Hoofdstuk XI. Van Denver naar Chicago.


Zeven dagen mocht ik in het schoone Denver en omgeving doorbrengen. Zij waren voor mij bijzonder leerzaam en genotvol. Onvergetelijk vooral is het verblijf in de vriendelijke pastorie van Rev. en Mrs. van Dellen, maar de tijd riep mij naar het Oosten.

Donderdag 13 Juli des morgens om tien uur riepen wij aan het station elkander een hartelijk vaarwel en, mocht het zijn, een „tot weerziens” toe, en ging ik met de Rock Island lijn Oostwaarts, met bestemming naar Chicago. Een geweldige reis, 1077 mijlen, of 359 uren afstands, moest de trein doorloopen. Bij Limon sloot zich de expresstrein, die van Pueblo kwam, bij ons aan, en zoo ging het door Oost-Colorado naar Goodland in Kansas.

De Noordelijke streek van Kansas, die wij doorreisden, heeft zeer veel overeenkomst met het Zuid-Westen van Nebraska. Het is eerst een groote prairie. Het oog van den reiziger ziet ontzaglijke uitgebreide velden met bruin steppengras, waarop zoo hier en daar groote kudden vee grazen, en zoo nu en dan een kleine nederzetting, |65| een beginsel van een dorp of stad, in welker omgeving zich goudgele korenvelden bevinden. Hoe verder de trein gaat naar het Noord-Oosten, hoe dichter de bevolking wordt, hoe meer ook het land in cultuur gebracht is. In deze drukke landbouwstreek van N. Kansas en Z. Nebraska waren de boeren druk bezig met den gersteoogst. Het is interessant te zien, hoe de landbouwer gebruik maakt van de vindingen der techniek. De machine met zelfbinder wordt voor een stuk graan gezet, en de halmen vallen in schoven op het plat, de schoven worden terstond machinaal gebonden en in enkele uren is heel het veld gemaaid en liggen de schoven klaar om gedorscht te worden.

De boeren in N.W. Kansas en in Z.W. Nebraska hebben, evenals in Oost-Colorado voor een groot deel een harden strijd om het bestaan. Er is hier gebrek aan water. In de laatste jaren poogt men het vocht in den grond te houden, door dezen naar een vast systeem te bearbeiden. Men noemt dit Dry Farming. Men heeft zelfs een congres, en ook kranten voor Dry Farming. Het schijnt dat dit goede resultaten belooft. Indien deze poging gelukte, zou men millioenen acres land die men niet kan irrigeeren, en die thans slechts beteeteekenis hebben voor groote veehouders, in landbouwstreken kunnen herscheppen. Ook legt men zich toe op den verbouw van sugarcane (suikerriet), kaffircorn enz., dat tegen groote droogte bestand is, zoodat men het vee ’s winters kan verzorgen.

Met snelle vaart stoomde onze trein langs Belleville, Lincoln, naar Omaha, waar wij half vier in den morgen over den Missouri gingen. Voort ging het met ontzaglijke vaart door Iowa, naar de hoofdstad van dezen staat, |66| Des Moines. Het deed mij leed, dat ik geen tijd had in Des Moines uit te stappen, en een bezoek te brengen aan Pella, eenige uren ten zuidoosten van Iowa’s hoofstad gelegen. Hierheen, naar de vruchtbare prairiën van Z.O. Iowa, geleidde Ds. H.P. Scholte in 1847 eene schare van kolonisten, uit de kringen van de verdrukte Afgescheidenen uit Nederland. „In Nederland van alle zijden ingesloten, belemmerd in de godsdienstvrijheid, verguisd in de vaderrechten om de kinderen in Christelijke scholen op te voeden in de vreeze des Heeren”, zoo getuigt Scholte zelf, (Tweede stem uit Pella, bl. 45) „moest ik naar buiten zien. Het is gebleken, dat de Nederlandsche koloniën ook door de regeering voor christelijke vrijheid gesloten waren, terwijl Noord-Amerika open was, en onze landgenooten met hartelijke toegenegenheid ontving”. Hier vond de verdrukte gemeente uit Nederland een Pella, en stichtte er eene nederzetting, die op haarbeurt weer de moeder werd van de Hollandsche kolonie in Sioux County.

