Hoofdstuk XVII. Holland in Amerika (vervolg).


Met het overgaan van Nieuw-Amsterdam aan de Engelschen in 1664, brak er voor de Nederlanders en voor de Nederlandsche Gereformeerde kerk een geheel nieuw tijdperk aan. De onrechtmatige overheerders lieten hun juk zwaar drukken op het kleine overwonnen volk. Van den aanvang werd al het mogelijke gedaan, om de Hollandsche taal en de Hollandsche Gereformeerde kerk te verdringen.

Een der eerste daden van de Engelsche regeering was de volksschool op te heffen. Dit geschiedde niet zoozeer uit vijandschap tegen de Hollanders, maar omdat zij de volksschool niet noodig achtte. Men had in Engeland wel een college, wel Latijnsche scholen voor de jongelingen van den netten of deftigen burgerstand, maar de idee volksschool, in ons land sedert de vijftiende eeuw inheemsch, was tot Engeland in de zeventiende eeuw nog niet doorgedrongen. Het onderwijs stond in Engeland en in de Engelsche koloniën lang op een zeerlaag peil. In den staat Massachusetts kregen eerst na den |111| vrijheidsoorlog, de meisjes toegang tot de scholen. Maar nu de Engelsche regeering de volksscholen in de Amerikaansche kolonie ophief, nam de Nederlandsch-Gereforineerde kerk haar over.

Zij achtte het hare roeping de jeugd der gemeente eene ontwikkeling te geven, die zij als krachtige burgers en mondige leden der kerk noodig hadden. De eerste volksschool van Amerika, op Manhattan gesticht door Meester Roelantsen 1633, door de Engelschen gesloten en door de Gereformeerde kerk overgenomen, bestaat nog thans te New-York onder den naam van Collegiate Church School.

Ook de kerk moest de verandering van regeering ondervinden. Onder gouverneur Stuyvesant hadden de predikanten er op aangedrongen, dat de godsdienstoefeningen van hen, die niet Gereformeerd waren, werden verboden, maar nu moest de Gereformeerde kerk zelf ondervinden hoe gevaarlijk het is, vleesch tot zijn arm te stellen, en op de wereldlijke Overheid te betrouwen. De goede beloften van vrije uitoefening van den Gereformeerden godsdienst werden besnoeid. Ds. van Renselaer, predikant der Hollandsche gemeente van Westminster, maar door de Episcopaalsche kerk geordend, werd in 1675 aan de gemeente van Albany opgedrongen. Ofschoon er eigenlijk geen leden der Engelsche Staatskerk waren, (de Engelschen, die in de kolonie New-York woonden, waren bijna allen dissenters, leden van de van de Staatskerk afwijkende kerkengroepen) werd van de zijde der Engelsche regeering er op aangedrongen, dat de Episcopaalsche kerk de Staatskerk zou zijn. Onder gouverneur Fletcher werd eene wet gemaakt, waarbij aan het volk het recht werd toegekend kerkvoogden te kiezen, wier taak het |112| was predikanten voor de gemeente te kiezen, en aan al de inwoners een belasting voor het onderhoud der predikanten, op te leggen. Deze wet werd zoo toegepast, dat, ofschoon de groote massa van de bevolking bestond uit menschen van Hollandsche afkomst, de kerkvoogden Episcopaalsch waren.

