Hoofdstuk VI. Iowa


De staat Iowa heeft den vorm van een regelmatig parallelogram, ongeveer 300 mijlen lang (van ’t Oosten naar het Westen) en ongeveer 200 mijlen breed (van het Noorden naar het Zuiden.) Aan den oostkant wordt het begrensd door den Mississippi, aan den Westkant vormt de machtige Missouri de grens. Het is een hoogland, dat, afwisselend van 500 tot 1400 voet boven den zeespiegel, naar beide zijden afloopt.

Iowa is een rijk land. Het is een zacht golvend heuvelachtig hoogland, met een rijken alluvialen bodem, bedekt met een soms meters dikke laag teelaarde. De bodem bevat mineralen, lood en gips, en nabij de rivieroevers uitgestrekte steenkolenlagen. Maar de voornaamste rijkdom van Iowa is gelegen in de vruchtbaarheid van den bodem. lowa is een groote landbouwprovincie, bijna geheel in cultuur gebracht en bezaaid met boerenhofsteden.

De boerderijen zijn veelal zeer groot, van 200 tot 600 en meer acres. De producten, daar verbouwd, zijn in de eerste plaats mais, en voorts haver, gerst, tarwe en |35| peulvruchten. Voor het vee heeft men weilanden en klavervelden. De mais wordt voor een groot deel gebruikt voor het mesten van vee, vooral van varkens, die de boeren in grooten getale bezitten. Welk een voordeelig bedrijf het fokken en mesten van varkens is, kan men verstaan uit het feit, dat de boeren, zooals een landbouwer in Ackley mij vertelde, het voeder betaald krijgen, wanneer zij 2 à 3 cent per pond bruto gewicht voor een varken krijgen, en dat zij ongeveer 10 à 12 cent ontvangen. Hierdoor komt het dat in de beste streken van lowa, de boeren in korte jaren rijk zijn geworden. Toen een 30 à 60 jaren geleden Nederlandsche kolonisten kwamen, in Pella eerst, en later in Orange City en omgeving, ontvingen zij het land voor 3 à 4 dollars per acre, en thans kost het beste land van 60 tot 150 dollars, of naar ons geld van 375 tot 900 gulden de hectare. Het goedkoope is er dus reeds lang af, en vandaar dat vele boerenzoons uit Iowa, evenals zoovele kolonisten uit Europa, thans trekken naar Montana, Washington en Canada.

Evenwel heeft ook het leven der landbouwers hier zijn schaduwzijden. Hulp van arbeiders is bijna niet te krijgen. Nu heeft de Amerikaan hulpmiddelen weten te vinden, stoomploegen, zaai-, maai- en dorschmachines. In drukker tijd helpen de boeren ook elkander. Maar een gevolg hiervan is, dat het land slecht wordt bewerkt, dat het graan niet de opbrengst geeft, die het, bij goede bewerking van den bodem, kon geven. Voorts krijgt gij ook niet den indruk van netheid, die hier te lande in de goede boerenstreken u tegenblinkt. Trouwens voor netheid en luxe doet de Amerikaan weinig, omdat het niet betaalt. De Amerikaansche boer besteedt weinig zorg aan de |36| netheid van de huisplaats. Om den aanleg van den tuin wordt niet gedacht. Het onkruid schiet ook wild omhoog. Het rasterwerk om het huis is ruw en verveloos. Toch maakt een hofstede over het algemeen een schilderachtigen indruk. De huizen zijn bijna zonder uitzondering van hout, met verandah’s en balkons, evenals de huizen in de buitenwijken der steden. Rondom de huizen zijn in Iowa, evenals in alle westelijke staten, tamelijk uitgebreide boschjes aangelegd. Dit is noodig met het oog op de Noordelijke sterke winden, die in nog ongecultiveerde streken soms geheele huizen opnemen en vernietigen.

De regeering heeft het zeer goed gezien, dat bosch van groote beteekenis is voor de verzachting van het klimaat en voor de bevordering van den regenval. Daarom gaf de regeering indertijd in Iowa en elders, behalve de „homesteads”, zoogenaamde „tree claims”. Men kon deze plaatsen krijgen op voorwaarde, dat men een zeker aantal acres er van beplantte met bosch.