Nog thans vertoont Pella duidelijk het karakter van een Hollandsche kolonie te zijn. De Gereformeerden en de Christelijke Gereformeerden hebben hier hunne kerken, terwijl ook de volgelingen van Scholte, die wegens zijne darbistische en chiliastische gevoelens niet met de Gereformeerden kerkelijk kon samenleven, hier eene vrije gemeente hebben.

Pella is een eenvoudig landelijk plaatsje gebleven, dat hoofdzakelijk van den landbouw leeft. Mais is er het hoofdproduct, terwijl het fokken en mesten van runderen en varkens een der hoofdbronnen van het bestaan oplevert. Voorts wordt er veel suikerriet verbouwd.

Na een kort oponthoud in Des Moines gingen wij |67| verder in oostelijke richting voorbij Newton, Marengo, Iowa City tot wij half drie in den middag bij Davenport de Mississippirivier hadden bereikt en Illinois binnenreden. Nog enkele uren en wij waren te Chicago (Englewood), om 7.09 in den avond van Vrijdag 14 Juli. Behalve dat de trein op 24 plaatsen gestopt had, hadden wij 33 uren onafgebroken doorgereisd en hadden een afstand van 1077 mijlen afgelegd.


Het was voor mij een niet gering genot aan het station te ontmoeten Ds. H. Walkotten en Ds. K. Kuiper, welke laatste zoo vriendelijk was geweest, mij als gast te noodigen in zijne rustige pastorie te Roseland, thans ook een deel van Groot Chicago. Wij zaten in den heerlijk gezelligen huiselijken kring weldra in druk gesprek, zoodat de avond omvloog. Na vele tochten naar en in het verre Westen was de nachtrust zoet, en was een rustige Zaterdag, zoo nu en dan in gezelschap van vele oude kennissen een goede voorbereiding voor den Zondag, waarop ik het genoegen had driemaal het Woord te bedienen, eenmaal in de Hollandsche Gereformeerde kerk voor Ds. Flipse, en de beide andere malen in de Chr. Geref. kerk.

De Maandag en de drie volgende dagen waren bestemd om Chicago te zien. Voor ik een en ander mededeel van wat ik in Chicago zag, zal het den lezer niet onwelkom zijn iets van de geschiedenis van deze stad te vernemen.

Chicago heeft zich verwonderlijk snel ontwikkeld. Geen tweede voorbeeld kent men, zelfs in Amerika niet, van zulk een verbazend snellen groei. De geschiedenis dezer stad levert bewijs van wat met volhardende energie en |68| wilskracht kan tot stand gebracht worden. Ruim een eeuw geleden werd het eerste balkenhuis in de moerassen aan den Zuidhoek van het Michiganmeer opgericht, en thans staat daar een wereldstad met meer dan twee millioen menschen, waar de Amerikaansche vinding, wetenschap, handel, werk- en wilskracht hare triumfen vieren.

De eerste Europeanen, die de plaats bezochten, waar nu Chicago staat, waren twee Fransche missionarissen, Pere Marquette en Joliet, in 1673. Zij vertoefden er slechts enkele maanden onder de Tamarocco’s, de voornaamste en krijgshaftigste van de Illinois-Indianen, aan wie later de staat Illinois zijn naam heeft ontleend. Nog bijna anderhalve eeuw duurde het voor een blanke het waagde zich voor goed daar te vestigen. Het was wederom een missionaris, zoo menigmaal de eerste baanbreker van vooruitgang en beschaving, ditmaal een Engelschman, Johan Kinzie. Een balkenhuis, aan een kreek of vliet opgericht, was het begin van de vestiging. Eerlang werd in de nabijheid een versterkt blokhuis opgericht, met rasterwerk omgeven, waarnevens zich langzamerhand eenige „loghouses” voegden aan de boorden van de Chicago-rivier (Chicago is afgeleid van het Indiaansche Checagua, welk woord beteekent: wilde uienplant en bunzing, aan welken onaanzienlijken naam het machtige Chicago zijn naam is verschuldigd).

