Petrus Biesterveld (1863-1908)

Help ons o God onzes heils!

Toespraak gehouden te Zwolle 6 Juli 1898 bij het Biduur voor de Jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag

Bede en Rede. Ter inleiding van de Jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Geref. Grondslag, gehouden te Zwolle op 6 en 7 Juli 1898

Kampen (J.H. Bos) 1898, 3-26

a



M.H.! Een van de meest uitnemende voorrechten den geloovige geschonken is zeker wel, dat hij zijne nooden den Heere zijnen God en Vader in Christus voorstellen mag. Het is tot zonderlinge vertroosting aldus tot God te mogen naderen, aan zijne dankzeggingen Hem tot lof uitdrukking te geven, en de bekommering en strijd des levens Hem te klagen. Het leven der gemeenschap met God wordt er door versterkt, de kracht tot den strijd wordt er door gestaald. Immers het gaan in den gebede is de van God verordende weg waarin Hij zijn kracht in de zwakheid der zijnen verheerlijken wil.

Geldt dit alles reeds voor het persoonlijk leven, niet minder ook voor het gemeenschapsleven der geloovigen. Zoo sterk, dat in des Heeren kerk naast de bediening des Woords en der Sacramenten naar goddelijke ordinantie ook de dienst der gebeden is geinstitueerd. De dienst der gebeden is |4| zelfs geen gering deel van den arbeid in de samenkomsten der geloovigen. Maar niet alleen voor het geinstitueerde kerkelijk leven is de dienst des gebeds hoogst noodzakelijk en vol van zegen — ook voor de vervulling van elke gemeenschappelijke taak waartoe wij worden geroepen, hebben wij van onzen God af te smeeken kracht en genade.

Onze vaderen hadden hun gebed voor elke publieke samenkomst; als men ten strijde toog hield men zijne biddagen, en bij publieke rampen vastte men en riep men den Heere aan, dat Hij zijn hand afwenden mocht.

Die behoefte aan gemeenschappelijk gebed is door de vereeniging die ook nu ons samenroept steeds diep gevoeld. Geen wonder bij een stichting, die, gelijk ook ten vorigen jare werd herinnerd, de vrucht eener gebedsworsteling is. Ook nu drong de behoefte aan de hulpe Gods in onzen strijd tot het afzonderen van deze ure aan den vooravond van de jaarlijksche samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, om elkander tot gebed op te wekken en in den gebede ons te vereenigen voor den troon van Gods genade. Aan de hand van des Heeren Woord opgeteekend in Psalm 79 : 8 en 9, wil ik tot het gebed inleiden. Wij lezen aldaar: „Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast u, laat uwe barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden. Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eere uws naam; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om uws naams wille.”


*

Beluister met mij dit roepen uit de diepte om de ontfermingen Gods over zijn geplaagd volk. En dan hoeren wij allereerst naar de bittere klacht over den droeven toestand in dit roepen geslaakt; dan naar de ernstige pleitrede om genade |5| en hulpe in dit roepen opgezonden; eindelijk naar den vasten beweeggrond, waarop dit' roepen pleit en verwacht te worden gehoord.


Op aangrijpende wijze schildert de dichter van dezen psalm den nood waarin het volk des Heeren in zijne dagen verkeert. Zijne schildering is een hartroerende weeklacht geklaagd voor de ooren van Israëls God. Heidenen zijn gekomen, verachters van den waren Koning van hemel en aarde, en zij zijn ingedrongen in Jehovah’s erve. Zij hebben zich aan ’s Heeren heiligen tempel vergrepen; zij hebben hem verontreinigd en verwoest. De puinhoopen van Jeruzalem, de heilige stad, de plaats der woningen des Eeuwigen, zij spreken in aandoenlijke taal van het woeden der erfvijanden van Israël. Niet tevreden met den moord der heiligen, gaven zij hunne doode lichamen tot spijs aan het gevogelte des hemels, en het vleesch van ’s Heeren gunstgenooten aan het gedierte des velds. Als water hebben zij het bloed der kinderen Israëls rondom Jeruzalem uitgegoten; zelfs werd de gewone eer den dooden ontzegd.