De boerenbehuizingen zijn van binnen zeer goed en doelmatig ingericht. De boeren meubelen de woningen gelijk de burgerstand bij ons, en in hun slaapkamer vindt gij breede ijzeren ledikanten, met nette waschtafels en veel comfort, die gij ten onzent op dorpen alleen bij de aanzienlijken vindt.

Het ligt in den aard der zaak, dat het leven op het platteland niet gezellig is. Het gezellige dorpsleven in de naaste omgeving, zooals bij ons in Nederland, wordt daar niet gevonden. De afstanden zijn ontzettend groot. De kleine stedekens, de zoogenoemde towns, zijn afschuwelijk eentonig en vervelend. De wegen zijn in den winter bijna onbegaanbaar. Verharde wegen kent men niet. Alles is nog jong en pas in de wording. Wanneer de bevolking wat dichter wordt, wijzigen zich deze |37| primitieve toestanden vanzelf en zal het sociale leven wel in beteekenis en aangenaamheid toenemen.

De landelijke bevolking van Iowa is evenals die van andere westersche staten godsdienstig en kerkelijk. Zij stellen er prijs op, een goed ingerichte, frissche en ruime kerk te hebben, met kleeden bevloerd, helder geschilderd en met nette banken voorzien. Hoe mild de Amerikaansche boer soms is, blijke uit dit enkele feit. Te Sioux Center was een paar jaar geleden een nieuw en zeer fraai kerkgebouw met toren en pastorie gebouwd voor ruim 20000 dollars. Ten vorigen jare werd er een nieuwe ruime Christelijke school gebouwd. En toen de predikant voorstelde de schuld, op de kerk rustend, tegelijk af te betalen met de bouwsom, voor de Christelijke school benoodigd, was het geld voor aflossing in een paar weken bijeen. Uit dit voorbeeld mag echter niet worden afgeleid dat de Hollandsch-Amerikaansche boer over het algemeen milddadig is. Een predikant uit Amerika schreef mij : „Onze Hollandsch-Amerikaansche boeren zijn eer te zuinig dan mild. Dit is verklaarbaar uit hunne geschiedenis. Zij hebben zich lang moeten behelpen, zijn lang geïsoleerd geweest, en dit kweekte conservatisme, ook in zake de beurs. Alle predikanten in Iowa hebben te klagen over het materialisme hunner gemeente. Voor en na geven onze boeren eens groote sommen, doch dan bijna uitsluitend voor de plaatselijke belangen. Zij geven echter niet geregeld, niet systematisch en naar vermogen.”

Het was elf uur in den morgen toen wij aankwamen te Ackley. Een rijtuig stond gereed om ons van het station te brengen naar de pastorie van Ds. Ahuis. Onder het schaduwrijke geboomte naast de kerk vonden wij eenige honderden, bijeengekomen voor een zendingsfeest. |38|

De vriendelijke pastor ontving ons bijzonder hartelijk, en nadat wij ons eerst hadden verfrischt en van het stof gereinigd, werden wij genoodigd aan de tafel, opgesteld in de open lucht, waaraan een 60-tal gasten plaats vonden. De leden der gemeente hadden de benoodigdheden voor den maaltijd medegenomen, en de jongedochters bedienden. Nadat de eerste tafel was afgeloopen schikten de volgenden aan, tot allen gegeten hadden. Echt, aartsvaderlijk en broederlijk. Daarna traden verschillende sprekers op, die beurtelings in het Duitsch, het Nederlandsch en het Engelsch de schare toespraken.

De bewoners van Ackley, Wellsburg en omgeving zijn hoofdzakelijk van Duitsche afkomst, uit het Graafschap Bentheim en uit Oost-Friesland. Temidden van deze Duitschers wonen ook velen van Nederlandsche herkomst, vooral van Terschelling, Staphorst, Oldebroek en Noord-Holland. Gevolg hiervan is, dat in de kerken hier voor een deel in het Duitsch, voor een deel in het Nederlandsch en voor een deel ook in het Engelsch gepreekt wordt.