Dit was voor de Hollandsche Gereformeerden op den duur ondragelijk. Zij hadden de meerderheid, onder hen waren de kooplieden en de rijke landeigenaars, en de groote meerderheid van de Engelschen, die na den eersten trek der Puriteinen kwam, behoorde tot het schuim van de Engelsche natie. Wilden de Hollandsche Gereformeerden hun godsdienst in stand houden, dan moesten zij zelf of met behulp van de Amsterdamsche classis, den dienst en den dienaar betalen en bovendien nog den Episcopaalschen dienst mede onderhouden. Geen wonder, dat onder deze omstandigheden de emigratie van uit Nederland sterk verminderde en dat de predikant van New-York, Ds. Selijns, met bezorgdheid vervuld was. Hij richtte daarom tot den gouverneur een aanvraag om een charter (erkenning bij de wet). In die jaren was Willem III koning van Engeland, en deze verleende 11 Mei 1696 aan de Hollandsche Gereformeerde kerk in New-York, aan zijne „getrouwe onderdanen en hun nakomelingen, de vrijheid, om God te dienen overeenkomstig de wetten en voorschriften der Gereformeerde kerken in Holland, goedgekeurd en vastgesteld door de Nationale Synode van Dordt”. Hij stelde voorts alle bezittingen der kerk in haar eigen beheer. Later kregen ook de andere kerken in New-York en New-Yersey soortgelijke charters.

Al was nu vrijheid van de uitoefening van den godsdienst verkregen, de Gereformeerde kerk kon |113| voorloopig onder de Engelsche regeering niet tot bloei komen.

Allereerst was de taal een bezwaar voor den bloei van de Hollandsch-Gereformeerde kerk. De emigratie van uit Nederland werd al meer schaarsch, maar daarentegen nam de stroom van landverhuizers uit Engeland en Schotland al meer toe. Nu waren de Puriteinen van uit Engeland en Schotland in belijdenis en liturgie in hoofdzaak wel eenstemmig met de Nederlandsche Gereformeerden, maar de taal was voor hen een beletsel, de Hollandsche diensten bij te wonen. Daarom vergaderden zij afzonderlijk. En hadden de Hollandsch-Gereformeerde kerken zich maar naar hunne behoeften geschikt, en een Engelschen dienst voor hen ingericht, dan was de eenheid in het kerkelijk leven en de uitbreiding der kerk verzekerd, maar deze practische weg werd niet ingeslagen.

Ten plattelande werd de behoefte aan de Engelsche taal niet zoo sterk gevoeld, maar in New-York verdween de Nederlandsche taal in de 18de eeuw al meer en meer. In „The Social History of Flatbush” door Gertrude Lefferts Vanderbilt lezen wij: „In 1776 werden de kinderen gedwongen, om op school Engelsch te leeren en gestraft, als zij Hollandsch spraken. Thuis evenwel, waar geen dwang werd uitgeoefend, bleven zij de oude taal van het moederland spreken. Bij den haard, op de boerderij, op straat spraken zij Hollandsch; de negers en negerinnen in de keuken, de heer en de vrouw des huizes, buur tot buur, vriend tot vriend, allen spraken Hollandsch. Het was de taal van den handel, van testamenten en contracten. Des Zondags werd uit den Hollandschen Bijbel gelezen, uit Hollandsche psalmboeken gezongen, en zat men neder, om te luisteren naar een Hollandsche |114| preek van een predikant, die nog in 1746 uit Holland gezonden werd”.

Echter werd de behoefte aan predikanten, die in de Engelsche taal konden preeken, al sterker. Sommige leden der gemeenten, voorstanders van de Engelsche prediking, liepen weg. De kerkeraad van New-York zond naar Amsterdam om een predikant, die in het Engelsch kon preeken, en zij kregen Archibald Laidlie, een Schot, die leeraar was bij de Engelsche gemeente in Vlissingen. Dit nam wel wat bezwaren weg, maar bevredigde nog niet geheel. Immers, het klonk vreemd, dat er in het Engelsch gepreekt werd, maar dat nog altoos de psalmen van Datheen werden aangeheven in de oude Nederlandsche taal. Daarom werd door den kerkeraad van New-York een Engelsch psalmboek voor de kerken en scholen uitgegeven. In 1787 werd door de algemeene vergadering der kerken in Amerika besloten, een psalmboek uit verschillende Engelsche berijmingen samen te stellen, terwijl in het volgende jaar aan de commissie voor de psalmberijming ook werd opgedragen „eenige goed samengestelde geestelijke gezangen in vereeniging met de psalmen” te drukken.

