Hoofdstuk XVIII. Van Raalte en de Hollandsche nederzetting.


Er kwam evenwel verandering sedert de pelgrimvaders der negentiende eeuw, Van Raalte, Scholte en Van der Meulen, met hunne mannen, door goddelijk licht geleid, zich vestigden aan de oevers van het meer van Michigan en in Iowa.

Hoe kwamen deze mannen er toe naar Amerika te verhuizen? Om dit te verstaan moeten wij even een blik werpen op de geschiedenis der Afscheiding in Nederland.


De sociale toestand van Nederland was in de eerste helft van de 19e eeuw zeer ongunstig. Vooral na den ongelukkigen oorlog met België scheen het land uitgeput. Een groote schuldenlast verlamde de kracht van het staatsbestuur. Een onpraktisch en onrechtmatig belastingstelsel drukte vooral op de kleine luiden. Hierbij kwam in 1845 de vreeselijke aardappelziekte en de veepest. De eetwaren stegen tot eene buitengewone hoogte.

Was het wonder, dat men in dien droeven tijd uitzag |122| om hulp en begeerig was om te vernemen van welke zijde de verlossing zou dagen? Daar werd de mare vernomen: Naar Amerika! Daar is ruimte van goed en vruchtbaar land, daar is overvloed van brood. In Duitschland was de uittocht reeds in vollen gang, en ook in ons land was voor velen Amerika het beloofde land.

In de kringen der Afgescheidenen begon de gedachte der landverhuizing al spoedig bijval te vinden. Want de herinnering aan de vervolging was nog zoo levendig. Nog altoos waren de Afgescheidenen de uitgeworpenen uit de natie, veracht en gescholden zoowel door het krenterige en zelfvoldane burgerdom als door de heffe des volks. Nog altoos konden zij van de Regeering niet de volledige vrijheid krijgen voor hunne kerken en schoten.

In 1846 was reeds door Ds. Brummelkamp en Ds.Van Raalte een plan tot landverhuizing ontworpen. Eerst zon men op Java, maar door de tegenwerking der regeering en door de groote onkosten, om daar te komen, zag men van dit plan af. Ook Zuid-Afrika had om den afstand bezwaar. Daarom kreeg het plan, naar Amerika een trek te bevorderen, rijpheid.

Den 28en Mei 1846 vertrokken de eersten, weldra gevolgd door andere groepen, terwijl in September 1846 Ds. A. van Raalte gevolg gaf aan den drang zijns harten om ook zelf te gaan. Hij was overtuigd, dat de emigranten leiding noodig hadden. Den 27en September vertrok hij met zijn vrouw en een aantal emigranten van Rotterdam, en na een lange en bange reis kwam hij den 17den November te New-York aan.

Zij waren nu in Amerika; maar waarheen? Het was Van Raalte’s oorspronkelijk doel geweest, den weg, door |123| de Goddelijke Voorzienigheid aangewezen, te volgen. Het plan was geweest, in Illinois of in Wisconsin eene Nederlandsche kolonie te vestigen, met eigen dorpen, hoeven, kerken en scholen. Aan Michigan had hij niet gedacht. Michigan was toen nog een land van bosschen, meren, moerassen en poelen, ongunstig bekend om zijn ongezond klimaat en de vreeselijke koortsen, die daar heerschten. Daarom was de trek daarheen nog maar pas begonnen. Drie dingen dreven van Raalte er toe om juist naar Michigan te gaan, en wel 1º. de min gunstige verhouding, waarin hij stond tot Scholte, die ook op het punt stond naar Amerika te vertrekken, 2º de gunstige berichten, die juist in die dagen van de daar pas aangekomen emigranten kwamen, en 3º omdat het gezelschap van Van Raalte geen geld had, en slechts voorzien was met kracht om te arbeiden. Zoo kwam hij, zich overgevende aan de leiding des Heeren, in Februari 1847 in eene boschrijke, glooiende streek tusschen den Grand-River en den Kalamazoo-River aan de oevers van den Black-Lake in Zuid-Westelijk Michigan, en stichtte daar de stad Holland. Weldra kwamen er andere groepen landverhuizers zich in de nabijheid vestigen. Ds. C. van der Meulen kwam in den zomer van 1847 met een 400 Zeeuwen op de plaats, waar het tegenwoordige Zeeland ligt, terwijl Ds. M.A. Ypma een weinig later met een aantal Friezen tien mijlen ten Oosten van Holland de gemeente Friesland stichtte. Een honderdtal huisgezinnen uit Overijsel kwam onder leiding van Ds. S. Bolks in 1848 zich vestigen negen mijlen ten Zuid-Oosten van Holland, en noemden de plaats hunner woning Overijsel. Graafschap en Drenthe werden omstreeks denzelfden tijd de plaatsen van nederzetting van de eerste |124| kolonisten uit het Graafschap Bentheim en Drenthe. Jan Rabbers was de vader van Groningen, vier mijlen oostelijk van Holland.

