Hoofdstuk II. Paterson — De Niagara


Te Paterson, evenals in New-York en omgeving, wonen nog vele afstammelingen van de oude Hollandsche kolonisten van de 17e eeuw, de Knickerbockers, die mede de grondleggers geweest zijn van de Amerikaansche natie. Dezen zijn reeds geheel geamerikaniseerd en hebben bijna allen de Nederlandsche taal geheel vergeten, en voor een deel de Gereformeerde belijdenis; maar wat zij niet vergeten hebben, is de Nederlandsche taaiheid en vasthoudendheid, terwijl zij nog steeds prat gaan op hun Hollandsche afkomst, en warm zijn in hun sympathie voor Hollands roemrijke historie en kunst, voor onze kleine natie, nog groot.

Toen evenwel in 1846 Van Raalte met vele verdrukte Gereformeerden uitweek naar Amerika om daar vrijheid van godsdienst en brood te zoeken, begon een nieuwe trek van Nederlanders ook naar Paterson en omgeving, zoodat er thans ongeveer 20.000 van Nederlandsche afkomst wonen, die voor een groot deel in afzonderlijke wijken wonen, en voor het meerendeel nog onze taal |11| spreken, of tenminste verstaan. Een tiental Hollandsche kerken wordt hier gevonden, in zeven waarvan nog steeds in onze moedertaal wordt gepredikt, terwijl ook in de omgeving Passaic, Midland Park, Englewood enz. nog Nederlandsche Gereformeerde kerken gevonden worden.

Te Paterson werd ik ontvangen door Ds. K. van Goor, die mij een aangenaam logies had beschikt ten huize van Mr. en Mrs. Stap. Bijzonder groot is de gastvrijheid der Amerikanen, de vriendelijkheid waarmee ook de Engelsche Amerikanen den vreemdeling bejegenen. Herhaaldelijk had ik het genoegen, dat mij een autorit werd aangeboden, waardoor ik de gelegenheid had de heuvelachtige en boschrijke omgeving van Paterson te bezien, benevens Newark, een schoone stad met 300.000 inwoners, met prachtige kerken, groote brouwerijen en fabrieken van celluloid en leder, en het keurige Bloomfield, dat een groot villapark is, waar, evenals te Passaic, Englewood, Rochester en andere plaatsen, de zakenman uit New-York zijn buitenverblijf heeft.

Paterson is eene stad van ongeveer 120.000 inwoners, een van de vuilste, maar ook van de meest nijvere steden van de Vereenigde Staten, waar vele fabrieken zijn, vooral zijde- en hemdenfabrieken, en eene groote locomotievenfabriek. De verdiensten voor de arbeiders en arbeidsters zijn zeer goed, van 10 tot 20 dollars per week. De overgroote meerderheid van de oud-Nederlanders hier zijn fabrieksarbeiders, terwijl sommigen op boerderijen buiten de stad wonen of zakenmenschen zijn, en enkelen een rijke positie hebben verworven. De bodem is rotsgrond, met een dunne laag roodbruine aarde, die niet onvruchtbaar is. In de omgeving treft men aan |12| kleine boerderijen, welker bewoners leven van veeteelt, melk en boter en groenteteelt. Het terrein is golvend en heuvelachtig. Het was voor mij een groot genot hier eenige dagen te midden van vrienden en broeders te verkeeren, van hier uit de omliggende plaatsen, ook NewYork te bezoeken en des Zondags voor groote scharen in de nette en ruime kerkgebouwen het woord des levens te verkondigen.

Na zeven dagen hier vertoefd te hebben, ging de reis westwaarts. Den 13den Juni, 10.15 in den morgen, vertrok ik met een gezelschap vrienden uit Paterson met de Deleware Lackawanna railroad van New-York naar Buffalo. Het heuvelachtig landschap, door dezen spoorweg doorsneden, is van beteekenis niet alleen door de afwisselende schoonheid, maar vooral door anthracietmijnen. Des avonds 7.58 kwamen wij aan te Buffalo, een drukke handelsstad met ongeveer 400.000 inwoners, gelegen aan den Oostelijken uithoek van het meer Erie, waar de zoogenoemde Niagara rivier begint.

De Niagara, dat was de machtige tooverklank die mij hier boeide, en die mij een machtig natuurwonder zou geven te genieten, verre overtreffend al wat ik te Schaffhausen bij de Rheinfall, te Meiringen bij de Reichenbachfall en bij de Giessbach aan het Brienzermeer had mogen aanschouwen.

