Frans Lukas Bos (1908-2000)

De Geboorte der Afscheiding,

voornamelijk in het Noorden des Lands

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

35e jaargang, onder redactie van Dr. G.Ch. Aalders, Dr. T. Hoekstra, Dr. G. Keizer, Ds. C. Lindeboom en Dr. J. Ridderbos
Aalten (N.V. „De Graafschap”) 1934
10-11,393-428 (October-November 1934)

a



In het jaar onzes Heeren 1834 werd de Afscheiding geboren. Geboren uit het Heimwee van „kinderen” die van hun „Moeder” waren beroofd. Geboren uit den roep van het bloed.

Heel lang geleden was het al, dat alles goed was. De man Calvijn had driehonderd jaren tevoren de genade ontvangen, om de verbasterde kerk van toen te mogen reformeeren naar het voorbeeld, dat door den Heere in Zijn Woord wordt getoond. In het midden der zestiende eeuw had hij — boven de oudere Hervormers uitklimmend — in de Zwitsersche stad Genève het ideaal benaderd van een kerk, die in gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren een trouwe moeder der geloovigen en tevens ook een vergadering der geloovigen was. Een trouwe moeder mocht de door hem gereformeerde kerk heeten, wijl ze het zuivere Woord liet uitwerken door die ambten en bedieningen, welke door den Heere tot haar opbouw en bewaring verordend waren. Naar de belofte zou zich immers de levendmakende Geest aan het, vooral in het van God gewilde instituut tot heerschappij gebrachte, Woord verbinden. En vergadering der geloovigen mocht ze genoemd worden, omdat de wilde loten die zich nochtans door het Woord niet wilden laten gezeggen, alweer naar het bevel des Heeren werden afgesneden. Wel was dit |394| alles onvolmaakt, maar door Calvijn werd toch onder voortdurende geloofsgehoorzame worsteling het ideaal der kerk, zooals ze op aarde verwerkelijkt moet worden, benaderd. „Moeder” die opvoedde, en „kinderen” die opgevoed werden met de onvervalschte melk des Woords, waren in beginsel één.

Deze gereformeerde — en zich naar haar aard bestendig naar het Woord reformeerende — kerk plantte zich onder het kruis der vervolging voort, ook in ons vaderland. Vooral de vluchtelingengemeenten van vóór 1572 legden van haar geestelijke kracht een heerlijk getuigenis af.

Maar reeds aanstonds toen de Spaansche tyrannie in beginsel gebroken was, kwam ze in een ernstige crisis. In het laatste kwart der zestiende eeuw werd ze achtereenvolgens in de verschillende provincies van Noord-Nederland „heerschende” kerk, wat uitteraard,een aanvankelijke verslapping met zich bracht. Dit zou niet zoo fataal geworden zijn, indien men de kerk in haar moederlijke functiën de vrije hand gelaten had. De van het strenge calvinisme afkeerige magistraten belemmerden echter op ernstige wijze haar werking. Zij verhinderden de zuivere doorwerking der presbyteriale kerkenordening. De tucht werd veelszins van haar kracht beroofd. En zelfs de handhaving van de leer liep een zeer groot gevaar. In de arminiaansche strijd bereikte deze crisis haar hoogtepunt. Wel wist de kerk zich toen op de groote Synode van Dordrecht in 1618 en ’19 — mede door de krachtdadige hulp van Maurits van Oranje — als moeder der geloovigen te handhaven, maar van de ondermijnende invloed van gewestelijke en plaatselijke overheden, vooral wat betreft de tuchtoefening, wist ze zich niet te bevrijden. De geweldige opbloei der maatschappelijke welvaart in het begin der zeventiende eeuw maakte het niet beter. De kerk een vergadering der geloovigen te noemen werd feitelijk onmogelijk. Daartoe bergde ze teveel vreemden in haar schoot. Het evenwicht ging verloren. „Moeder” en „kinderen” werden twee.

Sterk werd toen de reactie van de beweging tot „nadere |395| reformatie der kerk”, die aandrong op handhaving der tucht en heiliging van het leven, en opriep tot persoonlijke, levende vroomheid. Vooral mannen als Amesius, Teellinck en Voetius vormden in deze beweging de stuwende kracht. Men ging daarbij — evenwel eerst met volle erkenning van het publiek-kerkelijke leven — het vormen van stichtelijke „gezelschappen” aankweeken en bevorderen. Maar terugbrengen kon deze reformbeweging de kerk als geheel niet. Zelfs werden, mede tengevolge van de goedbedoelde gezelschapsvorming, de tegenstellingen in de kerk scherper. De „kinderen” zagen met leed, dat „Moeder” door vreemden in beslag genomen en gebonden werd, en kropen al dichter bij elkaar, tezamen klagende over de wereld in de kerk. Hier dienen de zich in subjectieve lijn bewegende leerlingen van Voetius: Lodenstein en Koelman met name als leidslieden te worden genoemd. Daar echter hun klagen vruchteloos bleef, dreigde er een overspanning van het gezelschapsleven.

De labadistische crisis van 1669 beteekende in dezen een keerpunt. Zoowel Voetius als Koelman keurden de stichting van een gemeente van louter heiligen, zooals de Labadie wilde en sedert zijn afzetting als predikant in praktijk zocht te brengen buiten de kerk, ten sterkste af.

Van nu voortaan verdeelde zich de gezelschapsbeweging in twee stroomingen. Men kwam deels tot separatisme in de kerk en kwam alzoo samen in van de kerk afkeerige conventikels. Deels bleef men echter de kerk als moeder der geloovigen erkennen, maar wanhoopte aan haar als vergadering der geloovigen en zocht daarvoor vergoeding in gezelschappen der vromen. Al was er in de praktijk geen scherpe grens te trekken tusschen die verschillende stroomingen, en kwamen er ook wel vromen met een verschillend standpunt inzake de kerk bij elkaar, toch dienen ze principieel uit elkander te worden gehouden.

De eerste strooming was zuiver pietistisch, zelfgenoegzaam, neigde ook tot kerkelijke handelingen in eigen kring, stond bovendien voor allerlei mysticistische ketterijen open. |396| Niet zonder groote oorzaak verzette de institutaire kerk zich tegen hun ondermijnende actie en afbrekende critiek. Hun individualistische sectegeest bracht velen, in verband met de kerkelijke bestrijding, tot sectevorming buiten de kerk.

De tweede strooming echter zouden we willen aanduiden als calvinistisch-pietisme. Zij hield vast aan de kerk als moeder der geloovigen en wenschte een zuurdeeg in het instituut te zijn. Vele „kerkelijke” voormannen waren haar warme verdedigers of stonden er sympathiek tegenover en steunden haar opbouwende critiek. ’t Was de ware reformpartij van vroeger, nu in de oppositie. „Vader” Brakel was haar groote geestelijke leidsman, wiens „Redelijke Godsdienst” hèt handboek der calvinistische pietisten bleef. Verschenen in 1700 zag het in 1795 reeds de twintigste druk.

Om een indruk te geven van de calvinistisch-pietistische opvatting over kerk en conventikel, citeeren we een paar passages uit dit werk.

„De Gereformeerde Kerk is de alleen ware kerk, op de eene plaats zuiverder dan op de andere. De waarheid wordt daar nog zuiver gepredikt, de zonden worden bestraft en tegengegaan, de godzaligheid wordt voorgesteld en aangedrongen. De Heilige Geest werkt nog door het Woord, bekeert nog dagelijks zielen, vertroost de bekeerden en doet ze groeien. De tucht wordt daar nog geoefend tegen die afdwalen in leer en leven, en dat op sommige plaatsen al meerder dan zij (de separatisten) weten of denken. Wat is het dan dwaasheid de kerk te verlaten, en zich naar de dorre woestijn te begeven!” 1)


„De lidmaten moeten wel toezien, dat ze niets doen, waardoor de zending van de dienaren uit het oog raakt. Dit geschiedt met den predikdienst na te bootsen, als iemand, ’t zij in de plaats zijner woning, ’t zij op andere plaatsen komende, |397| een deel volks vergadert, daar eenen tekst afleest, en dien verklaart, en dien toepast in den vorm van eene predikatie; proeven voorstelt; en daarop (ik schrik ervan) leven en dood aankondigt. Dat is loopen zonder gezonden te zijn, dat is de zending der dienaren uit de gemoederen der menschen weg te nemen, en daardoor den dienst minder vruchtbaar te maken. Of iemand al groote bekwaamheden mocht hebben, ja grooter dan de beste der leeraren, en of iemand al beoogt te stichten, en of er al stichting van dezen en genen uit voortkomt, zoo billijkt toch dat de wijze niet, en daaruit komt aan den anderen kant tienmaal meer schade voor het gemeen. En doorgaans is er hoogmoedigheid en eigen-beooging bij, en heeft dikwijls tot eene vrucht, verdeeldheid der gemoederen. Dikwijls worden de handen der godloozen gesterkt, of de harten van de eenvoudige godzaligen geslingerd, ontsteld en bedroefd door de onvoorzichtige stellingen van zulke prekers. Ik zie daaruit nog vele verwarringen in de kerk tegemoet. Och dat de Heere dezulken, zoo ze onbekeerd zijn, verschrikte! En zoo ze bekeerd zijn, overtuigde van hunne fout, en hun zulk een doen deed staken!