De kleine nederzetting doorleefde bange dagen. In 1812 werd het kleine garnizoen door de Indianen verraderlijk vermoord, en het blokhuis verbrand, maar twee jaren daarna werd het onder den naam Fort Dearborn weer herbouwd. Evenwel nog in 1831 was het niet meer dan een onbeteekenend militair station in eene verren uithoek van de prairiën, met eenige hutten, waar eenige woudbewoners |69| drank en snuisterijen aan de Indianen verkochten. In 1831 telde het kleine plaatsje ongeveer honderd inwoners. Van dien tijd af begon de bevolking zich uit te breiden. Men trachtte nu, om rustig te kunnen leven, een overeenkomst te sluiten met de Indianen. In 1834 kwam een verdrag tot stand. Voor een gering bedrag in geld en handelswaren verkochten de Indianen geheel Noord-Illinois, een uitgestrektheid van duizenden mijlen vruchtbaren prairiegrond. De Indianen trokken verder naar het Westen, om aan de overzijde van den Missisippi naar hartelust te jagen, en daar als koningen der woestijn te regeeren, tot de blanke man hen ook uit Iowa verdrong. Maar met het wegtrekken der Indianen waren de moeilijkheden voor de bewoners van het aangroeiend Chicago niet geweken. De jonge plaats, in 1837 als „incorporated city,” als wettig erkende stad der Amerikaansche unie ingeschreven, lag op een lagen, weeken, ongezonden bodem, half zand, half veen, door moerassen omgeven. Hier in de moerassen aan den zuidhoek van het meer zou de wereldstad verrijzen. Oogenschijnlijk lijkt het dwaas, op zulk een plaats een stad te bouwen, maar deze plaats was om haar ligging juist geschikt, voor handel en scheepvaart een middelpunt te worden van geheel de omgeving. Immers de zoogenaamde Chicago-rivier, inderdaad niet anders dan een geul of inham, loopt bij eene breedte van 100 meter ongeveer 1200 meter landwaarts in, deelt zich dan in twee takken, die noord en zuidwaarts min of meer evenwijdig met de oevers van het meer zich uitstrekken, en daardoor een natuurlijke haven bieden.

Maar de moerassig lage bodem bleek spoedig een hindernis voor den opbloei van Chicago. De lage bodem, |70| nagenoeg gelijk met den waterspiegel, was bij de droogte, in den zomer, een heete woestijn, en in regentijden een vuil moeras. Bij de toenemende handelsdrukte veroorzaakte dit een onhoudbaren toestand. Daarom zon men op maatregelen, om den bodem der stad kunstmatig te verhoogen, eenige voeten boven den waterspiegel van het meer. Met ontzaglijke kosten gelukte dit in 1855. Al de burgers werkten samen om het peil van den bodem zeven voet te verhoogen, en geweldige gebouwen werden verhoogd, zonder dat de handel eenige stoornis ondervond. Gebouwen van vier en meer verdiepingen werden door dommekrachten en schroeven opgeheven, zonder dat de bewoners het huis behoefden te verlaten. Bovendien werd tot verheffing van den handel een kanaal gegraven, dat met de Illinoisrivier en door deze met den Mississippi in verband stond, en aan de oostzijde der stad een verbinding met den Atlantischen Oceaan gezocht door het Eriekanaal, dat het Eriemeer bij Buffalo met den Hudson bij Albany verbindt. Zoo had Chicago verbinding met den Atlantischen Oceaan en met de golf van Mexico, en konden zeeschepen met ongebroken vracht ankeren in zijn haven.

Toen de tijd van de spoorwegen aanbrak, breidde de handel in Chicago zich met reuzenschreden uit, en vermeerderde zich de bevolking op een ongeloofelijk snelle wijze. Chicago is thans het grootste spoorwegcentrum van heel Amerika, waar alle groote maatschappijen haar verbindingen hebben, juist om zijne centrale plaats in de Vereenigde Staten, het middelpunt van de groote vruchtbare vlakte van het midden van Amerika, door den Misissippi doorstroomd; door zijn ligging aan de groote meren is Chicago de aangewezene plaats om de hoofdplaats van |71| Amerika te zijn. Chicago is niet ten onrechte genoemd het hart, waar de tallooze aderen en slagaderen samenloopen dier nieuwe verkeerswegen, waardoor het levensbloed van bedrijf en handel uitstroomt naar eiken kant, om vandaar weder terug te stroomen. In 1870 telde Chicago reeds 306000 inwoners en was het een van de voornaamste handelssteden van Amerika geworden. Maar in 1871 werd de bloeiende stad het tooneel van verschrikkelijke ellende en verwoesting.