Nog lang bleef de Nederlandsche taal in de meeste gemeenten in gebruik. Tot in het begin der achttiende eeuw werd in sommige gemeenten nog in beide talen gepredikt.

In de tweede plaats was een bezwaar voor de ontwikkeling der Hollandsch-Gereformeerde kerken in Amerika, dat zij voor haar leeraren afhankelijk waren van Nederland. De gemeenten wendden zich daarvoor in den regel tot de classis Amsterdam. Ongetwijfeld heeft de classis Amsterdam een heerlijk en zegenrijk werk verricht. Maar |115| de Amsterdamsche classis begreep niet ter rechter tijd om de kerken in Amerika een zelfstandige organisatie te geven, en rekende niet genoegzaam met de behoeften der gemeenten in Amerika. Veelal werden leeraars gezonden, die zich niet genoegzaam aan de nieuwe toestanden konden aanpassen, die de taal des lands niet verstonden en zelfs nooit leerden. jonge menschen, die gaarne tot dienaar des Woords wenschten opgeleid te worden, moesten in Nederland hun theologischen studiegang doormaken. Voor tuchtoefening en andere zaken in hooger beroep moest men zich wenden tot de classis Amsterdam. Dit leidde tot allerlei storingen en moeilijkheden in het kerkelijk leven. Eerst in 1747 kwam er een organisatie der Hollandsch-Gereformeerde kerken in N.-Amerika tot stand, die den naam ontving van Coetus.

Doch ook deze Coetus had geen zelfstandige macht maar handelde in naam van de Amsterdamsche classis. In allerlei gevallen werd het haar toegestaan, examen af te nemen, en iemand in dienst te stellen. Doch dit gaf tot allerlei moeite aanleiding. Sommige gemeenten vertrouwden zulke in Amerika geëxamineerde menschen niet, en andere kerken en leeraars gevoelden niet veel voor den band met Nederland. De predikanten, die in het moederland waren opgevoed, organiseerden in 1755 eene partij, die zij de Conferentie noemden, en die met de classis Amsterdam een correspondentie opende, waarin zij de Coetuspartij beschuldigde van pogingen aan te wenden, den band met de moederkerk te breken.

De vrede en de eenheid waren daardoor geweken. Beide partijen waren nagenoeg even sterk, en in de gemeente koos men partij. Twisten over het recht van de gemeente, over de bevoegdheid van een predikant voor |116| de bediening, over het recht der zending waren aan de orde van den dag. Herhaaldelijk werden de godsdienstoefeningen verstoord, somtijds werden zelfs de dienaars van den kansel gehaald.

Deze droeve toestanden werden nog verergerd, doordat het geestelijk leven in de achttiende eeuw al meer inzonk. Vele predikanten waren wel rechtzinnig in de leer, maar zij leefden niet uit de waarheid. Er was nog wel een ijveren voor de orthodoxie, maar zij, die aandrongen op de godzaligheid in de praktijk, waren weinigen geworden. Predikanten, die getuigden tegen de zonden in de gemeenten, die ernstig aandrongen op wedergeboorte en bekeering, op een leven des geloofs, werden tegengewerkt en verdacht gemaakt. De Hollandsche Gereformeerde kerk werd in de tweede helft van de achttiende eeuw door partijtwisten verteerd. Velen verlieten haar en zochten schuilplaats bij andere Gereformeerde kerken.

Hierin kwam eene gelukkige verandering door den arbeid van Dr. Livingstone, een Amerikaan van geboorte, die echter van 1766-1770 in Utrecht studeerde en na voltooiïng zijner studiën weder naar New-York vertrok, om daar als tweede Engelsch predikant in de gemeente te arbeiden. Door den steun van de classis Amsterdam gesterkt, gelukte het hem, de geschokte eenheid te herstellen. In October 1771 waren 22 leeraren, 23 ouderlingen, vertegenwoordigende 34 gemeenten, samen te New-York, en werd besloten: a alle zorg aan te wenden om de geschokte eenheid te herstellen; b de regeling van de orde in de gemeenten, en van een eigen opleiding; c de regeling van de correspondentie met de classis Amsterdam. Van de 90 gemeenten, die destijds bestonden, bleven enkele op zich zelf staan, maar de |117| overgroote meerderheid sloot zich nauw aan elkander.