Ik ben niet tegen de bizondere samenkomsten der lidmaten. Ik heb een gruwel van zulke predikanten, die godzaligen van het heilige avondmaal afhouden, omdat ze bizondere samenkomsten hebben, of de samenkomsten tegenloopen. Ik maak er mijn werk van om ze daartoe op te wekken, en breng ze te zamen, dat vereischt de gemeenschap der heiligen; maar ik heb tegen onordelijke vergaderingen, en tegen zulk een wijze van doen als nu gezegd. Men moet daar geen meesterschap toonen, maar allen even gelijk zich aanstellen; ’t moet geschieden door onderlinge samensprekingen, een hoofdstuk uit Gods Woord lezen, elkander ondervragen en antwoorden, in welke een mag voorgaan om te vragen; een psalm of geestelijke liederen met elkander zingen, eene predikatie herhalen, elkander opwekken en vertroosten, met elkander bidden.

Over zulke samenkomsten zou des Heeren zegen zijn, en |398| de Heere Jezus zou volgens zijne belofte bij hen wezen. Deze samenkomsten moeten niet te dikwijls zijn, niet te lang duren, waardoor eene blaam zou ontstaan, dat men lui was, zijnen tijd verwaarloosde, en zijne huishouding verzuimde; maar men moet metterdaad het tegendeel toonen. ’t Is voorzichtiger, dat men die bijeenkomsten bij dag had dan bij nacht, bizonder als mannen en vrouwen tezamen vergaderen.” 2)

Het feitelijk verdwijnen van de spanning tusschen de kerk-als-moeder en de vergadering der geloovigen, bleef evenwel ook voor de kerk-als-moeder niet ongestraft. De verslapping der tucht leidde met geestelijke noodwendigheid tot verslapping der prediking. Moeder, die eerst nog — zij het gebonden — zuiver was geweest in haar opvoedingswerk, werd door de vreemden in haar schoot zelve besmet en ziek. Het kwam eerst niet zoo erg uit, maar inwendig werkte haar krankheid door. Het woekerde voort als de kanker. En ’t werd met haar opvoedingswerk al slapper en slechter. De strijd van de Voetianen tegen de Coccejanen, die door hun zinnebeeldige Schriftverklaring het Woord Gods, en door hun leer der verbonden de rechtzinnige theologie ondermijnden, werd door de overheden onderdrukt. Invloeden van Descartes en de Aufklärung, waardoor de menschelijke rede op den troon werd verheven, konden daarop de veelszins ontwapende kerk, zonder georganiseerde en algemeene weerstand te ondervinden, straffeloos afbreken. Zoo werd ook de kerk-als-moeder gaandeweg meer een karikatuur, en meer een instrument van menschenwoord en menschengeest, dan een orgaan van Gods Woord en des Heeren Geest. En na een lijden en achteruitgang van omtrent honderdvijftig jaren, ging ze in den jare 1795 feitelijk onder in de Fransche revolutie.

Voor het calvinistisch pietisme werkte deze ondergang der kerk als moeder der geloovigen noodlottig. Immers het |399| raakte daarmee zijn houvast kwijt. Zij, die in hun bestendige afhankelijkheid van den Heere, al Zijn genade noodig hadden, werden nu van de moederzorgen der kerk, die de genademiddelen bediende, beroofd.

Machteloos haden zij, de „kinderen”, de kwaal van „Moeder” moeten aanzien. En steeds meer in kleine gezelschappen teruggetrokken, hadden ze gebeden en geweend. Toen de wachters op Sions muren al schaarscher werden, hadden ze wel nog in eigen oefeningen het gebrek van „Moeders” voeding en opvoeding getracht te vergoeden, maar dit had niet afdoende geholpen. Ze waren, vooral toen „Moeder” al erger werd, ook achteruitgegaan, hun getal was geslonken, en velen waren zelve ziek geworden. Ziek, omdat ze waren ondervoed. Door gebrek aan vaste leiding en verzorging waren ze in een angstvallige en vaak bijgeloovige subjectieve vroomheid verstrikt geraakt, waarin ze van de eene gemoedstoestand in de andere geslingerd werden. Een deel was daarbij onder invloed van mannen als Verschuur en Schortinghuis tot algeheele mystieke lijdelijkheid vervallen. En toen de vreemden vol vreugde in de revolutiejaren de doodsklok over „Moeder” luidden, waren zij als uitgeteerde schapen, verstrooid op de bergen, weggehurkt in eenzame plaatsen.

Toen de revolutie-storm was uitgeraasd, nam Koning Willem I aanstonds de zorg voor de kerk ter harte. En al spoedig vormden hij en zijn raadslieden — met voorbijgang van de aloude Gereformeerde kerkinrichting, die anders zelfs tijdens de revolutiejaren nooit formeel was opgeheven — een nieuwe „moederkerk”. Dit nieuwe staatscreatuur, dat op de beginselen der revolutie was gebouwd, was als een vereeniging van godsdienstig gelijkgezinden met hoogere en lagere besturen en den koning als regelend opperhoofd, ingericht. Het moest de leer der kerk handhaven, maar leergeschillen mochten niet worden beslecht. Als besturend lichaam werd het eenvoudig aan het kerkvolk opgelegd.

Verlichte menschen, die het met natuurlijke godsdienst en |400| deugd wèl meenden, en de Bijbel een eerwaardig boek, en de kerk — gemoderniseerd — een waardig instituut tot opvoeding der menschheid achtten, vonden de organisatie van 1816 wonderbest. De oude classis Amsterdam en enkele predikanten meer uit die buurt, hadden nog eenige principieele en practische bezwaren, maar, afgewezen, legde men zich aanstonds bij de stand van zaken neer. Vrede was toch maar het begeerlijkste goed in de kerk! Daar waren alle redelijk godsdienstigen — ook later in de dagen der Afscheiding — het over eens.

Maar de kinderen der oude kerk keken — hoewel ze te zwak en te klein waren om luide te protesteeren — de nieuwe stiefmoeder onwennig en wantrouwig aan. De classis Amsterdam merkte dienaangaande in haar adres op 3): „Wij weten hoe bekommerd de meest godsdienstigen zijn, dat men, tredende buiten de inrigtingen, die de wijsheid der Vaderen heeft vastgesteld, van schrede tot schrede zal voortgaan in het veranderen der meest gewichtige leerstukken, en door eene ongeregelde zucht tot het nieuwe, den godsdienst in de hartader zal aantasten.” Als calvinistische pietisten, die het immers van de kerk-als-moeder moesten hebben, bleven ze echter ook na de revolutionnaire reorganisatie in hun kerkbezoek getrouw. Zelfs felle tegenstanders moesten dit in 1833 nog erkennen. Het was in dat jaar, dat Ds L. Meyer Brouwer van Uithuizen schreef 4): „Met uitzondering van dezen of genen van uwe denkwijze vergadert gij toch doorgaans mede in dit heiligdom”. En Dr G. Benthem Reddingius van Assen bevestigde 5) „een groot gedeelte van die lieden bestaat uit menschen, die voorheen de openbare godsdienst gezet waarnamen.”

Hongerig en dorstig naar het levende woord als ze waren, |401| ontvingen ze evenwel in den regel steenen voor brood, of zooals één hunner eens klaagde „galle in plaats van spijze”. Hun droefheid naar God, die onder hen den boventoon voerde, vond geen troost in de honingzoete toespraken, waarin de hoorders werden vermaand dat ze God moesten liefhebben, deugdzaam moesten leven en de hoop op de zaligheid moesten vasthouden. De leer van de vrije onverdiende genade, waarbij die „zwakke sukkelende zielen” alleen konden aarden, werd vrijwel nergens meer gehoord. De ontaarde stiefmoeder voerde de kinderen, met hun veelszins verkommerd geloof, dood.

Maar, hoewel ten doode toe beproefd, ging nochtans het volk des Heeren niet onder. De Vader der kerk waakte. En toen de nood op het hoogst was, was ook de redding nabij.

In de jaren om 1830 zien we het wonder gebeuren, dat de zoozeer gedunde en verzwakte gelederen der vromen een krachtige versterking ontvangen en bovendien tot geestelijke opleving komen. We zien het wonder gebeuren, waarvan K. Schuur, een bakker te Delfzijl, in zijn eenvoudigheid zegt 6): „een langen tijd hebben de wijze met de dwaze maagden in den slaap geweest, maar door Gods vrije genade begint de Heere te roeren in de doodsbeenderen, en de Geest Gods begint zijne banieren tegen den stroom der vijanden op te richten.”

Doorgronden kunnen we deze opwekking niet. De Geest des Heeren is niet te contrôleeren. We kunnen slechts Zijn werking zien en voorts naar de middelen die Hij gebruikt heeft tasten.

Bepalen we ons dan een enkel oogenblik bij de middelen, of wilt ge, de aanleidende oorzaken tot de versterking van het calvinistisch-pietistisch vroomheidsleven in die jaren.

In de eerste plaats moet erop gewezen worden, dat de vrijzinnige predikanten steeds schaamteloozer met hun |402| dwaalleeringen voor den dag kwamen en zich in leer en leven als echte liberalen vertoonden.