Ja zoo diep is Gods volk vernederd, dat het een schimp en eene smaadheid is geworden den natiën die rondom wonen. De vijand kan hun honend de lip toesteken en spottend vragen: waar, waar is nu hunlieder God; en zwijgend buigt Juda’s overblijfsel het beschaamde hoofd in het stof.

Jacob is opgegeten en zijne liefelijke woningen zijn verwoest.

Ja, zegt de dichter, wij zijn zeer dun geworden.

Geen wonder, dat ook de profeet der vernedering van Juda, Jeremia een klaaglied zingt bij Sion’s puinhoopen: hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Zij is als eene weduwe geworden; zij, die groot was onder de heidenen, eene |6| vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden. Zij weent steeds des nachts, zij heeft geene troosters onder al hare liefhebbers!

En zouden wij M.H. deze klacht niet overnemen? Wel moeten wij om den toestand recht te beschrijven met denzelfden Jeremia, die zijn hoofd met assche bedekt om Sion’s verbreking, ook belijden: het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben, zij zijn allen morgen nieuw!

Als wij klagend en biddend tot onzen God zullen naderen, mogen wij nooit vergeten zijne verbeurde zegeningen op te merken, en de zonnestralen van zijn gunst, die de somber dreigende wolken doorbreken, dankbaar te waardeeren. En daarvoor geeft de Heere ons ook redenen te over in eene ure als deze.

Wanneer wij maar een enkel oogenblik ons indenken het groote verschil tusschen het einde van de vorige en het begin van deze eeuw, met nu, dan springt dit ons terstond in het oog.

Toen heerschte op het gebied van religie en theologie het koude doodsche en alle leven verstijvende rationalisme, dat met zijn killen adem alle warmte en gloed des levens bluschte en des menschen bedorven verstand ten troon verhief. Het zou „aufklären,” verlichten en gaf niets dan koude en teleurstellende lichtbeelden, eens in snijdende critiek als het fata morgana geteekend.

De Schrift werd verscheurd, de waarheden waarbij de ziele leeft vielen onzer het ontleedmes der zoo geheeten verstandelijke critiek; het geestelijk leven werd vermoord. Wat waren de mannen weinig en zwak, die partij kozen tegen den geest van de eeuw; hoe dansten schier allen om den vrijheidsboom mee, prijsgevend het kruis van den |7| Heiland der wereld. Reddeloos scheen het ware Christendom verloren! En nu? Gode zij dank, de Heere gaf in ons land ontwaken. Gods Woord, der vaderen belijdenis kwam weer in eere. Tienduizenden buigen in den eenigen Naam voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Tal van dienaren, die niets willen weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd brengen zijn Woord den volke, en leggen het uit en passen het toe als het eenig middel tot kennen voor het geloof, en als de eenige richtsnoer voor den handel des levens.

Toen — op het gebied van den Staat, algemeen de beginselen der revolutie gehuldigd. Al wilde men ras ook niet meer de stroomen van bloed, en al keurde men de uitersten af waartoe die beginselen hadden geleid, men huldigde het uitgangspunt, en ging het staatsleven geheel systematisch inrichten naar het parool dat van de wijsgeeren der revolutie was uitgegaan. Hoe gering was het tegenwicht, dat werd geboden. Een enkele stem werd gehoord, maar klonk zwak of wist niets beters dan contrarevolutionaire middelen aan te bevelen.

En nu? Al is het nog maar een Gideonsbende, het wolkske als eens mans hand is tot een opkomende wolk geworden. Onze antirevolutionaire beginselen zijn beter ingedacht dan ook in vorige eeuwen geschiedde, en in de vertegenwoordiging des volks staat een groep van mannen, kloek in zijn belijden, welsprekend in zijn woord, met wier getuigen moet worden gerekend. Soms zelfs is het alsof ons oor het geruisch in de toppen der moerbezienboomen verneemt, dat de Heere bezig is op te trekken ten strijde!