Eigenaardig is het leven van de predikanten in deze uitgestrekte landbouwstreek. De predikant is de vaderlijke leidsman en vriend der gemeente, die met zijne leden meeleeft, en dien men gaarne zoo nu en dan bij zich aan huis ontvangt. Daarvoor heeft bij noodig een paard en rijtuig, want de afstanden zijn groot; sommige leden der gemeente wonen vier à acht mijlen van de kerk, en de niet verharde wegen zijn in sommige tijden van het jaar bijna onbegaanbaar. Voorts heeft de predikant zijn eigen koe terwille van de melk, en wijl hij zich niet de weelde van een knecht kan veroorloven, moet hij zelf zijn koe melken, zelf zijn vee verzorgen, |39| enz. Deze toestanden merkte ik ten plattelande herhaaldelijk op.

Den volgenden dag, Vrijdag 1 Juli, bood een van de leden der gemeente aan, om met zijn auto de omgeving te bezien. Over de mulle wegen tuften wij door de schoone landouwen, bezochten den pastor van Wellsburg Ds. Höfker, en begaven ons in den namiddag naar de halte Austinville, vanwaar de trein ons voerde naar Fort Dodge.

Fort Dodge ligt op de plaats, waar vroeger de Amerikaansche regeering een fort bouwde tegen de Indianen. Nu is het een niet sierlijk, maar nijver stadje. Het maakt, evenals zoovele van de stedekens in Iowa, die de Amerikaan met den weidschen naam town noemt, een onprettigen indruk. De inrichting der stad is zeer eentonig en eenvormig. De menschen leven hier alleen om wat geld te verdienen, doch de bewoners van het omliggende land vinden zulke towns heerlijk, wijl daar de winkels zijn, waar zij hun inkoopen kunnen doen, en de bank waar zij geld kunnen plaatsen of verkrijgen. De hotels zijn hier zeer primitief ingericht. Het hotel, waar wij logeerden, het beste wat er was, was zeer ongezellig en slecht onderhouden. De deur van de kamer, waar wij zouden logeeren, kon niet gesloten worden. Toen wij den chef van het hotel hierop opmerkzaam maakten, antwoordde hij, dat dat al lang zoo geweest was, en dat er geen slotenmaker bij de hand was. Het slapen zou er wel goed om gaan. Gelukkig waren dan ook de bedden goed, en het ontbijt best.

Des morgens vertrokken wij naar Le Mars, weer zoo’n town, eenvormig en vervelend. Te Le Mars scheidden onze wegen. Rev. Beets vertrok naar Orange City en ik |40| over Sheldon naar Rock Valley, waar ik des Zondags tweemaal zou preeken.

Rock Valley is een nijver plaatsje, dat, van huis uit door Engelschen bewoond, langzamerhand al meer Hollandsche bewoners ontvangt. De Engelsche boeren in de omgeving kunnen niet concurreeren tegen de Hollanders, en maken al meer voor hen plaats. De Zondag beloofde een zeer warme dag te zullen worden, maar in de kerkgebouwen ten plattenlande aldaar heeft men van de warmte niet zooveel hinder, wijl men de ramen meer dan een meter hoog kan openschuiven, en wijl de Amerikaansche boer niet bang is voor het spelen van den wind door het kerkgebouw.

Tegen negen uur in den morgen kwamen van alle zijden de boeren in hunne rijtuigen aangereden, die bij de kerk uitspanden en hunne paarden stalden in de hokken, welke rondom het ruime kerkplein waren opgesteld. Het nieuwe, keurig ingerichte kerkgebouw was flink gevuld. Vele moeders hadden, om toch maar ter kerk te kunnen gaan, hunne schootkinderen meegenomen. Dit was in het goede jaargetijde de gewoonte, zoo zei men, en men had van de kinderen bij den dienst geen hinder.

Na den tweeden dienst te Rock Valley reed ik met Ds. Heynen naar Hull, waar ik voor de derde maal voor een groote schare mocht optreden, en waar ik evenals in Rock Valley vele oude kennissen ontmoette. Het was een rijk gezegende Zondag. |41|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004