De Cock merkt te dezer zake ergens op 7): „Vooral sedert de Fransche overheersching heeft men de oude predikwijze onzer Vaderen verlaten en een nieuwe predikwijze ingevoerd, gelijk men zeide, slechts den opschik der kleeding veranderende, maar in der daad van lieverlede meer en meer de waarheid in dat kleed inwikkelende en te zoek brengende . . . Sedert dien tijd heeft men van lieverlede, uit ontzach voor de Godvreezenden slechts langzaam tot het uiterste komende, waartoe men thans gekomen is, bij de Gereformeerde predikanten, naam, kleeding, gebruiken en gevoelens zien veranderen, de een den anderen voorgaande en navolgende.” En W.W. Smitt, — later een der voorgangers van de gemeenten onder het kruis —, zegt ervan 8): „Ziet slechts eenige jaren terug, en het zal U duidelijk zijn, dat het gruwelijke liberalismus hand over hand is toegenomen, zoodat in de Gereformeerde Kerk de zielverderfelijkste dwaalleeringen openlijk geleerd en toegejuicht worden; en staat het niet te vreezen, zoo de waarheidlievenden niet voor de regten der kerk opkomen, dat er binnen weinig jaren geene Gereformeerde leerstellingen meer van den kansel zullen worden gehoord en dat de Heere, als een rechtvaardig oordeel over ons, hier het licht geheel van den kandelaar zal weren?”

De bandeloosheid inzake de leer kwam tot ongehouden doorbraak, toen prof. Hofstede de Groot in het begin van 1834 zijn „Gedachten” had uitgegeven over de beschuldiging tegen de vrijzinnige leeraars, dat zij hun eed verbroken hadden, door af te wijken van de leer der kerk. Openlijk schreef hij daarin neer, dat het Dordtsche onderteekeningsformulier geen verbindende kracht meer had. |403|

Naar aanleiding daarvan schrijft een dame uit Gelderland den 12en Februari van dat jaar aan De Cock 9): „De Nederlandsche Gereformeerde Kerk bestaat niet meer. De Synode van Dordrecht is opgelost, de formulieren van Eenheid zijn krachteloos gemaakt en ieder Baalspriester geregtigd, om naar het goeddunken zijnes harten, de leere der waarheid, die naar Gods onfeilbaar Woord en naar de bevindingen der opregten is, te verbasteren, te ontzenuwen, te verknoeijen en te vernietigen, getuige hiervan het onlangs uitgekomene geschrift van Hofstede de Groot, prof. te Groningen. De afval is volkomen!”

De vromen, die de kerk-als-moeder niet konden missen, werden alzoo juist door de uiterste nood gedrongen, zich in de kracht des Heeren te verzamelen.

Daar kwam nog een zeer gewichtig element bij. En dat was der tijden nood. In ’t bijzonder hebben we te denken aan de landbouwcrisis, die in die jaren vooral het platteland, waar toch de meeste vromen, die niet met den luchtigen liberalen tijdgeest meegingen, thuis behoorden, teisterde. In de revolutiejaren was het de landbevolking over ’t algemeen niet slecht, vele boeren zelfs zeer goed gegaan. Terwijl handel en nijverheid vrijwel stilstonden, en de verarming in de steden algemeen was, maakten de vele oorlogen, die buiten de nederlandsche gewesten gevoerd werden en elders de productie van landbouwgewassen deden stilstaan, hier de prijzen hoog. Ook naderhand bleef nog eenige jaren de gunstige toestand der boeren voortduren, maar na 1820 daalden de prijzen door allerlei omstandigheden scherp. Een groote verarming van bloeiende landbouwgewesten, vooral Groningen en Friesland was het gevolg. Verschillende rampen verergerden nog de moeilijke toestand. In het jaar 1825 werden onderscheidene provinciën door overstroomingen zwaar geteisterd. Het jaar 1826 was een jaar van ziekte onder het |404| vee. De jaren 1828-1830 waren buitengewoon nat met slechte oogsten, terwijl de rupsen de oogst vernielden en veel veesterfte op de lage landen de boeren trof. De prijzen bleven door buitenlandsche concurrentie laag. Pas na 1835 herstelde zich de toestand. 10)

Naast deze landbouwcrisis dient genoemd te worden een ontzettende cholera-epidemie, die vooral in de jaren 1831 en ’32 door het heele land een menigte slachtoffers maakte en tallooze familiën dompelde in diepe rouw.

De Cock zinspeelt op die vreeselijke besmettelijke ziekte in de voorrede op zijn uitgave van de Dordtsche leerregels, o.m. met deze woorden: „dagelijks toch loopt men gevaar om voor eeuwig weggeworpen te worden”. „Het gevaar om dagelijks opgeëischt te worden is zoo groot.”

Hoe benauwend de toestand was en hoezeer de gemoederen waren aangegrepen, blijkt wel daaruit dat van ’s Konings wege tegen Zondag 2 Dec. 1832 een algemeene bededag werd uitgeschreven en tallooze biddagpredicatiën en geschriften over de cholera het land overstroomden.

Ten laatste moet in dit zelfde verband de oorlog met België ter sprake komen, die in 1830 met de opstand van het sedert 1815 met ons land vereenigde België begonnen, tot 1839 werd voortgesleept. Vooral de eerste jaren verkeerde ons volk in groote spanning en de beroering over deze nationale slag was algemeen. De belemmering van de handel en de zeer zware oorlogslasten, maakten de toch al zeer pijnlijke situatie nog gevoeliger.

Al deze factoren werkten tenslotte samen, om een gevoel van nood te wekken, dat niet naliet een heilzame werknig uit te oefenen. De vromen zagen de ellenden, die het volk overkwamen als oordeelen des Heeren, zeker ook over hun persoonlijke zonden, maar niet het minst over de schandelijke toestand der kerk. |405|

De Cock was zeer zeker hun tolk toen hij schreef: „Het is niet van heden of gisteren, maar gedurende een lange reeks van jaren, dat Nederland ontzaggelijk door de hand des Heeren geteisterd, en dat zijn zegen van ons geweken is, zoodat onze handen uitdrogen, onze beenderen verrotten. En vanwaar? waarom die oordeelen? omdat de zonden wonden maken, omdat de dienst van God, die eenig en alleen naar Zijn Woord als de eenige en eeuwige regel ingerigt moet worden, onder ons zoo verbasterd en vervallen is.” 11)

Dat hij hun tolk was, blijkt zonneklaar uit een door hem in den zomer van 1834 opgesteld verzoekschrift namens „ondergeteekende ingezetenen van de Provincie Groningen”, waarin „met den meesten eerbied en onderdanigheid aan de Hoogmogende Heeren Staten Generaal van de Vereenigde Nederlanden hun hoogste wensch en vurigste begeerte te kennen wordt gegeven, dat door de H. Mogenden door de bevordering van den waarachtigen dienst van God het welzijn des lands in dezen hogen nood, en het heil van deszelfs ingezetenen tijdelijk en eeuwig mogt gezocht en bevorderd worden.”

In dit verzoekschrift wordt n.l. gewezen „op den achteruitgang van jaar op jaar, en de menigte van rampen en oordeelen, veelvuldig in getal en onderscheiden in soorten, zoodat schier iedere stand kwijnt en zucht onder neringloosheid en druk van opbrengst en tijden. Neen, de requestanten behooren niet tot degenen, die dit wijten aan den Vorst of overigheden, met den hond op den steen bijtende en den werper voorbijziende, maar zij werpen de schuld daarvan op zichzelven, op hunne zonden en die van land en volk en op de verlating van den waarachtigen dienst van God, vooraI sedert 1816, toen men de banden daarvan ontknoopt en losgemaakt heeft.” 12) |406|

De zooeven genoemde Smitt gaf hetzelfde aan in de woorden: „Is het niet zigtbaar . . . . hoe de Heere al gedurende eenige jaren met ons getwist heeft?” 13)

Ook de titels reeds van verschillende geschriftjes over de cholera, spreken dezelfde taal. De bekende Haagsche predikant D. Molenaar gaf een viertal leerredenen uit onder den titel: „De roede Gods over Nederland blijkbaar in de thans heerschende en verwoestende ziekte.” Een ander schreef een „Ernstig woord aan Neerlands volk, bij het zien van Gods ongenoegen over de kinderen der menschen”. En Ds A. de Vries, de schrijver van een boekje, getiteld: „De cholera in Nederland, eene stem van God tot onze Behoudenis”, noemde ook de cholera een roepstem, om ons op te wekken uit den slaap en ons voor God te verootmoedigen.

Niet allen deden dit. Ds J. van der Linden van Kantens ontziet zich niet, om te schrijven 14): „de stormen en hooge watervloeden, die ons land in de laatste jaren teisterden — de misgewassen en slechte oogsten — de verwoestingen, niet lang geleden, door een heirleger van rupsen aangerigt, die alles kaal schoren — de onlusten met het ondankbare België en den oorlog . . . . al die uitkomsten wil men gaarne het voorkomen geven van straffen en oordeelen Gods over bijzondere volkszonden. Waarom? Het klinkt zoo vroom en is een beproefd middel, om den gemeenen man het stelsel van den dag aannemelijk te maken.”

Maar terecht schreef Molenaar in zijn boven genoemd geschrift 15): „wat bovenal nog het allerergste is, wij zien haar reeds op een geduchte wijs woeden, de allerzwaarste straf, die God immer, naar de onfeilbare uitspraak zijner eigene Openbaring, over een Land en Volk brengen kan: daar is een geest der verblinding en der verbijstering, door den Heer als een regtmatige straf gezonden, en die allerlei |407| standen en rangen en jaren heeft aangegrepen; men heeft oogen, maar men ziet niet, ooren, maar men hoort niet harten, maar men merkt niet op.”