Toen — op het gebied der kerk — zij in de boeien van den staat, straks onder het dwangjuk van een reglementenbundel |8| gebogen, waarbij aan haren Koning alle gezag werd ontroofd. Door hen, die haar moesten verzorgen als ontrouwe herders verraden en van haar dierst bezit beroofd, onder vreemde heerschappij gebracht. Een enkele stem die zich tegen zoo onheilig bedrijf verzette werd alras gesmoord. Onmogelijk scheen het de kluisters te breken, de zilveren koorde los te knoopen — en ziet God deed in 1834 groote dingen door kleine middelen, gaf zegen op het werk van de vrijmaking der kerken, zette zijn werk in 1886 krachtiglijk voort, zoodat nu tal van kerken vrij van den knellenden band, der belijdenis der vaderen trouw hebben gezworen, en in leer en in organisatie er naar staan God te dienen naar zijn Woord. Zelfs gaf de Heere in zijn gunst ons meer dan onzen vaderen, in de volle vrijheid van den staat, zoodat der kerken kracht en invloed wast, en ook hier God een banier opwerpt, waar de vijand aanrukt als een stroom van het water.

Toen — op het gebied van de wetenschap? Het Calvinisme als uitgangspunt ook op het terrein van het weten, was als ten doode opgeschreven. De achtbare perkamenten der vaderen waren naar de papiermarkt verwezen. Het scheen alsof de bekende roodgemarmerde boekjes der Supranaturalistische school de lijnen voor de Theologie aanwezen waarnaar zij zich verder zou ontwikkelen. En even later, de meest drieste ontkenning scheen de plaats van het geloof in de zaken ook der godgeleerdheid voor goed onmogelijk te zullen maken; men zette het werk de kroon op door de Theologie te onttroonen, te bannen uit den cyclus der wetenschappen en haar als godsdienstwetenschap gemetamorphoseerd, als een half philosophisch, half litterarisch amphibie nog een soort slepend en wegstervend bestaan aan ’s lands academiën te gunnen. En dat het |9| Calvinisme iets te zeggen zou hebben voor de andere wetenschappen, de bewering scheen te dwaas om er zelfs een ernstig woord aan te verspillen. En nu — de Heere verwekte mannen die leerden zien hoe het Calvinisme juist in deze eeuw ook mee zijn beteekenis voor het terrein der wetenschap moet doen gelden. Zelfs meer dan ooit door onze vaderen dit was gezien en betracht. Niet maar een eigen leven opgeëischt voor de Theologie, maar voor heel den cyclus van de universitaire wetenschap, die heeft te leven uit het beginsel der wedergeboorte, en het licht van Gods Woord heeft te laten schijnen tot in haar uiterste grenzen toe! Gegrepen werd het machtig ideaal van eene Calvinistische Universiteit, die straks werd gesticht en, staande bleef nu zooveel jaren bij alles wat haar tegen was; van wie op meer dan één gebied menigeen uitging land en kerk ten zegen; die voor onderscheidene takken der wetenschap grondlijnen afbakende, of een wel omschreven plan van ontwikkeling bood. God gaf ons Universiteit en Theologische School, beide door Hem rijk gezegend voor de eer zijns Naams in het leven van het weten en van den daad, voor godgeleerdheid en religie, voor kerk en staat, voor school en maatschappij.

M.H.! Wederom, als wij op al deze dingen letten, past ons dan niet met Jeremia te zeggen: het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn?

Toch heeft echter ook de schilderij een keerzijde — toch zou het oppervlakkig zijn, als wij niet een open oog ook hadden voor de zoo droeve werkelijkheid onzer dagen, die ons bij alles wat tot blijdschap nog strekt, zeggen doet: wij zijn zeer dun geworden. Ook in den tijd van den dichter was er naar het schijnt kentering in de gezindheid zijns volks waar te nemen, maar toch, het ware Israël was |10| geestelijk nog zoo zwak, en de vijand zoo machtig, en de uiterlijke omstandigheden zoo droef. En zelfs als later de fundamenten van den tweeden tempel worden gelegd, weenen immers de ouderen, die aan de heerlijkheid van den vroegeren tempel denken, met zijn arke Gods, zijn Cherubs van goud, zijn schitterende pracht en duizenden van offers.

Welnu paart zich ook bij de blijdschap over de herleving in onze dagen dan niet een droeve klacht aan de dankbare erkentenis van Gods groote daden, als wij denken aan het zooveel schooner verleden?

Zeer dun geworden!

Wederom, hef de weegschale op, en ge leert amen zeggen op deze droeve belijdenis.