De uitvoering van het plan van eigen opleiding, werd onderbroken door den vrijheidsoorlog en eerst in 1784, een jaar na de onafhankelijkheids-verklaring van de Vereenigde Staten, kon Dr. Livingstone zijn arbeid als professor in de godgeleerdheid te New-York aanvangen. Hij bleef aanvankelijk leeraar in zijne gemeente, en werd in dien arbeid ter zijde gestaan door Dr. Romein van Schenectady en door Ds. Solomon Froeligh van Hackensack, welke beide predikanten ook dienaar des Woords bleven. Wijl deze toestand op den duur voor de opleiding niet bevorderlijk was, werd in 1810 bij Queens College te New-Brunswick een seminarie opgericht, en Dr. Livingstone tot president van het college en tot professor in de theologie benoemd. De Theologische School werd geopend met vijf studenten.

Sedert de vrijwording van Amerika mocht de Hollandsch-Gereformeerde kerk zich meer krachtig openbaren. Het behaagde den Heere, aan het einde der achttiende eeuw en in het begin der negentiende eene geestelijke opwekking te zenden in Amerika, waarvan ook de Hollandsch-Gereformeerde kerk rijke vruchten mocht plukken.

De geschiedenis van de Hollandsch-Gereformeerde kerk van het begin harer planting in Amerika tot den aanvang van de negentiende eeuw geeft ons van haar geen verheven beeld. Hoe weinig werd in haar openbaar de kracht der liefde en des geloofs. Het leven voor de aarde was al te veel overheerschend.

Toch ging van de Nederlandsche kolonie rijke zegening uit voor de ontwikkeling van het maatschappelijke en staatkundige leven in Amerika. De oud-Hollandsche begrippen van burgerdeugd en vrijheid hebben krachtigen |118| invloed uitgeoefend op het Amerikaansche leven. De Amerikaansche schrijver W.E. Griffis zegt hiervan in zijn The Story of New Netherland: „De Nederduitsche Gereformeerde kerk was de akker, waaruit Amerikaansche en Europeesche vrijheidsbegrippen zijn gesproten, die lijnrecht stonden tegenover de aristocratische Britsche beginselen. De taal, de zeden, de traditiën, de beste erfgoederen van het Nederlandsche moederland, bleven het langst bewaard en worden tot op den huidigen dag het meest gevonden in de Gereformeerde kerken vanhet Oosten en Westen van ons vaderland.

Toen Nieuw-Nederland ophield te bestaan, bleven de Hollandsche kerk en hare leden een machtige factor in de vorming van den Amerikaan en van ’s werelds meest grootsche politieke structuur.”

De Hollandsch-Gereformeerde kerk, onder deze omstandigheden de negentiende eeuw ingetreden, bleef niet vrij van dwalingen. Vooral het Hopkinsianisme, dat in onderscheidene Gereformeerde kerken zijn intrede deed, vond ook in de Holl. Geref. kerk aanhangers.

Samuël Hopkins (1721-1803), een leerling van Jonathan Edwards, predikant bij de Congregationalisten, werkte de leeringen van zijn leermeester uit, en leerde naast de belangelooze liefde tot God in den zin van Fénélon en Madame Guyon, ook voorstellingen, waarin de toerekening van Adams zonde en de gerechtigheid van Christus geloochend werden.

Ook werd door de Gereformeerden geklaagd over de verwaarloozing van de tucht tegenover hen, die van de leer der waarheid afweken, en over het vervolgen van hen, die de kerk zochten te hervormen.