Zij echter, die nog open ooren voor de roepstemmen des Heeren hadden, werden daardoor dichter tot Hem gebracht. Zij keerden zich tot Hem die sloeg. Zoo werd door de tuchtigende hand des Heeren niet alleen de geloofskracht der vromen gestaald, maar tevens werden hun rijen versterkt. Niet geheel ten onrechte wordt in een overigens schandelijk schotschrift de nood der tijden als de oorzaak van de schielijke verbreiding der z.g. dweeperij aangewezen. 16) Maar tevens werd zoodoende voor de calvinistische pietisten de ontaarde moederkerk waarin ze verkeerden meer en meer tot een brandend probleem. N. Borneman, de bekende Sneeker fabrikant, gaf in 1834 de stemming aldus weer 17): „opmerkzaam gemaakt zijnde door de rampen, die dit ons gezegend vaderland jarenlang hebben getroffen, en waarmede wij nog worden geteisterd, welke een onafscheidbaar gevolg zijn der verbastering in de godsdienst en ongebondenheid in de wandel, zijn wij indachtig geworden, om naar middelen uit te zien, ter voorkoming van onzen anders onvermijdelijken en gewissen ondergang.” De naakte feiten en de oordeelen Gods spraken het voor hun bewustzijn luide uit, dat de toestand onhoudbaar was.

Bij dit alles kwam nog een zeer bijzondere voeding van hun geestelijk leven. Terwijl de officieele godsdienstoefeningen hun heilbegeerige zielen onbevredigd lieten, werden ze verkwikt door de lezing van „oude schrijvers”, die in die tijden vooral — door de predikanten en andere verlichte menschen afgeschaft — in grooten getale door rondtrekkende marskramers aan het volk werden verkocht. Meer dan |408| ooit kwamen nu Brakel vooral, maar Smytegeldt, Hellenbroek, Comrie, Myseras, Appelius en anderen eveneens in het middelpunt der dorstende belangstelling te staan.

Bovendien werden de vlugschriften van Schotsman, Bilderdijk, Da Costa, Molenaar, C. baron van Zuylen van Nijevelt en andere Reveilmannen door velen met stichting gelezen. Juist door de eenvoudigen werd naar deze geschriftjes, en later nog meer naar die van de Cock en zijn directe medestanders gegrepen. Veelal werden leeskringen opgericht en circuleerden ze van de eene hand in de andere. 18) Al was het Reveil een bovenkerkelijke beweging van pietistische aard, die als zoodanig langs de Afscheiding is heengegaan, toch werkten de pennevruchten van het Reveil op het calvinistisch-pietisme bevruchtend in, omdat daarin ook het protest tegen den geest der eeuw en de aloude waarheid der vrije genade beluisterd werd. 19)

Voorts zag het vrome volk er niet tegen op, om, als ze daartoe in staat waren, uren en uren gaans te loopen, ter wille van een kerkgang bij een enkele getrouwe getuige, die de gereformeerde Waarheid nog verkondigde.

Maar „de” man, die sedert 1831 in zijn preeken en geschriften de rechte snaar wist te treffen, was Hendrik de Cock, predikant te Ulrum.

Zoowel thuis als aan de academie gematigd liberaal opgevoed, had deze nuchter-gemoedelijke en vriendelijke man in 1824 te Eppenhuizen zijn intrede in het ambt gedaan en voorts aldaar en te Noordlaren en vanaf 1829 te Ulrum op zijne wijze plichtsgetrouw zijn dienstwerk verricht, de vromen niet afstootend, omdat zijn prediking ernstig was, al was ze niet bepaald gereformeerd. In Ulrum had hij echter de gereformeerden al meer leeren |409| kennen en waardeeren, en op aanraden vooral van ouderling Beukema, zich door lectuur in de gereformeerde leer, die hij tevoren niet kende, verdiept. Ook het woord van een bejaard catechisant, de boerenarbeider Klaas Kuipenga: „indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest bijbrengen, dan was ik voor eeuwig verloren” — greep hem aan en bracht hem tot nadenken en verder onderzoek van de leer der vaderen. De invloed daarvan bleef niet uit. Maar vooral de biddende bestudeering van een korte uitgave van Calvijns Institutie had daarop zijn oogen voor de waarheid geopend, en de leer der vrije genade, „waardoor de mensch op het diepste vernederd en God op het hoogste verheerlijkt wordt,” 20) op zijn ziel gebonden. Sedert dien werd hij nimmer moede, om in prediking en omgang daarvan te getuigen. Reformatorisch werd zijn optreden, ook in geschrifte, vooral onder invloed van de werkjes van C. baron van Zuylen van Nijevelt: „De eenige redding” en „De Hervormde leer”. 21) De eenige redding ligt in „de handhaving van den waren hervormden godsdienst”; dat viel in het hart van de Cock en liet hem nooit meer los.

Geweldig groot was de toeloop, die den prediker van nu af in zijn eigen gemeente en ook als hij een enkele maal elders optrad, te beurt viel. Zelfs uit Friesland en Drente kwamen er velen reeds des Zaterdagavonds per rijtuig of per schuit of te voet, soms wel tien uur ver naar Ulrum, om op den dag des Heeren onder de prediking van De Cock gesticht te worden. Niet zelden waren er meer dan zeventig rijtuigen en dan nog verscheidene schuiten vol menschen. En kennelijk was de zegen, die op zijn ernstige en ontdekkende bediening des Woords rustte.

Niet minder zegen verspreidden ook de vlugschriften, waarmee hij in veelal onbehouwen, maar kernachtige taal als |410| verdediger en kampvechter voor de ware gereformeerde leer en de ware gereformeerden in het krijt trad. D.C. (Donker Curtius) — een felle tegenstander — zal niet in het minst zijn vlugschriften bedoeld hebben, toen hij gewaagde van „een zeker soort kleine traktaatjes, welke het heele land door worden omgedragen en tot bepaalden prijs onder eenvoudigen gesleten, bij welke zij dan ook, hoezeer opgevuld met dwazen onzin, niet nalaten duizende lezers te vinden.” 22) Kenschetsend is het feit, dat als eerste publicatie’s van zijn hand een nieuwe uitgave van de Dordtsche Ieerregels en van het Kort Begrip, beide van een forsche tegen het Liberalisme gerichte voorrede voorzien, verschenen.

Er was alzoo weer een stem, die luide en onbeschroomd het levende Woord Gods en de daarop gegronde Gereformeerde waarheid verkondigde. Ook te Doeveren in het Land van Heusden begon Scholte de bazuin der rechtzinnige prediking weer te verheffen, maar daar in Noord-Brabant lag niet het kerngebied van het calvinistisch-pietisme. Dat lag in het Noorden. En daar werd het vrome volk door de Cock gevoed.

Nu men echter weer proefde bij een enkeling, wàt de zuivere verzorging met de onvervalschte melk des Woords beteekende, konden de vromen nog minder vrede hebben met de ontaarde moederkerk, die hun reeds door de naakte feiten en door de oordeelen Gods tot een aanstoot geworden was. Velen konden op den duur onmogelijk meer bij hun liberale predikanten ter kerk gaan. Ze konden hun woord onmogelijk meer als bediening des Woords erkennen. „Is het dan„, zoo zegt een van hen, „dat wij bij de openbare godsdienstoefening worden om den tuin geleid, schuwen wij die plaatsen der verleiding.„ 23) Een heer uit Noord-Brabant schrijft den 4en Febr. 1834 aan de Cock, dat diens opmerking, dat de vromen daarom niet in de kerk komen, omdat „zij de stem des vreemden niet kennen en daarom geensints volgen maar van haar vlieden”, uit zijn ziel gegrepen is, en „door vele van Gods lieve volk aan onze plaats tot zegen is gehoord en gelezen.” 24) En een boer uit Zeeland deelt den 4en Nov. 1834 aan de Cock mee, dat „diegenen, die hij onder Gods uitverkorenen telt, bijna allen uit de kerken hebben moeten vluchten.” 25)

Deze enkele citaten typeeren. De meesten konden niet meer ter kerk gaan, hoewel hun hart ernaar haakte.

Kornelis Willems Brands, een ouderling te Sauwerd, die sedert een jaar had opgehouden de openbare godsdienstoefeningen te bezoeken, en nu provisioneel geschorst was door het klassicaal bestuur te Middelstum, schreef den 1en Aug. 1831 te zijner verantwoording o.m.:

„dat het ter kerk gaan en de Avondmaalsviering door mij als geen onverschillige zaak gerekend worde, maar veelal mijn grootste genoegen is om de Godsdiens en het vieren van het Avondmaal des Heeren met bij te woonen daarom dat ik des Zondags veelal na andere gemeentens ga om het woord des Heren uit de mond des Dienaars te horen verkondigen tot troost voor mijn hart.” 26)

Zoo als die Brands deden nog velen. Getuige daarvan is de geweldige toeloop tot de prediking van de Cock en van anderen, die nog maar eenigszins de waarheid verkondigden.

De reeds meergemelde Smitt zegt ergens: „ik kom bij de Nieuwlichters niet meer ter kerk, omdat zij de Gereformeerde leer, die in alles op Gods Woord gegrond is, niet meer prediken . . . . (Toch) ben ik een groot beminnaar van de openbare godsdienstoefeningen, . . . . . (en) ik ga des Zondags |412| menigmaal eenige uren ver om de zuivere gereformeerde leer te hooren prediken. . . . . Onder de zuivere genademiddelen is (immers) de Heere gewoon menschen te bekeeren.” 27)

En de Cock schrijft ter verdediging van de ware gereformeerden, die niet ter kerk komen, aan Dr. Benthem Reddingius van Assen: Zij moeten gevoed worden met het levende Woord van God . . . . O! dan zullen zij niet uit de kerken vlieden, maar ernaar toestroomen . . . .” 28)

Evenwel, slechts enkelingen konden op deze wijze nog geestelijk voedsel ontvangen. En zoo kwam het — naast de gezelschappen, die er altijd waren geweest en nu tot nieuwe bloei waren gekomen, waarin men met elkander las en bad en zong en over godsdienstige onderwerpen sprak — met een geestelijke noodwendigheid ook tot het houden van kerkelijk onwettige oefeningen.

