Hoofdstuk XX. Van Raalte en de Hollandsche nederzetting (vervolg).


Van Raalte was de leidsman der nieuwe kolonie, zoowel in maatschappelijke als in geestelijke zaken. Gedreven door de begeerte om de landverhuizers te helpen, was hij naar Amerika vertrokken. Daar had hij voor hen een plaats ter woning uitgekozen, hij had de kolonie door de smarten der geboorte heen zien en helpen groeien, en had met haar lief en leed doorleefd. Het volk van Holland was zijn volk, waarvoor hij geheel leefde, welks welzijn hij zocht. Hij was dan ook leeraar der geheele gemeente, en hield steeds een wakend oog over het geheele veld, over al de belangen der kolonisten. Henry Dosker zegt Levensschets, bl. 149: „Er is in dit leven iets Napoleontisch. Hij deed dingen, die geen ander kon doen en die na hem geen ander gedaan heeft; die in andere bediening zouden afgekeurd zijn, en in de zijne misschien door sommigen berispt werden, maar toch moesten worden gedragen.” |139|

De taak, die Van Raalte op zich had genomen, was geen geringe. Hij moest toch de kolonisten, uit zoo verschillende elementen samengesteld, vormen tot een eenheid, bezielen met hoogere idealen. Hij wilde hen maken tot een volk, dat met bewaring van het stevige Hollandsch-Gereformeerde type, in de nieuwe wereld zich kon aanpassen aan geheel andere toestanden, en deze arbeid was zoo zwaar reeds op zich zelf, maar werd nog zwaarder door de tegenwerking van velen, die hem niet begrepen of niet waardeerden. Hij moest kampen tegen vooroordeelen, die menigeen in Nederland reeds tegen hem en zijn zwager Brummelkamp koesterden. Wel genoot hij veler achting en liefde, maar er waren er steeds, die hem niet dien eerbied en die waardeering bewezen, die hem toekwam. Hij moest een volk opvoeden, en leerde verstaan, dat volksgunst is als een veranderlijke en veel bewogen zee. Het spreekt van zelf, dat Van Raalte volstrekt niet zonder feil geweest is in het kiezen der middelen; zijn doel was echter edel, hij heeft heerlijk werk tot stand gebracht en zijn nagedachtenis blijft bij de Hollanders in Amerika in dankbare herinnering leven.

In de eerste jaren was de kerkeraad in de kolonie een soort gerechtshof. Hij moest zich bemoeien met allerlei zaken, die uitteraard buiten den kring van eene kerkelijke vergadering liggen. „Vragen over den verkoop van land en vaste goederen, over hekken en vee, over bosch en veld, over boombast en duigen, over huis en hof, over schuur en stal, over heer en knecht, over loon en betaling, over weduwe en wees”, over alles, wat in het leven van de jonge kolonie voorviel, werden in den kerkeraad behandeld. De partijen beriepen zich in bijna alle gevallen, ook van stoffelijken aard, niet op den wereldlijken |140| rechter, maar op den kerkeraad, die uitspraak deed.

Doch ook op het enger gebied van het kerkelijk leven waren er zoovele zaken te regelen, zoovele kwesties, die beslissing en oplossing vraagden, vragen van orde en tucht, vragen, die samenhingen met de bediening van de sacramenten, vragen met betrekking tot het huwelijk, de armenverzorging, enz.

Hierbij kwam nog de zaak van het onderwijs. Van Raalte zag, dat voor de toekomst van het volk noodig was goede ontwikkeling, en dat daarvoor goede scholen een vereischte zijn, scholen niet alleen voor de jeugd, maar ook voor het hooger onderwijs in al zijne vertakkingen. „Zal”, zoo sprak hij in 1856, „dit volk niet ter staarte zijn, zal het niet door vreemde invloeden verzwolgen worden, zal het integendeel een getrouw Godbelijdend en invloed uitoefenend volk zijn, dan zal het wetenschap in deszelfs boezem moeten bezitten.”

Wat het lager onderwijs aangaat, gevoelde Van Raalte zich het meest aangetrokken tot de parochiale school, uitgaande van de kerk, zooals hij die bij zijn aankomst in New-York gezien had. De vrije Christelijke school was een der idealen geweest, die de landverhuizers in de nieuwe wereld hoopten te verwezenlijken. Reeds in 1854 sprak de classis Holland uit „dat de gemeenten behooren te zorgen, dat hunne kinderen opgevoed worden in scholen, waar zij gebracht worden onder bepaald christelijken invloed, en dat dientengevolge, waar er een overweldigende invloed van on- en bijgeloof gevonden wordt, het ten zeerste plicht is om gemeentelijke scholen op te richten.” 1)

Men poogde aanvankelijk het plan uit te werken, maar |141| de scholen leden van den beginne door gebrekkige onderwijskrachten en leermiddelen, primitief ingerichte schoolgebouwen, en hoe zeer Van Raalte zich ook inspande om het heerlijke doel te verwezenlijken, de parochiale school leefde niet in de harten des volks, en men wilde zich, voor wat men onnoodig keurde, geene offers getroosten. Hoe juist echter Van Raalte gezien had, is later maar al te duidelijk gebleken. Jammer dat hij zijn ideaal in dezen niet vervuld zag.