Het was in den zomer van 1871 bijzonder lang droog geweest, en dientengevolge had er reeds menige brand in het Westen gewoed. Ook Chicago was herhaaldelijk daardoor geteisterd. Maar den 7en October ontstond een geweldige brand, waarbij van het eerste oogenblik af aan blusschen niet te denken viel. De hooge houten trottoirs, door den zuigenden luchtstroom daaronder feller aan het blaken, verspreidden gemakkelijk het vuur van het eene huis naar het andere. De houten huizen, innerlijk uitgedroogd, trokken als het ware het vuur naar zich toe, zoodat al spoedig over een oppervlakte van 16 bebouwde acres de huizen vernield waren. Doch hiermee was de ramp nog niet geeindigd. Op den avond van Zondag 8 October ontstond er opnieuw brand in een ander deel van de stad in de Kovenstreet. Naar verhaald wordt was het omvallen van een petroleumlamp in een houten schuur de oorzaak van deze ramp. In een oogwenk slaat de vlam over naar de omliggende huizen, zet een hoop timmerhout in brand, dat zich op de rivier bevindt. Een felle wind jaagt de razende vlammen de rivier over, zij tasten het drukke handelsgedeelte der stad aan. Winkels, magazijnen, banken, openbare gebouwen verteren tot asch, een gloeiende aschregen zet ook het derde |72| of noorderkwartier, de wijk der aanzienlijken in brand, en bijna alle huizen worden hier een prooi der vlammen.

Een tijdgenoot schreef van dezen brand: „Eén gloeiende vuuroven, vier mijlen lang! Het sneeuwde, regende, mistte — vuur. De lucht, die men inademde, was verzengd en verzengend. Men moest den adem inzuigen tusschen de gesloten tanden door, om zich voor het inzwelgen der vonken te beveiligen. Het geschrei der kinderen, het gejammer der vrouwen, het getrappel der voorthollende paarden en het geraas der wagenen werd verdoofd door het majestueuze, maar helsche gedruisch van de instortende muren. Weerstand was onmogelijk; men had even licht kunnen pogen het hellevuur te blusschen, door er in te spuwen, als dezen vlammengloed te stuiten met onzen brandweer. Het vuur scheen een levend wezen: boosaardig, listig, verraderlijk. De vreeselijke vijand tastte de stad aan als ware ’t met strategisch overleg. ’t Scheen of het een woedende „charge” was van een cavalerie, met hellewachters tot paarden, en waanzinnige duivels tot ruiters.” Deze scherp gekleurde beschrijving geeft een levenden indruk van de vreeselijke macht van den verterenden gloed. Den ganschen Maandag woedde het vuur. Doch tegen den avond ging de wind liggen, een regen, die bij stroomen neerplofte, stuitte de verdere uitbreiding van den brand. Hoe groot de verwoesting, door den brand aangericht, was, kan men nagaan uit het feit dat het deel der stad, dat vernield was, een oppervlakte bedroeg van 3½ vierkante mijl, 17450 gebouwen waren verbrand, waaronder het stadhuis, het postkantoor, 41 kerken en 32 groote hotels, 100000 menschen waren op eens van huis en goed beroofd, en ruim 200 menschen verloren daarbij |73| het leven. Het geheele bedrag der schade aan goederen, huizen en bezittingen wordt berekend op 200 millioen dollars. En wijl de verzekeringsmaatschappijen niet in staat waren, aan hare verplichtingen te voldoen was de brand voor vele duizenden een verpletterende slag.

Maar hoe groot ook de ramp was, die Chicago had getroffen, de toekomst van de geteisterde stad werd er niet door vernietigd. Met zeldzame kalmte en bewonderingswaardigen moed begonnen de bewoners het oude Chicago te herbouwen op zijn puinhoopen. De stad moest veel grooter en veel schooner uit haar asch herrijzen. Een paar dagen na de geweldige katastrofe hielden de handelaars eene vergadering en daar werd besloten „aan de crediteuren geen vergelijk voor testellen, maar voor alle bestaande verbintenissen zich aansprakelijk te blijven verklaren en onmiddellijk kennis te geven aan alle agenten en correspondenten, dat de zaken voortgezet zouden worden en waren hervat.” Op de puinhoopen der vroegere handelspaleizen werden tijdelijke keeten opgeslagen, en trachtte men de zaken zooveel mogelijk op den ouden voet te doen doorgaan. Zoo verrees Nieuw-Chicago veel trotscher en grooter dan het oude geweest was. |74|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004