Wanneer ge rondom u ziet, ach wat kleine schare van waarachtige belijders van ’s Heeren heiligen Naam. De groote menigte ontwent meer en meer aan het geloof zelfs in historischen zin, spot met het heilige, is materialistisch in denken en doen, gaat geestelijk en zedelijk verloren. En zij die van het holle rationalisme zich afwenden, en in het aanbidden van de stof geen vrede vinden, verzinken in een wanhopig mysticisme, dat vreemd aan het ware leven, de ellende des levens verhoogt. Klinkt aan niet de stem uit het verleden beschamend en ons harte tot heimwee stemmend?

Dat is hetzelfde Nederland dat voor het geloof mocht lijden, strijden en het geloof mocht grijpen; maar helaas het verliet datzelfde geloof en ook door de tuchtiging Gods heeft het niet geleerd! Dat is hetzelfde Nederlandsche volk dat vroeger als natie den levenden God eerde en als volk zijn aangezicht zocht. Neen, niet allen waren vroom, maar toch de natie boog in haar geheel genomen, zij het in historisch geloof, voor den Heere der heirscharen. En nu? |11| Het gebed wordt geweerd uit de publieke vergaderzalen, des Heeren naam is contrabande op de banken der school, men behoeft hem niet in de leiding van den staat, men smaadt zijne ordinantien voor het leven der maatschappij. Als het een oogenblik dreigt dat een regeering zou optreden die den Christus eert, dan loopt Noord en Zuid te hoop en Herodes en Pilatus worden vrienden op denzelfden dag om den Christus maar te bannen naar zijn kruis! Waarin men verschilt — daarin is men het eens: laat ons ons ontslaan van het juk van den gezalfde Gods, laat ons zijne touwen van ons werpen. Heel het cultuurleven is ontgoddelijkt, ontchristelijkt en ontgeestelijkt. Door de wereld der volken is een geest van verzet tegen God en zijn woord uitgegaan, die ook ons volk met zijn giftigen adem heeft beroerd. Hoe klein zijn wij tegenover die velen.

En wat in ons land nog nawerkt, het wordt in andere landen ganschelijk niet gezien. Waar zijn de mannen die een oog hebben voor de noodzakelijkheid van het doorwerken der beginselen van het christendom in het leven van staat en maatschappij? Hier een klein kuddeke — elders ontbreken zij bijna geheel.

Heere God, zoo gaat onze klachte omhoog: wij zijn zeer dun geworden!

Zelfs als we denken aan des Heeren Kerk! Ja, rijk heeft de Heere ter eener zijde ons gezegend, maar toch hoevele kerken zijn nog in kluisters; hoevele broeders en zusters van wie wij gelooven dat het is de keuze hunner ziel om te leven naar des Heeren Woord, en die toch blind zijn voor de zonde van op de eigen erve van Koning Jezus nog iets anders te gehoorzamen dan zijn Woord. Gaan wij na wat kracht en invloed er uitging van de kerken Gods, toen op onzen bodem een Synode als die van Dordrecht samenkwam |12| — ach, dan moet de bange klacht ons van de lippen: Heere, wij zijn zeer dun geworden!

En eindelijk op het gebied der wetenschap. Toen — aan de universiteiten des lands de lichten der waarachtige wetenschap, mannen kloek van verstand, gerijpt in kennis, maar ook kinderlijk in hun geloof. Al de scholen, scholen waar Gods Naam in eere was en uit zijn Woord werd geleefd. En nu — de wetenschap heeft hare vrijheid gezocht in de losmaking en verwerping van ’s Heeren Woord. Zij is opgetreden met de pretentie dat aan alle vooroordeelen van het zoogenaamd geloof moet gestorven, en hare wisselende resultaten moeten aanvaard, ook al strijden zij tegen het woord van God. Zij is in dienst getreden van het ongeloof en bindt den strijd aan tegen God en zijne openbaring. Over heel de linie staat zij slagvaardig tegen ons. En die universiteiten, door de vaderen opgericht en bedoeld als bolwerken voor der vaderen geloof — onder hare mannen slechts hier en daar een eenling die voor den Baäl van den tijdgeest de knie niet buigt. Zelfs is de haat en het verzet zoo geklommen, dat men den naam van wetenschappelijk ontzegt aan ieder die met de officieele wetenschap niet meejuicht in het koor; en als men toch erkennen moet dat er mannen bij zijn die denken en weten, ach! dan meent men, zij zijn op het punt van hun geloof monomaan, dus niet toerekenbaar, of men belastert hun karakter, twijfelend aan hunnen eerlijken zin.

