen Ds. Van den Bosch aandrong, dat deze zaak op de Synode gebracht zou worden, kreeg hij ten antwoord: „daar willen wij niet over handelen”. Men verdedigde het Oosten door te zeggen: „alle Gereformeerde kerken hebben ze ten allen tijde gehad, zij zijn niet te vergelijken met die van Nederland, vaak verminkt en opgedrongen”.

Op de gemeentevergadering in Graafschap, den 16en Maart 1857, werd weder over de toestanden in de Gereformeerde kerk gesproken, en geoordeeld dat men vrijheid had, om van die kerk af te gaan, omdat Dr. Wyckoff bij de aansluiting in 1849 gezegd had, als men iets in haar |151| mocht vinden, wat niet beviel, zij het volste recht hadden om haar broederlijk vaarwel te zeggen, en werd besloten, op de eerstkomende classis te openbaren, „dat wij ons, vasthoudende aan de leer en regeering der Gereformeerde kerk, afzonderen van allen, die dezelve verdraaien of vervalschen, en van allen, die aan zoodanige vasthouden.” Den 7en April werd de acte van afscheiding geteekend door 113 lidmaten van de 124, die de gemeente telde. Op den volgenden dag werd de acte van afscheiding ter classicale tafel gelegd. Zij luidt als volgt:

Aan de classis, die staat gehouden te worden te Zeeland, den 8 April 1857.


WelEerwaarde Broeders!


Wij zijn verplicht UEw. kennis te geven van ons tegenwoordig kerkelijk standpunt, (namelijk) ons afscheidende van Uw genootschap, alsmede van alle protestantsche genootschappen, daar wij bij onze komst in Amerika zijn aangesloten. Wij vereenigen ons met de Afgescheidene kerk in Nederland in leer en regeering en vermanen UEw. bij dezen in liefde, om op hetzelfde spoor met ons te wandelen.

De reden van deze onze afscheiding (namelijk) van 113 lidmaten, gerechtigd tot het H. Avondmaal, zijn de navolgende:

a. De bundel van 800 gezangen, tegen de Dordtsche kerkorde ingevoerd.

b. Het noodigen van alle gezindheden tot het H. Avondmaal, uitgezonderd de Roomsche.

c. Het nalaten om geregeld den catechismus te |152| prediken, catechisatiën te houden en huisbezoek te doen.

d. Dat men geene godsdienstige boeken zonder toestemming van andere genootschappen mag uitgeven en wijzende op het sabbaths-boekje met praktijk door J. van der Meulen in 1855.

e. Het hartgrievendst onder dat alles is, dat er leden onder u zijn, die onze afscheiding in Nederland als niet volstrekt noodzakelijk achten of ontijdig geschied achten.

f. En omdat Rev. Wyckoff in zijn rapport verklaart, ons vrijheid gegeven te hebben om dit kerkelijk pad te mogen bewandelen.

Broeders! wij verblijden ons, dat bijna de geheele gemeente, de leden zoo even genoemd, met ons, kerkeraadsleden, weer zijn teruggekeerd op het standpunt, daar onze vaderen zooveel zaligheid gesmaakt hebben. O, wij zouden ons nog meer verheugen, waneeer de koning der kerk UEw. ook overtuigde en mocht doen wederkeeren.

De God der liefde zij UEw. Raads- en Leidsman om het pad der waarheid te bewandelen.

Uwe u liefhebbende broeders in Christus,


Namens den Kerkeraad,

(w.g.:) J.T. van Anrooy, Pres.

Hk. Strabbing, Secr.

Wij gaven de acte van afscheiding van Graafschap hier letterlijk weer, omdat zij het meest volledig bevatde bezwaren, en tevens de overwegingen, die in 1857 leidden tot dezen uitgang uit de Holl. Geref. Kerk. Doch Graafschap stond niet alleen. Op dezelfde classisvergadering van 8 April waren ook ingekomen acten van scheiding van de gemeente te Noordeloos d.d. 14 Maart 1857, van |153| Ds. G.G.H. Klijn te Grand Rapids, d.d. 6 April 1857, en van de gemeente Polkton. De oorzaken van de Scheiding waren overal dezelfde, zooals op vorige classisvergaderingen besproken was. En in plaats, dat de classis de bezwaarden tegemoet gekomen was, was zelfs op de vergadering van 3 April 1856 besloten tot het houden van een bededag „tegen den geest van twijfeling aan de Dutch Reformed Church, dezen geest des duivels.” Dit prikkelde en verhaastte de breuk. In de week dat de biddag gehouden werd diende reeds G. Haan zijn afscheid in bij den kerkeraad van Grand Rapids, terwijl eveneens ouderling Jan Gelock diezelfde week zijn lidmaatschap en zijn ambt als ouderling neerlegde. Ds. Klijn sloot zich weldra bij de uitgetredenen, met een deel der gemeente, aan.