Scholte, die in 1847 met ongeveer 350 personen naar het verre Westen toog, verkoos de opene prairielanden van Iowa boven de bosschen van Michigan, en stichtte daar eene kolonie, waarvan Pella het middelpunt is.

Zoo was dan een schare kolonisten, de pelgrimvaders der 19de eeuw, de vaders van het jonge Holland in Amerika, in de Vereenigde Staten aangekomen. Het waren stoere, kloeke mannen en vrouwen, echte zonen en dochteren der Puriteinen in Nederland, die hier veel lijden en ontbering hadden moeten verduren en die daar God konden danken in de vrijheid. Nederland had voor hen slechts over gehad smaad, verachting, vervolging. Toen het schip, waarop Ds. van der Meulen en zijn gezelschap zich bevond op den Oceaan, door een terugzeilend schip gepraaid, en gevraagd werd naar de lading, gaf men ten antwoord dat deze bestond uit „valsche munt, in Nederland niet meer gangbaar”. Hoe treffend juist naar den geest van Nederlands conservatief-liberalisme gesproken, maar ook welk een blaam op den naam van het eertijds zoo vrije Nederland.

Maar God gaf den armen verdrevenen daar, wat zij hier tevergeefs zochten, rust, vrijheid, brood. Voorzeker, stoffelijke vooruitgang en welvaart was een van de drijfveeren geweest van den trek. Maar er was nog een hooger motief, dat hen dreef, namelijk om ongehinderd den Heere naar zijn Woord te kunnen dienen, en om hunne kinderen in de vreeze des Heeren te kunnen opvoeden. „Ook is”, zoo spraken Brummelkamp en Van Raalte in hun geschrift „Landverhuizing”, „het onze innige |125| begeerte, aldaar met elkander levende, tevens een werkdadig aandeel te mogen hebben in de verspreiding van Gods waarheid onder de heidenen, waartoe hier velen de lust en de macht begint te ontbreken”.

In het midden van den winter, op Dinsdag 9 Februari, kwam Van Raalte met enkele mannen, vergezeld van slechts ééne vrouw (die spoedig het offer werd van hare toewijding) in de nieuwe plaats van vestiging aan. De anderen waren tijdelijk te St. Clair, N. van Detroit, gebleven, waar zij werkten op een scheepstimmerwerf, en zouden volgen, zoodra er eenige plaats van vestiging en woningen waren toebereid.

Het is aandoenlijk, die kleine groep voortrekkers te zien in die maagdelijke wouden ver van de bewoonde wereld, voornemens hier een plaats van woning te bereiden voor eene groote kolonie. Schier alleen in de wereld. Maar zij waren naar Amerika gegaan in afhankelijkheid van den Heere. En aangekomen ter plaatse, waar zij hoopten rust te vinden voor zich en voor hunne kinderen, knielen zij eerst neder op den bevroren grond en gaan met het oog op God aan het werk.