Volgens het Reglement op het Godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde kerk, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 juli 1816, was het houden van oefeningen door andere dan daartoe kerkelijk bevoegd verklaarde personen, verboden.

Den 14en Oct. 1829 zag nu het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen zich genoodzaakt, al de kerkeraden onder haar ressort aan te schrijven, „om op de oefeninghouders en degenen, die daartoe hunne huizen leenen, een wakend oog te houden, en op dezelve de bestaande kerkelijke wetten toe te passen, en ten uitvoer te brengen.”

Tengevolge daarvan ontwikkelde zich in het voorjaar van 1830 een kerkelijke procedure tegen een zekere Jetze Bottinga van Leeuwarden, een marskramer in oude Godgeleerde boeken, die op verschillende plaatsen in de provincie had geoefend. Den 20en Dec. 1829 had hij in het huis van een |413| Dirk Kraak onder Uithuizen, niet ver van Oldenzijl een oefening gehouden over Zondag 21 van den Heid. Cat. in tegenwoordigheid van ongeveer 20 personen; ofschoon — zoo staat er veelzeggend in het schrijven van het Klass. Bestuur van Middelstum aan het Prov. Kerkbestuur — ofschoon men zich vleide, dat, na de aanschrijving van het Prov. Kerkbestuur, zoodanige oefeningen aldaar, althans ten huize van gemelden Dirk Kraak niet wederom zouden plaats hebben. Den 17en Jan. 1930 had hij een oefening gehouden te Raskwerd, ten huize van een timmerman Pieter Wijbes over Joh. 8 : 36 voor vele lieden. Den 22en en den 24en jan. had hij geoefend te Obergum, ten huize van een arbeider Sipke de Graaf. De laatste maal over Ruth 1 : 6, van des avonds half negen tot middernachts, waarbij hij 3 maal liet zingen, met gebed begon en met dankzegging eindigde. Bij deze oefening waren op verzoek en aansporing van genoemde Sipke de Graaf tegenwoordig geweest: Jan Bruins, Hindrik Harms, Reinder Zeef, Derk Eltjes Wiersema, en derzelver vrouwen; de huisvrouw en twee dochters van Roelof Kunst, Dieuwertje, huisvrouw van den korenschipper Kroese, de huisvrouw van den scheepstimmerman de Vries, en Anna Bos, wonende alle te Obergum; voorts Jakob Simens van Ham en Drewes, knecht van den kleermaker Westerloo te Winsum; en eindelijk (volgens een later bericht) Klaas Kooi en twee kinderen van Anna Bos. 29)

Deze bijzonderheden in het schrijven van officieele kerkelijke instantie’s geven duidelijk blijk van de angstvallige ijver, waarmee men tegen zulke oefeningen optrad. Men kon ze evenwel niet keeren. De visitatie-rapporten maken er telkens weer melding van. Nog den 17en Juni 1834 kwam bij het Prov. Kerkbestuur van Groningen het bericht binnen, dat te Zevenhuizen sedert eenige maanden voor een talrijke menigte menschen geoefend en gepredikt was door zekeren Fedde M. Rijnsma, van beroep arbeider, wonende te Haulerwijk. 30) Zelfs het ingrijpen van de burgerlijke overheid kon de wassende stroom niet beteugelen.

Om die oefeningen te typeeren wil ik nog enkele passages weergeven uit de memorie van verdediging, die door de oude oefenaar L.J. Dijkstra den 18en December 1834 voor de rechtbank werd gehouden. 31)

Hij zegt daarin o. m.:

„In de eerste plaats zijn wij niet in onze gemeente de oorzaak van twist en scheuring, maar de leeraar zelf, met de ouderlingen, want wij verwachten van een gereformeerd leeraar geen andere leer als de gereformeerde . . . . .

Dan in de tweede plaats, is de leeraar zelf bij ons de oorzaak van scheuring en verdeeldheden, want hij ziet naar ons geenszins om . . . . .

Dit heeft in de derde plaats van tijd tot tijd meer en meer aanleiding gegeven, om ons des Zondags bij elkander te voegen, met een klein getal, dat met gebeden, dankzeggen en psalmgezang begonnen, en geëindigd wierd, en het behaagde God dit ons werk wonderlijk met zijnen zegen te bekronen, want God vergetene schepsels, monsters in Godloosheid, zijn door middel van ons zamenzijn, door Gods vrije goedheid, zoodanig van hart en wandel veranderd, dat zij nu als stille burgers vreedzaam in de maatschappij leven, en zoo is onze samenkomst van dag tot dag grooter geworden. Ook heeft het ons met elkander goedgedacht, toen zoovele onheilen ons vaderland troffen, als: het oorlogszwaard en die verschrikkelijke choleraziekte, die ook in onze plaats velen in den bloei en fleur hunnes levens . . . wegrukte, om alle weken één avond een biduur of bedestond te houden . . . . .

Zoo hebben we eenige jaren met elkander verkeerd, dat |415| noch overheid, noch predikant, noch ouderlingen bij ons of in ons gezelschap kwamen. Veel hoon en smaad hebben wij geleden, maar zijn nog van niemand overtuigd hierin misdaan te hebben. Nu EdelAchtbare en Gestrenge Heeren, omtrent twee jaar geleden, hebben mijne broeders mij met eenparigheid verzocht om als voorganger een woord tot stichting voor hun te spreken, dat ik in het eerst meer dan eens geweigerd heb, maar door haarlieder eenparig verzoek bij aanhoudendheid, heb ik in dit groote werk met mijn gering vermogen in de vrees des Heeren begonnen, gedurig den Heere biddende, om zijn licht en invloed des Geestes, om inalles de bekwaamheid van Hem te ontvangen; en hoewel mijn werk met veel gebrek gepaard ging . . . . durf ik echter vrijmoedig zeggen, dat God het met zijnen zegen bekroonde, en met zulk een aantal van toehoorders, dat ik in verwondering menigmaal uitriep: Heere wat mag wel dit zijn . . . . .”

Ook de Cock, die zich sedert zijn schorsing in Dec. 1833 van elk gewoon dienstwerk onthield, trad in 1834 in verschillende gezelschappen op. Allereerst te Ulrum zelf, ten huize van Wed. Koster, maar daar niet alleen. Den 26en Aug. ontving b.v. het Prov. Kerkbestuur van het Klass. Bestuur, van Middelstum een schrijven van de volgende inhoud:

„ze brengt ter kennis van U.E. dat de Hr de Cock . . . . zich niet ontziet, om andere gemeenten onder het ressort der classis te bezoeken, zooals op den 7, 8 en 9 dezer Middelstum, Westerwijtwerd en Uithuizermeeden, alwaar zeer vele personen in een of ander bijzonder huis zamenkomen, om onder leiding van zijn Eerw. gesticht te worden, terwijl zulke vergaderingen weleens een getal van 50, 70, ja 100 personen bedragen en door de Cock met een gebed begonnen, door psalmgezangen afgewisseld en met een langgerekt gebed en, dankzegging gesloten worden.” 32)

Toch moeten we bij de Cock onderscheiden. Hoewel de kerkelijke besturen hem daarvan beschuldigden en hij ook |416| deswege door de wereldlijke rechter veroordeeld werd, heeft hij, blijkens zijn eigen uitdrukkelijke verklaring „in ’t geheel geen oefening of ’t geen daarnaar zweemde gehouden.” 33) We moeten dus aannemen, dat de samenkomsten, waarbij hij tegenwoordig was en waaraan hij zeker de geestelijke leiding gaf, een veel vrijer karakter gedragen hebben dan de gangbare oefeningen, en meer gewone gezelschappen zijn geweest.

Alzoo kwam de geest van afzondering langzamerhand tot steeds sterker ontwikkeling. Maar daarbij kon het calvinistisch-pietisme niet blijven staan. Gezelschappen en oefeningen waren voor de ware gereformeerden niet afdoende. Zij konden niet leven zonder de ware moederkerk. Dus riepen zij, saâmvergaderd en aangegord door de werking van des Heeren Geest, weer met krachtige stem om „Moeder”. Moeder die feitelijk gestorven was. Maar die naar Gods Woord door hun getrouwheid weer levend kon worden. Als ze zich slechts afscheidden van de ontaarde stiefmoeder en van de vreemden, en wederkeerden tot de leer, tucht en dienst der vaderen.

In de jaren 1833 en ’34 kwamen er — vóórdat de Cock ook nog maar aan afscheiding dacht — in de boezem van het vrome volk kennelijke reformatorische afscheidingsideeën aan den dag.

De meergenoemde Borneman schreef in 1833 34): „Wij veronderstellen op Bijbelgronden, die niemand gehouden is, om in die dorre weiden, waarin hij van zielendorst zoude moeten versmachten, te blijven . . . Niemand is of behoort aan een leeraar te zijn gebonden, maar is integendeel verplicht, de eere Gods en zijn eigen zielsheil te zoeken, daar, waar de middelen onder Gods zegen tot dat einde worden gebezigd. En daar God een God van orde is, moeten noch mogen wij de middelen niet van de einden afscheiden.” |417|

Bekend is het feit, dat er in de laatste jaren vele kinderen, vooral in de drie noordelijke provinciën, ongedoopt bleven, omdat de ouders bezwaar hadden, in het antwoord op de tweede doopvraag te belijden, dat „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid in de Christelijke Kerk alhier” geleerd werd.