Acht April 1857 was dus feitelijk de geboortedag van de Chr. Geref. Kerk als zelfstandige kerkengroep. In het begin van Mei 1857 kwamen de teruggekeerde kerken te Holland samen en hielden hun eerste classicale vergadering. Slechts twee predikanten: Ds. Van den Bosch van Noordeloos en Ds. Klijn van Grand Rapids, dienden de uitgetreden gemeenten, die zich op hun eerste vergadering organiseerden op de grondslagen van de kerken der Scheiding in Nederland: Gods Woord, de Formulieren van Eenigheid en de Dordtsche kerkenordening van 1618 en ’19.


Een vraag, die zich als van zelf opdringt is deze, of de scheiding van 1857 noodig geweest is. Om hierop een billijk en recht antwoord te geven, moeten wij niet vergeten dat de overgroote meerderheid van het in 1846 en latere jaren aangekomen volk geen band gevoelde met de Engelsch sprekende Hollandsch Gereformeerde kerk. Zij verstonden elkander niet voldoende. De jongere |154| kolonisten hadden een geheel andere historie achter den rug, en hadden geheel andere idealen, dan het nakroost van de oude Hollanders, in de 17de eeuw in Amerika gekomen.

Daarom was het ook beter geweest, dat beidekerkengroepen wel vriendschappelijk, maar toch zelfstandig naast elkander hadden voortgeleefd, en naar eigen behoeften zich hadden ontwikkeld. Wij stemmen dan ook in met wat Dr. Beets schrijft op bl. 38 van het Gedenkboek: „Plichtmatig, voor God en de menschen, was het op zich zelf te staan, gelijk men in ’s Heeren vreeze begonnen was, en als onafhankelijke kerkengroep, steunend op Gods groot vermogen, naast de andere Calvinistische openbaringen van Christi lichaam mede te werken aan den grooten arbeid: ’t komen van Gods koninkrijk en ’t ontwikkelen van een typisch, Amerikaansch-Gereformeerde kerk als eindresultaat. Plichtmatig was dat, vanwege het typisch Hollandsch karakter, door den God der natiën ons bedeeld, het karakter der kinderen van jong Holland, gelouterd door het lijden onder Napoleon, beademd door den geest van ’t Europeesch Réveil en geadeld door den nobelen kamp der Afscheiding, — zoo geheel anders dan ’t karakter en de leiding der kinderen van Oud-Holland in het Oosten, zoo lange jaren zonder contact met het stamvolk, zoo vermengd met on-Hollandsch bloed, zoolang reeds inademend de ijle lucht van ons land, die zoo bitter weinig zuurstof bevat van heerschende, sturende beginselen op religieus gebied.”

Toen nu toch de vereeniging overhaast tot stand gekomen was, merkten de kolonisten, ten minste voor een deel, dat de toestand van de kerk, waarmee zij zich hadden vereenigd, niet geheel in overeenstemming was |155| met het ideaal, dat zij zich van de kerk voorstelden. Immers de Holl. Gereformeerde kerk had reeds een deel van de oude belijdenis losgelaten en de positie tegenover het Arminianisme verzwakt in de Amerikaansche kerk door de uitlating van de Verwerping van de dwalingen tegen de Remonstranten. In de tweede plaats werden de sacramenten niet naar eisch der belijdenis heilig gehouden. Er waren er velen wier godsdienst voor ’t grootste deel bestond in het ten doop aanbieden hunner kinderen in de Hollandsche kerk. Bovendien liet men al wat Evangelisch zich noemde toe tot het H. Avondmaal. Met betrekking tot de tucht was men in de Holl. Ger. kerk slap, en liet men vrijmetselaars in de kerkelijke gemeenschap toe. Voorts had men naast de 150 psalmen 788 gezangen ingevoerd. De meerdere kerkelijke vergaderingen droegen eenigszins het karakter van kerkelijke besturen. Vervolgens werden de catechisatiën onrustbarend verwaarloosd en werd de verklaring van den catechismus niet naar de oude Gereformeerde orde onderhouden. De constitutie van 1833 had bepaald, dat eenmaal in de vier jaren de catechismus moest worden doorgepreekt, welke bepaling voor vele kerken nog zelfs een doode letter was geworden.

Uit alle genoemde feiten blijkt duidelijk, dat de Scheiding van 1857 gewettigd was. En had de Gereformeerde kerk sedert maar alle verkeerde toestanden trachten weg te nemen, dan zou eenheid en wederkeering op den duur mogelijk geweest zijn, maar wijl met name in het Engelsch sprekende deel der Gereformeerde kerk in het Oosten sedert de toestand er niet op verbeterde, maar daarentegen allerlei dwalingen openlijk geduld werden, heeft de historie de Scheiding van 1857 gerechtvaardigd. |156|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004