Dit werd aanleiding tot eene afscheiding. Solomon |119| Froeligh, de predikant van Hackensack en Schraalenberg en vier andere leeraars scheidden in 1822 zich af van de Hollandsch-Gereformeerde kerk en besloten de kerk van dwalingen te zuiveren, en namen den naam aan van „Ware Gereformeerde Hollandsche Kerk”. Als belijdenisschriften erkenden zij de algemeene symbolen der Nederlandsch-Gereformeerde kerken. Deze formeele afscheiding vond plaats in de gemeente van Schraalenberg, New-Jersey, die Froeligh bediende. Ten tijde van de scheiding telde deze kerk 9 gemeenten en 5 predikanten, en in 1827 reeds 25 gemeenten en 12 predikanten, allen in de staten New-York en New-Jersey. Veel kracht ontwikkelde deze Ware Gereformeerde Kerk echter niet. Er was in de kringen dezer gemeenten een neiging naar het Labadisme, en er werd eenzijdig nadruk gelegd op de leer der praedestinatie en de algeheele verdorvenheid des menschen. Weldra gingen sommige predikanten haar verlaten, de gemeenten werden kleiner, en later hebben de meesten zich vereenigd met de Christelijke Gereformeerde kerk.

De Hollandsch-Gereformeerde kerk had dus geen opgewekt leven. Naast den strijd over de afwijkende leeringen, die haar schokte, werkte de Methodistische geest in haar boezem door. Geen wonder, dat hare uitbreiding geen gelijken tred hield met die van de oudere Amerikaansche kerken. Uit het moederland ontving zij geen voeding meer, en innerlijk werd zij door onrust en afval verzwakt. Andere en jongere kerkengroepen ontwikkelden zich op ongehoord snelle wijze in allerlei Staten en Territories der Unie, maar de oudste Gereformeerde Kerk scheen haar leven niet te kunnen instorten in het leven der opgroeiende Amerikaansche natie. Zij bleef zich beperken tot haar voorvaderlijk grondgebied, |120| tot de staten New-York en New-Jersey en geregeld werd haar het levensbIoed afgetapt door andere kerken, vooral de Episcopaalsche en de Presbyteriaansche. Wel poogde zij zich uit te breiden, maar de resultaten waren uiterst schraal. „In Kentucky had men reeds in 1796 een gemeente gesticht — doch men zag geen toekomst in dat veld en gaf het op. In Canada organiseerde men in 1798 zes gemeenten aan den St. Laurens en het Ontario meer; wat later waren er 14 gemeenten. Maar alle gingen mettertijd over naar de Presbyterische kerk van Canada, of stierven als aan de tering. Na 1821 bemoeide men er zich niet meer mede. Sinds 1837 wist men verder West kerken tot openbaring te brengen, te Fairview in Illinois, en andere plaatsen in Michigan en Wisconsin. Maar al die gemeenten leidden een kwijnend bestaan en konden slechts met behulp van den steun uit het Oosten in stand gehouden worden. Het scheen dus, alsof de Oud-Hollandsche kerk temidden van eene bevolking, niet van Hollandschen oorsprong, niet tot bloei en leven kon komen. Lag dit aan het Gereformeerde beginsel of aan de dragers daarvan? De geschiedenis heeft de duidelijkste bewijzen geleverd, dat het Gereformeerde zich uitnemend kan aanpassen aan het leven van de onderscheidene volken in de verschillende deelen der wereld, dat het Calvinisme wel terdege de kracht in zich bezit tot bezieling en hervorming van het volksleven. Maar wijl de Hollandsche Gereformeerden in Amerika, hoe veel edels en voortreffelijks van hen kan getuigd worden, meer bezield waren door den Oud-Hollandschen koopmansgeest dan door den geest van het Calvinisme, is het niet te verwonderen, dat zij in hun star conservatisme op geestelijk gebied weinig kracht uitoefenden. |121|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004