De Cock schrijft hierover: „In deze Provincie, in Vriesland en Drenthe is niet een enkel geloovige, maar zoo ik mij eenigermate wilde informeeren zou ik spoedig, dunkt mij, wel van 100 om die redenen ongedoopte kinderen legaal en zeker berigt kunnen krijgen.” 35)

Toen verschillende van deze bezwaarde ouders van elders nu den doop voor hun kind te Ulrum begeerden, kon de Cock zich niet ontworstelen aan de vraag, die hij ook Ds Molenaar van den Haag voorlegde, maar waarop hij van dezen geen bevredigend antwoord kreeg: „Moeten nu de kinderen der getrouwen en regtvaardigen ongedoopt blijven, die dat bondszegel toekomt? Kunnen zij belet worden om dáár hunne kinderen te laten doopen, waar zij die zonder gemoedsbezwaar ten doop kunnen aanbieden?” 36)

In zijn antwoord op Molenaars opmerking, dat de doopouders de tweede doopvraag toch konden beantwoorden in den zin en meening der formulieren, wijst hij deze oplossing af met de woorden: „Dat men die beantwoordt in den zin en meening onzer formulieren en dat men dat vooraf den predikant aanzeidde, dat heeft ook mij lang geschenen de beste en noodzakelijke weg althans, maar bevredigt mij niet meer, omdat dit wel gaan kan zoolang men naar den aard der liefde het goede van elkander denkt en oordeelt, maar dit moet ophouden als onze tegenpartij zich regtstreeks voor een vijand van de waarheid en alzoo voor een onderdaan des duivels verklaart.” 37)

Daarom besloot de Cock eindelijk, na veelvuldige en langdurige aandrang van de zijde der ouders, met instemming van zijn kerkeraad, zulke kinderen te Ulrum tot den H. Doop toe te laten. In de laatste maanden van 1833 zijn er zoo door de Cock zeker een zestiental kinderen van geloovigen, die in eigen gemeente een onrechtzinnige predikant hadden, gedoopt, en op de gebruikelijke wijze in het doopboek te Ulrum ingeschreven, zonder kennisgeving van de verrichte doopsbediening aan de predikanten ter plaatse waar de ouders woonachtig waren.

Dit beteekende voor de Cock een noodsprong, waarvan hij de consequentie nog niet wilde zien. Hij werd gedreven, en ging nog niet verder dan hij werkelijk gedrongen werd. De kinderen der kerk moesten verzorgd worden: hij deed, wat zijn hand vond om te doen, en bleef in dezen — al bewandelde hij niet de regelmatige weg — zuiver aan zijn „moederlijke” roeping getrouw.

Van de zijde van de aandringende doopouders beteekende die onregelmatige doop echter feitelijk een breken met het instituut te hunner plaatse en een zich met hun kind stellen onder opzicht en tucht van de ware moederkerk, waarvan ze te Ulrum nog de zorgende werking zagen.

Metterdaad gingen de gedachten van talloos vele vromen een dergelijke richting uit. Evenwel kwam men tot een formeel intrekken van het lidmaatschap der kerk te zijner plaatse nog niet. Want zou men gaan, dan ging men met de Cock, in wien ze de kerk-als-moeder zich nog zagen openbaren. Zoo stond het tenminste voor de noordelijke provinciën, waar de bakermat der „Afscheiding” lag.

Hoogst merkwaardig is in dit verband een adres aan de Nederl. Hervormde Synode van Juli 1834, dat door leden van verschillende gemeenten in het Noorden is ingediend. De onderteekenaars, wonende te Assen, Smilde, Meppel, Hoogeveen, Steenwijk en Grootegast noemen zich aanklevers der leer, zooals die vervat is in onze geloofsbelijdenis, catechismus en Dordtsche leerregels; beweren, dat die leer in |419| de Nederlandsche Gereformeerde kerk wordt verbasterd, verminkt en verdraaid en derzelver aanklevers gelasterd. De schuld hiervan zeggen zij gelegen te zijn in de meeste onzer hedendaagsche leeraars, die niet met hen instemmen, om zich aan voornoemde formulieren, niet alleen wat den zakelijken inhoud betreft, maar ook in derzelver volstrekten letterlijken zin te houden. En den oorsprong van dit alles zoeken zij daarin, dat de leeraars in het eedformulier de woorden „dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomene formulieren van eenigheid is vervat”, zoo schijnen uit te leggen, dat zij die leer slechts hebben voor te staan, „voor zooverre” dezelve met Gods Woord overeenkomt. Daarom vragen zij, of het de bedoeling der Synode was, om de formulieren van eenigheid op zulk een bedekte wijze te ondermijnen en te ontbinden, of wel om de oude Gereformeerde leer te handhaven. Indien het laatste het geval is, verzoeken zij dat de leeraars opnieuw door de Synode aan de formulieren worden gebonden. In het andere geval vragen zij, dat onderzocht en aangetoond worde, in welke punten de formulieren niet met Gods Woord geacht worden overeen te komen, „vervolgens een bedaard en Christelijk Adres aan alle Hervormden te maken, met voorstel om de leer te veranderen en dan gezien, wie dit niet verkozen; en zoodanige maatregels te nemen, dat diegenen welke zulks niet mogten verlangen, vrijheid van Godsdienst worde verleend in het blijven aankleven der oude Gereformeerde leer, waarvoor hun ook de Grondwet waarborgt; dat hun leeraars worden geschonken, welke met hen die leer zijn getrouw gebleven, en de kerken en goederen met groote bedaardheid worden verdeeld, of zoodanige andere eerlijke wegen te verkiezen, welke tot herstelling der rust en eene vrije en ongestoorde Godsdienstoefening voor laatstgemelde strekken kunnen.” |420|

Dit adres, dat door de Synode als ongepast werd terzijde gelegd, werd reeds voordien door den druk gepubliceerd, 38) met een korte voorafspraak aan alle Hervormde Geloofsgenooten in Nederland. Daarin heet het: „wij verzoeken ulieden dringend, om met algemeene stem de regtmatige, billijke en eerlijke vorderingen, in dit Adres vervat, te bekrachtigen, om zoo aan uwen duren pligt en aan de inspraak van uw hart te voldoen, ten einde in de dringende behoefte van zoovele onsterfelijke zielen worde voorzien, en de vurige wensch der Braven en Regtgezinden gehoor gegeven, door eene Herstelling der oude Gereformeerde leer, of Afscheiding . . . . . .”

Wie zich nog, tengevolge van deze oproep, bij het adres hebben aangesloten, weten we niet. Wel roept Borneman van Sneek in een kort daarop verschenen vlugschrift 39) nog eens alle Gereformeerden, maar zeker voornamelijk de Friezen op, om de Groninger en Drentsche broederen na te volgen, „door het indienen van een Adres, dat wij U weldra ter teekening zullen aanbieden, ter herstelling der oude Gereformeerde leer, of afscheiding”, maar blijkbaar is dit adres niet ter synodale tafel gekomen. Hoe dit ook zij, duidelijk blijkt uit deze adresbeweging, dat de reformatorische Afscheidingsidee onder het vrome volk leefde en doorwerkte, vóórdat de Cock zoover was.

De Cock werd pas in alleruiterste verdrukking tot Afscheiding gedreven. Hij was nog geheel niet bewust op den weg der Scheiding, toen hij den 19en Dec. 1933 op geheel, ook formeel, onwettige wijze door het Klass. Bestuur van |421| Middelstum werd geschorst. 40) Hij had feitelijk slechts de ware Gereformeerde leer en de ware Gereformeerden verdedigd, en de schaapskooi van Christus tegen twee wolven in schaapskleederen: Meyer Brouwer van Uithuizen en Dr Benthem Reddingius van Assen, in geschrifte beschermd. En daarom ging hij ook aanstonds in hooger beroep. Scholte van Doeveren, die later zelf veel sneller zou handelen, schreef hem toen reeds over de mogelijkheid van afscheiding, 41) maar praktisch beïnvloedde dit zijn optreden nog niet.

Geheel tegen zijn verwachting in werd zijn vonnis den 11en Maart 1834 door het Prov. Kerkbestuur van Groningen bekrachtigd en werd hij nu geschorst voor twee jaar, met verlies van traktement. Intusschen luisterde men naar zijn aanklachten tegen totaal ongereformeerde predikanten niet. Hun die de belijdenisschriften openlijk aantastten, zooals Prof Hofstede de Groot en Ds van der Linden van Kantens, liet men vrij spel.

Maar het Prov. Kerkbestuur ging al spoedig nog verder. De Cock — felle tegenstander die hij was van de daadwerkelijk in haar geheel genomen ongereformeerde gezangenbundel — had de onvoorzichtigheid begaan, om een aanbevelende voorrede te schrijven in een de gezangen, vooral om datgene wat er niet in stond, onbehouwen critiseerend boekje van Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl. En deswege werd hij den 29en Mei geheel afgezet.

Nog was bij niet tot afscheiding bereid, hoewel velen bij hem in die richting aandrongen. Vooral ouderling Beukema en anderen met hem, begonnen in deze richting steeds sterker druk op hun geliefden leeraar te oefenen. |422|

Dat de kerkeraad van Ulrum in de zomer van 1834 reeds geheel met de afscheidingsidee vertrouwd was, blijkt wel uit twee adressen die door haar aan de Prov. Staten en aan het Prov. Kerkbestuur van Groningen gericht werden.