De Niagarawaterval is toch een van de heerlijkste wonderen der natuur, die alle voorstelling en verbeelding verre te boven gaat, een der meest indrukwekkende plekjes uit Gods schoone schepping, die men gezien moet hebben, zal men zijn schoonheid en majesteit naar waarde kunnen bewonderen.

Om zich van dezen waterval een voorstelling te kunnen |13| vormen, moet men zich het gebied, waarin hij gelegen is, voorstellen. Het N.O. van de Vereenigde Staten bezit een uitgestrekt waterbekken, bestaande uit een groot aantal met elkander verbondene meren, die eigenlijk groote binnenzeeën zijn, namelijk de vijf groote meren: Lake Superior, Michigan, Huron, Erie en Ontario. Het laatstgenoemde meer is een verbreeding van den St. Laurens, die het water uit al die meren ontvangt en langs Montreal en Quebec afvoert naar den Atlantischen Oceaan. De eenige toegang nu waarlangs het water van al die andere meren zich in de kom van het Ontariomeer ontlasten kan, is de Niagararivier. Deze stroom is ongeveer 12 uur lang, en is eigenlijk niets anders dan een geul, door het water in den rotsgrond uitgegraven, om zich een uitweg te banen. Doch het Ontariomeer ligt ongeveer 500 voet lager dan het Eriemeer. Daaruit volgt, dat het water uit het Eriemeer met een sterken val het Ontariomeer bereiken moet. Eerst loopt de bodem van de Niagararivier nagenoeg waterpas, maar op vijf uur afstands van het Eriemeer wordt de rivier veel nauwer en begint met een val van 75 voet per uur al sneller te stroomen, tot in het laatste kwartier met een ontzaglijke vaart het water bruisend met een val van 55 voet voorwaarts spoedt tot op de plaats, waar de bodem plotseling over de geheele breedte van den stroom wordt afgebroken en over een steilte van 167 voet aan den Amerikaanschen kant en van 158 voet hoogte aan de Canadeesche zijde neerstorten moet. Het volume water, dat hier naar beneden stort, bedraagt 12 millioen kubieke voet per minuut.

Vlak bij den waterval ligt het stadje Niagara, een stedeke vol kleine winkels met allerlei snuisterijen, die |14| kooplieden van allerlei natiën u aanbieden, niet het minst prentkaarten en photographieën, die nooit een beeld kunnen geven van den waterval, omdat er de gang van het leven in ontbreekt. Van alle kanten wordt men bestormd door gidsen en handelaren, die tegen hooge prijzen u allerlei prullen ter aandenking willen verkoopen. Toen ik in het stedeke kwam, was er juist een verbroederingsfeest van de Canadeezen en de Amerikanen, welk feest, evenals alle openbare Amerikaansche feesten, gepaard ging met een kermisachtige drukte, een hurry, een geraas en leven, dat oog en oor onaangenaam aandeed. Jonge menschen in Indianenkleeding, met maskers, sommigen trommels of ketels achter zich aan trekkend, liepen klepperend, vervaarlijk schreeuwend of toeterend de straten door, zoodat ik, na een poos dit vreemde tooneel te hebben gadegeslagen, mij weldra van hier spoedde om te genieten van de wondere majesteit van den Niagarawaterval. Met beklemmende spanning, vol van grootsche verwachting doorliep ik Prospect Park, al duidelijker hoorend het dof gerommel van den grooten val.

De eerste aanblik was echter desillusie. De watervallen lijken niet hoog. Gij stelt u bij het lage ijzeren hek, opgetrokken om de rivier, en ziet dan het water snel bruisend voorbij u gaan, geweldig neerploffend, en in de diepte een dikken nevel van damp en vocht, die, als dichte witte rook terug spattend, oprijst uit de schuimende diepte, en uw oog wendt zich af naar de rivier waar „the maiden of the mist” rustig stroomt, vóór en langs den hoefijzervormigen waterval, en u in kalme stemming brengt.

Staande boven den val mist gij het bekoorlijke van het landschap, dat het juweel van den waterval in zijne |15| omlijsting vertoont; niet berg en bosch brengt u in verukking, zooals bij Reichenbachfall of Giessbach, neen, men heeft den Niagara wel eens vergeleken bij een diamant van het zuiverste water, maar gezet in lood. Het landschap rondom is vlak en eentonig, een hoog tafelland met weiden en akkers, en vlak er bij ligt een weeldeplaats met pensions, hotels en kermisdrukte.