Met betrekking tot het hooger onderwijs had Van Raalte meer succes. Dit lag geheel op de lijn van het Engelsche denken, en hij genoot hiervoor ook steun van de kerk in het Oosten, die reeds in 1842 een plan had beraamd om in het Westen een school van „een hoogeren graad” op te richten. In 1850 pleitte Van Raalte op de Synode van Albany reeds voor de belangen der hoogere opvoeding, en drong er bij de Synode op aan, hun daarvoor te hulp te komen, en reeds in het volgende jaar, dus reeds in het vierde jaar na hun aankomst in Holland, toen hun leven nog weinig meer dan eene worsteling om het bestaan voor hen was, werd de grondslag voor de hoogere opleiding gelegd. In 1857 werd het onderwijs op meer vaste grondslagen gelegd en „Holland Academy” opgericht, die in 1866 zich uitbreidde tot „Hope College”, dat thans als inrichting van hooger onderwijs door den Staat erkend is, en de bij de wet verleende bevoegdheden van zulke scholen geniet.

Reeds van 1857 af was er onderwijs in de theologie gegeven, en toen de resultaten van dit onderwijs goed bleken, werd de inrichting nogmaals uitgebreid, en het „Western Theological Seminary” gesticht.

Hope College en het daaraan verbonden Seminarium |142| is eene kostelijke vrucht van den arbeid van Van Raalte. Rijke zegen is van deze stichting uitgegaan. Klein in den aanvang, is ze tot uitgebreiden zegen geweest. Er zijn aan deze inrichting een groot aantal mannen gevormd, die op maatschappelijk, wetenschappelijk en kerkelijk gebied leidslieden des volks geworden zijn. Meer dan drie honderd vijftig gegradueerden hebben aan Hope College hun opleiding genoten, de grootste helft voor den dienst des Woords, anderen als leeraren aan inrichtingen van onderwijs, en nog weer anderen vonden hun roeping in onderscheidene betrekkingen.

Aan het College is verbonden een Voorbereidende school, waarin een breed aantal jongelieden, jongens en meisjes, opgevoed en onderwezen worden met het oog op de door hen te vervullen plaats in maatschappij, huisgezin, school of wetenschap. In verband met de toekomstige loopbaan is het onderwijs op deze academy verschillend ingericht. In het College zelf wordt het voorbereidend hooger onderwijs gegeven mede in aansluiting met de universiteit. Er zijn vijf cursussen: de Classieke, de Philosofische, de Mathematische, die van het moderne Engelsch, en de Biologische. Het onderwijs wordt in positief christelijken geest gegeven. „Wij zijn overtuigd”, zoo heet het in het Year Book van 1906/07, „dat deze studiegang tot eene hooge beschaving en aesthetisch gevormden smaak, practische bruikbaarheid voor het leven in een vooruitstrevende wereld, en tot kweeking van een mannelijk karakter en een fieren burgerzin dienstig is”.


De geschiedenis van de Hollandsche nederzetting in Holland en omgeving was in de eerste jaren die van worstelenden vooruitgang. Nadat de jaren van groote zwarigheden |143| voorbij waren, werd het leven der kolonie geschokt door de kerkelijke scheuring van 1857, waarover wij later zullen handelen. En toen eenige jaren daarna de uitwendige bloei toenam en het plaatsje Holland zich tot een schoon welvarend stedeke had ontwikkeld, met ongeveer 2400 inwoners, werd het opeens door een geweldigen brand geheel vernield.

Het was in het najaar van 1871. Het was een langen tijd bijzonder droog en heet geweest. Dr. Dosker verhaalt in zijn levensschets van Dr. A.C. van Raalte (bl. 231-233):


„Er was iets in den dampkring, dat onheil spelde, weken aaneen voor de ramp eindelijk kwam.

De bosschen rondom de stad waren in brand geraakt, deels door de gewone verbranding van oude, neergekapte boomen, deels door andere oorzaken.

Een week voor den brand dreigde het vuur de stad, van de andere zijde, maar werd gelukkig beteugeld.