En er was zooveel te doen. Allereerst moesten woningen gebouwd en het land in cultuur gebracht worden. Men begon het maagdelijke woud te kappen en den opengemaakten grond te breken. Ieder bouwde voor zlch een huis, waarvan de muren bestonden uit doorgesneden boomstammen. De spleten werden zoo zorgvuldig mogelijk dichtgemaakt, met aarde of andere middelen, van binnen met papier beplakt, of met dekens en andere stoffen behangen om de koude buiten te houden.

De jeugdige nederzetting had aanvankelijk een zeer moeilijken strijd door te maken. De landverhuizers |126| behoorden grootendeels tot den kleinen boerenstand, en waren niet allen berekend voor den strijd tegen de woudreuzen. Voorts waren de woningen zeer armelijk en primitief ingericht, niet voldoende bestand tegen de bestendige weersveranderingen, ongeschikt om vooral in dagen van krankheid behoorlijke verzorging te bieden. Daarbij kwamen de velerlei ontberingen, die zij moesten ondergaan, het ongewone voedsel, dat zij moesten gebruiken. Het was soms moeilijk, voldoend en geschikt voedsel te bekomen. Geen wonder, dat het Van Raalte, die aller leidsman was, in geestelijk en stoffelijk opzicht beide, wel eens zwaar viel, om bij de arme menschen den moed er in te houden. En niet alleen werden velen moedeloos, maar menigeen zag den leidsman aan met een verwijtenden blik, of sprak bittere harde woorden.

Diep werden de landverhuizers beproefd. Weldra waarde de krankheid als een grimmig monster rond. Het ongewone klimaat, de dampen van de stilstaande poelen en moerassen, de uitwasemingen van den opgebroken bodem en van de rottende boomen, de slechte voeding en de ongenoegzame huisvesting bewerkten een gevaarlijke epidemie van typheuse koortsen, bloedloop, mazelen en roodvonk. Ontzettend was de verdervende werking des doods. Geen huis was er, of er heerschte krankheid en dood. Aan geneesheeren en geneesmiddelen ontbrak het geheel. Hartbrekend was de rouw en de smart, die het leven nederboog.

Door Versteeg is een aangrijpende geschiedenis opgeteekend: „Op een avond, terwijl een settler door het bosch huiswaarts keerde, kwam hij voorbij een tent, die daar eenzaam onder een boom stond. De ingang was door een laken gesloten. In het voorbijgaan sloeg de |127| man het laken op om te kijken of er iemand in was, en toen zag hij een schouwspel, zóó treffend en hartbrekend, dat de jaren niet in staat zijn geweest, er den indruk van weg te nemen. Een vrouw lag te worstelen met den dood. Zij was van haar leger gerold en lag voorover met het aangezicht naar den killen grond. Zij had haar bewustzijn verloren en het eenige, wat hij voor haar doen kon, was haar behoorlijk te leggen. De duisternis viel, zijn huis was ver, hij kon daar niet blijven om haar bij te staan in den doodstrijd. Alleen in de wildernis, zonder echtgenoot, maagd of vriend aan haar zijde, blies de arme vrouw den adem uit.”

De vreeze rees, alsof de wreede dood de geheele kolonie zou verwoesten. Menig huisgezin stierf geheel weg De inwoners van Groningen werden tot op de helft verminderd. Van een afdeeling van 22 Friezen stierven er elf in een jaar. Te Graafschap waren de levenden bijkans niet toereikend om de dooden te begraven. Was het vreemd, dat velen in moedeloosheid de kolonie verlieten? Was het wonder, dat Van Raalte, als aller leidsman wandelende tusschen de levenden en de dooden, eenmaal uit de benauwdheid des harten uitriep: „O, God, moeten wij dan allen sterven?”

Maar Van Raalte verloor den moed niet en sterkte zich in den Heere zijnen God. En zijn vertrouwen werd niet beschaamd. Twee sombere jaren werden doorworsteld, vele dooden werden uitgedragen, ongeveer de helft der kolonisten stierf. Maar de Heere gaf uitkomst. De krankheid week. Het lijden werd geheiligd aan veler hart. In 1849 kwam er verademing. De omgeploegde bodem gaf een goeden oogst. De houtmolens kwamen in werking. Er kwam leven en hoop. |128|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004