Eenigszins teleurgesteld ging ik de brug over naar Canada, en daar vlak tegenover den hoefijzervormigen waterval, daar zag ik den val in zijn onvergelijkelijke, onbeschrijflijk ernstig verhevene majesteit. Verpletterend is de aanblik, staande in de diepte vlak voor bij den val. Men voelt zich verbleeken, vol verbazing, huiverend en sidderend, bewonderend Gods majesteit. Is de val op een afstand een ruischend, levend gordijn van glinsterend glanzend water, van nabij is het een oceaan van water, groene en witte wateren, voor u nederdalend aan uwe zijden en zich stortend in de onzichtbare diepte. Onder den val, over de geheele reusachtige breedte der rivier, 3500 voet, spuit met reuzenkracht de geteisterde stroom gestadig omhoog; dan valt hij klaterend weder terug en cirkelt en woelt, als trachtte hij de verloren rust terug te vinden, om plots weer omhoog geslingerd te worden, weer en weer, telkens weer, door onbegrepen stuwmachten in de diepte. Weerloos, willoos, gaat het zoo voort van rots naar rots, nu eens versmeltend tot lichtgroen, dan onverwacht weer geslagen tot zilverschuim. Met alvernietigend geweld gaat het verder, huppelend, springend over de uitbultende rotsen, zich slingerend in den warrelpoel.

Allengs komen de golven tot rust en krijgt de stroom de natuurlijke kleuren terug, geel-groen, blauw-groen met |16| zilv’ren plekken „zóó lichtend en wonderlijk glanzend als de geheimzinnige glansen op het meer van Genève.”

Ik verlaat mijn standplaats op een rots voor den waterval en ga naar de Amerikaansche zijde over den brug naar Goat Island om van die zijde den val te bewonderen. Daar maak ik mij gereed voor een tocht naar de diepte onder den val langs. In een een kleine kamer verwissel je van kleeding. Met blauw flanellen onderkleeding, Indiaansche mocassins aan de voeten, gele ondoordringbare bovenkleeding, lange oliejas en dito zuidwester gekleed, ga ik met een gezelschap onder geleide van een paar gidsen afdalen van een houten trap, die, niet ver van den waterval langs den steilen rotswand aangebracht is. Beneden gekomen, zetten wij den voet op een glibberig pad tot vlak bij waar gij het water met ontzagwekkende vaart en donderend geraas neerploffen ziet van eene hoogte van 170 voet. Een dichte stofregen valt op ons neer, en verblindend schuim jaagt ons in het gezicht. Nauw van de verbazing bekomen, gaat de gids ons vooruit om ons achter den val langs te leiden. Het water jaagt toch met zulk een ontzettende vaart over de rotsen, dat er enkele meters ruimte overblijven, waar gij zonder levensgevaar achter en onder het stroomende water door kunt gaan, over een houten bruggetje met ijzeren leuningen, die aan den rotswand zijn vastgehecht.

Hier achter den val gaande, bemerkt men eerst recht het vreeselijke van deze natuurkracht. Stormstroomend, met oorverdoovend geluid, met ontzettende vaart, nooit rustend, rotsen verpletterend en verscheurend, dondert het water naast u neder. Gij gaat achter den val. Eerst regent het, dan giet het, eindelijk voelt gij stroomen |17| waters over u heen gaan. Met gesloten oogen gaat gij door het hol van de winden, waar warlwinden u het water in het aangezicht kletsen, en het gehuil en gedonder van den stroom u met ontzetting vervullen. Gij gevoelt u innerlijk aangegrepen. Gij hijgt naar adem. Het is een vreeselijk schouwspel in „the cave of the winds”. De stroom brult, de afgrond loeit, gij gevoelt uw eigen nietigheid. Het is alsof gij verzwolgen wordt in dien zondvloed. Hier is het Psalmwoord letterlijk waar: „De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruisch uwer watergoten; alle uwe baren en uwe golven zijn over mij heengegaan”. Gij grijpt u vast aan de leuning, stap voor stap voortschuivend. Eindelijk na eenige minuten, de orkaan bedaart, de stortvloed gaat over in een regen, gij opent weder de oogen en met blijden jubel begroet gij weer de zon, het leven, hoewel gij u onwillig wegtrekt uit dat tooneel van sombere, huiveringwekkende woestheid en ongeëvenaarde grootheid. Als wanstaltige spoken stegen wij weder de trap omhoog, om ons druipend waterpak te verwisselen voor onze gewone kleeding. Heerlijk was thans de koesterende warmte der zon. Het was als een terugkeer tot een nieuw leven, uit des afgronds donkere kolken opgekomen nu weder te mogen baden in het volle zonnelicht. Ik had den waterdoop van den Niagara ontvangen, en onvergetelijk is de indruk van de majesteit van dit natuurwonder, dat zoo krachtig Gods grootheid predikt. |18|







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004