In hun schrijven aan de Staten „wendt zich de dolerende gemeente van Ulrum tot de staten om te vragen de handhaving van het regt der verdrukten . . . . . of anders eene geheele afscheiding van de synodale kerk, op de gronden en regten van de Gereformeerde Kerk naar de Dordtsche Synode.”

En in hun adres aan het Kerkbestuur, vragen zij nogmaals met hun leeraar „op grond van Gods Woord alleen, gehoord en geoordeeld te worden, of afscheiding van hen, die niet Gods Woord naar art. 7, maar het goeddunken hunner harten volgen willen en eigengemaakte bepalingen.” 42)

Maar de Cock persoonlijk was nog niet zoover en ging andermaal in hooger beroep.

Bij de Alg. Synode van Juli 1934 had hij in zooverre succes, dat deze het vonnis van het Prov. Kerkbestuur vernietigde, en de Cock nog een half jaar bedenktijd gaf, om zich te voegen naar de kerkelijke reglementen. Maar toen de Cock — pas den 2en Oct. weer door het Prov. Kerkbestuur ontvangen — daar verklaarde, dat hij alles wilde herroepen, waarin hij zich mocht hebben vergist, indien hem dit uit Gods Woord werd aangetoond, weigerde men ruwweg, op zijn vertoogen in te gaan. Men vroeg onvoorwaardelijke onderwerping. Daarmee was zijn definitieve afzetting ten volle besloten, al was ze nog niet formeel uitgesproken. Nog aarzelde de Cock. Hij wilde zich nog eens beroepen op de Synodale Commissie en op den Koning. Maar door het sterven van zijn kind en de komst van Scholte te Ulrum, raakte dit plan op de achtergrond. Onder invloed van zijn wapenbroeder en de weigering van den consulent, Ds Smith van Leens, om Ds Scholte Zondag 12 Oct. in de kerk te laten |423| optreden, rijpte bij hem eindelijk het afscheidingsbesluit. Uit alles wat er sedert 1833 gebeurd was, vernam hij nu onweerstaanbaar de roepstem des Heeren: „Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt.”

Den 13en Oct. maakte de Cock zijn besluit aan zijn kerkeraad bekend. En deze, die reeds vroeger op het doen van deze stap had aangedrongen, verheugde zich er zeer over, en onderteekende dan ook eenparig een „Acte van Afscheiding of Wederkeering”. Ditzelfde werd den 14en Oct. door de overgroote meerderheid der gemeenteleden eveneens gedaan.

We laten hier het classieke stuk in zijn geheel volgen 43):

Wij ondergetekenden Opzienderen en litmaten der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum; sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende, het bederf in de Nederlandsche Hervormde Kerk, zoo wel in de verminking of verlochening van de leer onzer vaderen gegrond op Gods woord, als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten naar de verordineering van Christus in zijn woord; en in het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht; welke stukken allen naar onze Gereformeerde belijdenis Art: 29 kenmerken zijn der ware kerk; door Gods genade eenen Herder en Leeraar ontvangen hebbende die ons naar den woorde Gods de zuivere leer onzer vaderen voorstelde, dezelve zoo wel in het bijzonder als in het algemeen toepaste; werd de gemeente daardoor meer en meer opgewekt om zich in belijdenis en wandel terichten naar den regelmaat des Geloofs en van Gods Heilig woord Galaten 6 : 16. Philp: 3 : 6. en ook afstand te doen van het dienen van God naar menschelijke geboden omdat Gods woord ons zegt dat dit te vergeefs is Matth: 15 : 9 En tevens te doen waken voor de ontheiliging van de tekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond: hierdoor leefde de gemeente in rust en vrede, doch die rust en vrede werd gestoord, door de hoogst onrechtmatig(e) en ongoddelijke schorsing van onzen |424| algemeen geliefden en geachten Herder en Leeraar; ten gevolge van zijn openbaar getuigenis tegen de valsche leer en verontreinigde openbare Godsdienstoefeningen; Stil en kalm heeft de gemeente zich met hunnen Herder en Leeraar tot hiertoe gedragen, onderscheidene allerbillijkste voorste(ll)en werden gedaan (en) door onze (n) Herder en Leeraar en door de overige Opzienderen der gemeente, meermalen werd onderzoek en oordeel op grond en naar Gods woord gevraagd doch alles te vergeefs; classicale Provintiale en Sinodale Kerkbesturen hebben dit allerbillijkste verzoek geweigerd, en integendeel gevorderd, berouw en leetwezen zonder aanwijzing van misdrijf uit Gods Heilig woord, en onbepaalde onderwerping aan Sinodale regelementen en voorschriften, zonder aanwijzing dat die op Gods woord in alles gegrond zijn, daardoor heeft nu dit Nederlansche Kerkbestuur zich gelijk gesteld, aan de door onze vaderen verworpene Paapsche Kerk; dewijl niet alleen het vroeger opgenoemde verderf word opgemerkt, maar daarinboven Gods woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten Matth: 15 : 4, 23 : 4. Markus 7 : 7, 8. en zij vervolgd die godzaliglijk willen leven in Christus jezus naar zijne eigene voorschriften in zijn woord opgetekend. Mathh. 2 : 13. 5 : 11 ; 12 10 : 23. 23 : 34. Lukas 11 : 49. 12 : 12. Joh: 5 16. 15 : 20. Handl. 7 : 52, 9 : 4. 22 4. 7. 26: 11, 14, 15. Rom: 12 14. 1 ste Corinten 15 : 9. Gal. 1 : 13, 23. 4 : 29. Philp. 3 : 6 1ste Tess: 2 : 15. Openb. 12 : 13. Matth. 5 : 10.13 : 21. Markus 10 : 30. Hand: 8 : 1 13 : 50. Rom: 8 : 35. 1ste Corinten 5 : 12. 2de Cor: 4 : 9. 12 : 10 Gal: 5 : 11 6 : 12. 2de Tess: 1 : 4. 2de Timotheus 3 : 11, 12. en de contientie der menschen gebonden; eindelijk is op gezag van het Provinciaal Kerkbestuur de Prediking van het woord Gods door een openbaar erkend Kerkleeraar in ons midden de WelEW: Zeer Gel: Heer H.P. Scholte Gereformeerd leeraar te Dovren en Gindren in het land van Heusden en Altena Provintie Noordbraband verboden geworden, en de onderlinge bijeenkomsten de(r) geloovigen welke met open deuren werden gehouden, werden met geldboeten gestraft: uit dit alles tezamen genomen is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is volgens Gods woord en Art 29 van onze belijdenis, weshalve de ondergetekenden met dezen verklaren dat zij |425| overeenkomstig het ampt aller gelovigen Art 28 zich afscheiden van degene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tot dat deze terug keert tot de waarachtige dienst des Heeren en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatze God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan onze aloude Formulieren van eenigheid NL: de belijdenis des geloofs, de Heidelbergsche chatechismus en Canones van de Sinode van Dordrecht gehouden in den jare 1618, 1619 onze openbare Godsdienstoefeningen te richten naar de aloude kerkelijke Liturgie en ten opzichte der Kerkdienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de Kerkenordening opgesteld door de voornoemde Dortrechtsche Sinode, eindelijk verklaren wij bij dezen dat wij onzen onrechtmatig geschorsten Predikant als onzen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar blijven erkennen.

Uit deze Acte van Afscheiding of Wederkeering blijkt duidelijk, dat men als geloovigen de gemeenschap met de ongeloovigen en de valsch gebleken moederkerk verwierp, om de kerk-als-moeder opnieuw tot openbaring te brengen. Daartoe keerde men met verbreking van alle onschriftuurlijke banden naar den Woorde Gods terug tot de leer, de tucht en den dienst der vaderen.

Men keerde als geloovigen van de valsch-gebleken moederkerk terug naar de ware moederkerk, en scheidde zich deswege af van de Hervormde Kerk, zooals zij institutair was georganiseerd. Men scheidde zich deswege ook af van de plaatselijke kerk, zooals zij als onderdeel van het synodale genootschap bestond. Als deel van het geheel behoorde ook de gemeente van Ulrum tot dat valsche instituut. De kerkeraad kon dus als zoodanig niet blijven voortbestaan, maar opdat elke band aan die valsche moederkerk verbroken werd, scheidden dan ook de leden van de kerkeraad zich naast de andere geloovigen hoofd voor hoofd af.

Het was hun om de herstelling van de moederkerk te doen. En die was valsch gebleken. Niet alleen onzuiver, maar valsch, onwillig om zichzelf naar Gods Woord te reformeeren. De kerkeraad van Ulrum had met haar dienaar des Woords alles gedaan, wat ze door een reformatorische actie van binnenuit had kunnen doen, maar vruchteloos. Haar „doleantie” had niet gebaat. Maar daarmee was haar eigen bestaansrecht als bestuurscollege in de synodale Kerk veroordeeld. Nu kon ze niet zoo maar het juk der synodale organisatie afwerpen, zooals men aanklevend vuil van het lichaam afwascht. Ze moest dan met alles wat valsch was ook zichzelf als een aan met Gods Woord strijdige reglementen gebonden college prijsgeven.