Op dien schrikkelijken gen October 1871 regende het asch, en de lucht scheen in vlam te staan.

Men wist dien Zondag nog niet, dat Chicago toen door vuur vernield was.

De brandbel luidde reeds des namiddags, en riep al wat blusschen kon naar de Zuid-Westzijde der stad, waar massa’s van dor hout in brand stonden.

Niets mocht baten.

De wind wakkerde aan tot een loeienden orkaan.

De lucht was vol van sprankels.

Even na middernacht vatten bijna gelijktijdig de derde Gereformeerde Kerk en de bast-hoopen der looierij van Cappon en Bertsch vlam.

Nu was de vraag niet meer wat gebluscht kon worden, maar wat men nog redden kon van het zijne. |144|

Binnen twee uren werden meer dan 300 gebouwen in de asch gelegd. Het bedrag van het verlies was p.m. 900,000 dollar, met de geringe assurantie van 35,000 dollar, waarvan slechts een klein deel werd uitbetaald.

Die nacht werd door niemand, die hem doorleefde, vergeten. De vrucht van 25 jaren arbeids was in een oogenblik weggevaagd.

Zoo schrikkelijk was de hitte, dat in het verbrande distrikt letterlijk niets brandbaars was overgebleven; zoo snel was de ramp in zijn doorwerking, dat meer dan 250 doode dieren van allerlei soort op het afgebrande terrein gevonden werden.

Slechts één oude vrouw, Mrs. J. Tolk, kwam er bij om; maar velen redden zich, door zich op het water te begeven in booten, en enkelen waadden tot aan den hals in meer of rivier, om dus het leven te behouden.

Wat van goederen, levensmiddelen en kostbaarheden of kleederen nog gered werd, was in der haast in kuilen onder den grond begraven geworden. Maar ook daar vond het vuur het nog, in de meeste gevallen.

Zoo totaal was alles weggevaagd, dat geen teeken was overgebleven, waardoor iemand het eene perceel van het andere onderscheiden kon.

Van Raalte was verpletterd.

Zijn brieven aan Brummelkamp geven dezen gelegenheid om van dit leed te spreken als een, — „dat niet onder bewoordingen kan gebracht worden.”

Zijn woorden tot de hopelooze, van alles beroofde burgers van Holland, den volgenden dag, waren echter eene inspiratie. Mr. G. van Schelven meldt, dat, een der laatste zinnen deze was: „Met onze Hollandsche vasthoudendheid en onze Amerikaansche ervaring zal Holland herbouwd worden.” |145|

En Holland werd herbouwd. Schooner dan vroeger. Van Raalte mocht de aanvankelijke herrijzenis nog beleven. Het welzijn van zijn volk bleef hem ter harte gaan. Hij bleef leven voor zijne gemeente, voor heel de kolonie. Maar zijn kracht was gebroken. Dr. Dosker zegt zoo teekenend: „Hij was nog niet oud, maar op, versleten. Hij had de levenskaars aan beide einden tegelijk laten branden, en toen de was was verbrand, doofde de wiek uit.” De laatste jaren van zijn leven leed hij veel. Ds. Van der Meulen ontsliep den 23en Augustus 1876, in den ouderdom van 76 jaren, en Ds. Van Raalte volgde hem den 7en November van het zelfde jaar naar de eeuwige rust.

Groot was de droefheid bij zijne vrienden, algemeen de deelneming in de kolonie. Op Vrijdag 10 November werd zijn stoffelijk overschot naast dat van zijn trouwe gade, die hem in 1871 was voorgegaan, begraven. Een eenvoudig wit marmeren gedenkteeken wijst de plaats der ruste aan. „De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn.”

Den 25sten Juli 1910 stond schrijver dezes op Van Raalte’s graf. Het eenvoudige wit marmeren grafteeken, slechts vermeldend den naam en den dag van geboorte en sterven, riep voor zijn geest de oude historie der kolonie, en vooral het beeld, den arbeid en het streven van den vader der nederzetting wakker, en het was, als ging er een ruischen door het dichte lommer: „Gedenkt uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling.” De geesteskinderen van den geliefden leidsman hebben getuigenis gegeven aan de waarheid, toen zij in het donkere marmer, aan de rechterzijde |146| van den kansel in de Van Raalte kerk te Holland, lieten beitelen deze gouden woorden:

In Memoriam Rev. A.C. van Raalte D.D. Eerste Leeraar dezer Gemeente en Vader onzer Nederzetting. Een dienstknecht des Heeren, krachtig in woorden en werken. |147|




1. Classis-Notulen 12 April 1854.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004