Deze methode van „afwerping van het synodale juk” zou men vijftig jaar later bij de Doleantie wel verkiezen, maar men zou dit alleen kunnen, door uit te gaan van de fictie 44) van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. De Afscheiding in 1834 ging echter eenvoudig uit van de gegeven werkelijkheid, en vroeg, met beide voeten op de bodem dier werkelijkheid staande naar de weg des Heeren. En die zagen zij op grond van Gods Woord klaar uitgestippeld in art. 28 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waardoor ze werden opgeroepen om zich overeenkomstig het ambt aller geloovigen af te scheiden van degenen, die niet van de kerk waren. En dat hield voor hun in, uittreding uit de gemeenschap der Nederlandsche Hervormde Kerk, die zij als de valsche kerk hadden leeren kennen. In zijn hoedanigheid van lid dier valsche kerk konden ze met niemand meer gemeenschap oefenen, hoewel ze daartegenover aanstonds verklaarden, gemeenschap te willen houden met alle ware Gereformeerde lidmaten, en zich te willen vereenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering. Maar in en door dit alles was het hun bovenal om de herstelling van de ware moederkerk te doen: wederkeering.

Geheel hiermee in overeenstemming was het, dat de Cock zelf de Acte van Afscheiding of Wederkeering niet mede onderteekende. De kerkeraads- en gemeente-leden scheidden zich volgens het ambt aller geloovigen af, en nadat zij dat gedaan hadden, verklaarden zij hun „onrechtmatig geschorsten Predikant als hunnen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar te blijven erkennen.” De Synodale kerk had hem niet meer willen erkennen, en hem feitelijk uitgeworpen. Maar de geloovigen te Ulrum zagen juist in deze dienstknecht des Heeren het overblijfsel van de ware moederkerk nog belichaamd. En nu deden ze niet anders, dan zich, met verbreking van alle valsche banden, weer in ware vrijheid onder zijn ambtelijke leiding te stellen.

Men zou kunnen vragen, of de Cock zich ook niet formeel volgens het ambt der geloovigen had moeten afscheiden. Hij behoorde toch zelf, al was hij geschorst en al was zijn afzetting ten volle besloten, ook tot de Hervormde Kerk.

Maar dergelijke vragen kwamen bij de Cock en de zijnen niet op. Juist omdat zij zijn goddelijke roeping tot het ambt erkenden, konden zij zijn ambt niet losmaken van zijn persoon. Werd zijn ambt aangetast, zoo werd hijzelf verworpen. Zoo stond hij, toen duidelijk bleek dat het kwaad ten volle over hem besloten was, voor zijn eigen besef en dat der zijnen feitelijk reeds buiten de kring der synodale kerk. Die den Heere wilden dienen en in geloof opgebouwd worden naar des Heeren Woord voegden zich nu bij hem. Ze deden dit allen volgens het ambt aller geloovigen, maar ook de ouderlingen en diakenen brachten hun door de hoogere besturen nog niet aangerande goddelijke ambten mee.

Zoo stichtte men geen nieuwe moederkerk, maar men bracht, door verbreking van onnatuurlijke banden, de op Gods Woord gegronde functie’s van de ware moederkerk, in de goddelijke ambten van mede-afgescheiden geloovigen belichaamd, weer tot vrije werking. Daarmee was te Ulrum aanstonds met de Afscheiding de ware moederkerk hersteld, gereformeerd.

Allerwegen begonnen nu de vromen zich elders ook formeel af te scheiden van de ontaarde stiefmoeder, en zich voorloopig te stellen onder opzicht en tucht van de ware moederkerk te Ulrum.

Dit proces werd nog verhaast door de „Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland”, den 1 en Nov. 1834 door de kerkeraad van Ulrum gepubliceerd, waarin zij werden opgewekt om op de teekenen der tijden te letten, de Nederlandsche Hervormde Kerk aan Gods Woord en het 29ste artikel onzer Geloofsbelijdenis te toetsen, en te beproeven of het de ware of valsche kerk zij. En zoo het laatste gebleken was, het ambt der geloovigen volgens Gods Woord, naar artikel 28, uit te oefenen, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering te Ulrum.

Naderhand had de Cock — zij het onder zeer moeilijke omstandigheden — niets andere, te doen, dan op de verschillende plaatsen dochterkerken te institueeren. Alzoo kwam den 20en Nov. de kerk te Smilde als eerste na Ulrum tot zelfstandige openbaring. En spoedig volgden er meer . . . . .

Zoo werd de Afscheiding geboren. Door der „kinderen” van Gods Geest bezielde „Moeder”-roep. Door de roep van het bloed.




1. Uitg. Donner I blz. 605.

2. Uitg. Donner I blz. 661.

3. cf. G.J. Vos, Geschied. der Vaderl. Kerk2 blz. 403.

4. Noodige waarschuwing en heilzame raad aan mijne gemeente, 1833 blz. 78.

5. Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Herv. Kerk, 1833 blz. 10.

6. Eene zamenspraak tusschen een’ vader en zoon, over deze tegenwoordige tijden . . . ., 1835 blz. 22.

7. Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne Landgenooten . . . . 1934 blz. 28.

8. Is de verwerping van het Nederlandsch hervormd kerkbestuur al dan niet noodzakelijk geworden? 1835 blz. 49.

9. Overeenstemming der geloovigen van Nederland, uitgedrukt in Brieven . . . . uitgeg. door H. de Cock, 1934 blz. 23.

10. cf. Brink „Geschied. van den Boerenstand en den landbouw” II 286 v.

11. Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne Landgenooten . . . . blz. 1.

12. cf. G. Keizer, De Afscheiding van 1834 blz. 498.

13. t.a.p.

14. Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer of het oude kleed zonder nieuwe lappen, IIIe aflev. blz. 26.

15. cf. Keizer a.w. blz. 97.

16. Ds H. Timmer „Zamenspraken van Vader Reinhoofd met zijnen zoon, over de oorzaken der godsdienstige dweeperij in Nederland” 1834 blz. 28.

17. Algemeene roepstem aan de Gereformeerden in Nederland, 1834 blz. 5.

18. cf. Keizer a.w. blz. 258.

19. De geschriften van een man als C. baron van Zuylen van Nijevelt, die ook zulk een invloed op de Cock uitoefenden, droegen trouwens een zuiver reformatorisch karakter, evenals het bekende „Adres” van Ds D. Molenaar.

20. Stereotype uitdrukking bij de Cock.

21. Het eerste geschriftje verscheen in Jan. 1831, het tweede een jaar later.

22. Godgeleerde Bijdragen VII blz. 503.

23. „Een woord van pas, of eenvoudige zamenspraken over de voornaamste oorzaken der scheuring in de Gereformeerde Kerk in Nederland . . . .” door een Gereformeerd lidmaat. Sneek 1834 blz. 7.

24. „Overeenstemming der geloovigen . . . . in brieven . . . .” blz. 16.

25. „Tweede verzameling van eenige brieven . . . .” 1835 blz. 11.

26. Archief van het Prov. Kerkbestuur van Groningen B. No. 42 ing. d. 2 Aug. 1831.

Brands hield zich echter bij de Afscheiding afzijdig.

27. „Het zaad des geloofs, vrijmoedig gestrooid op den akker des Heeren tegen het onkruid onzer dagen” 1835 blz. 40/41.

28. „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden . . . .” 1833 blz. 40.

29. Archief van het Prov. Kerkbestuur van Groningen B. No. 7 ing. d. 10 Febr. 1830.

30. Archief van het Prov. Kerkbestuur B. No. 37 ing. d. 17 Juny 1834.

31. „De onschuld der ware gereformeerden gehandhaafd . . . .” 1835 passim.

32. Archief van het Prov. Kerkbestuur B. No. 66 ing. 26 Aug. 1834

33. cf. Keizer a.w. blz. 493.

34. „Nadere beantwoording van de vraag: wat moet men denken . . . .” 1833 blz. 9/31.

35. cf. Keizer a.w. blz. 252.

36. cf. Keizer a.w. blz. 247.

37. cf. Keizer a.w. blz. 253.

38. „Het eenige middel tot herstel van de rust der kerk in Nederland. . . .”

39. „Algemeene roepstem aan de Gereformeerden in Nederland” blz. 15.

40. Wegens de afwezigheid van 4 van de 9 Ieden, had het besluit der vergadering geen rechtskracht. De hoofdgrond voor zijn schorsing — het schrijven van het boekje tegen Brouwer en Reddingius — was zonder Instructie en zonder dagvaarding. Het doopen van kinderen en het catechisatiegeven aan personen van elders — de tweede schorsingsgrond — was nergens reglementair verboden.

41. „Hoe staat uwe gemeente onder dit geval? Is zij bereid om eenparig met Kerkeraad en Kerkvoogden protest in te leveren tegen uwe afzetting, en zich onafhankelijk te verklaren van de Synodale Hervormde Kerk, en als eene afzonderlijke Gemeente desnoods haar eigen herder en leeraar zooveel mogelijk te bezoldigen, en alzoo een vrij toevluchtsoord te worden voor alle bedrukte en gehate Sionskinderen in den omtrek?” [Brief van 9 jan. 1834 cf. Keizer a.w. blz. 334]

42. Keizer a.w. blz. 432.

43. Keizer a.w. blz. 575 en 576.

44. Ik bedoel dit niet in dien zin, alsof de zelfstandigheid der plaatselijke kerk op zichzelf een fictie zou zijn, maar in de Hervormde Kerk bestaat die zelfstandigheid niet. Daar is de plaatselijke gemeente nu eenmaal een onderdeel van het genootschap, en de kerkeraad een lager bestuurscollege in dat genootschap.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004