Tegenover die groote en breede rij van stichtingen en mannen staat nu onze éénlinge. Een eenige stichting die nog niet eenmaal in al hare faculteiten volledig optreden kan, en naast haar ééne school alleen voor aanstaande Dienaren des Woords bestemd. Heere wij zijn zeer dun geworden! Slaakt ge met den dichter niet deze zelfde bange klacht? |13|

En wat invloed ging van die kentering ten kwade in de bestudeering der wetenschappen niet uit voor heel het leven van volk en maatschappij. Voor elke inrichting van lager onderwijs, gymnasium, wetgeving, publieke moraal en heel den gang van het bijzonder en openbaar leven. Gebannen is God en zijn Woord uit staat en maatschappij, wetenschap en kunst, school en leven. Ja! de tempel der heiligheid is ontreinigd, Jeruzalem is tot steenhoopen gesteld!

En die belijdenis moetvan de lippen, met de erkentenis: verdiend is die vernedering, verdiend door onze zonden en de zonden van onze vaderen. Dat ootmoedig belijden gaat bij de dichters en profeten des ouden Testaments altijd vooraf aan de bede om ontferming en hulpe.

Israël had het verdiend! Het had andere goden geëerd en dat tegen de waarschuwende stemmen der wachters op Sions muren in! Het had naar die stemmen niet geluisterd maar was doorgegaan met zonde op zonde te stapelen. Het had zijn harte verhard onder de lichte kastijdingen Gods. En als nu de Heere het wraakzwaard zijner gerechtigheid wedt en in toorne met den geesel van Babel en Assur zijn Israël en Juda striemt, is er dan reden om zich over zijn doen te beklagen, of is er niet veeleer stoffe der verwondering te over, dat Hij nog een overblijfsel laat dat de troostprofetiën van een blijder toekomst ook nog in de verre ballingschap meeneemt? Zoo is het ook met ons. Verdiend is de kastijding. Ons volk zoo rijk gezegend, sloeg als Jeschurun in zijne vette dagen achteruit. Het vergat der vaderen God en koos zichzelf goden uit naar de lust zijns harten. Naar de stem der godsgetrouwen die weeklachten over Sion uitriepen en het „land land hoort des Heeren woord” niet inhielden, luisterde het niet. Het spotte met hun geroep en wederstond hen in het aangezicht. Ook |14| tuchtigde God, maar nog wilde men niet hooren. En als er nu nog een overblijfsel is en zelfs de dageraad van een schooner dag soms aan de kimmen te lichten schijnt, ik vraag U, is er dan reden von klagen over God of wel reden van klacht over onze zonden? O! laat het overblijfsel dat zucht vanwege de gruwelen, die er worden gedaan dan nooit weigeren schaamrood te worden, dan pijn gevoelen als de Heere slaat, dan kloppen op de heup, hebbende berouw van de zonde. Dat het uitroepe als een Joël in de dagen der benauwdheid: scheurt uw hart en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heere — wie weet! Hij mocht zich wenden en berouw hebben.


*

Zoo drijft de erkentenis der oordeelen tot de innige bede, opklimmend tot God in den hemel: haast u, laat uwe barmhartigheden ons voorkomen, help ons o God onzes heils en red ons, doe verzoening over onze zonden.

Aldus pleit de dichter voor zijn diep ellendig volk.

Het is een diep ingrijpende belijdenis die in deze bede wordt afgelegd, en een groote genade die in dit roepen van God wordt begeerd. Het is een lied uit de diepte opgezonden, een kreet tot den almachtigen God, die het belijdt dat Hij alleen helpen kan, en dies ook erkent dat bij den dichter zelf en zijn volk geen kracht tot uitredding te vinden is.

Reeds volgt dit uit de treffende schildering van Juda’s nood. Jeruzalem een steenhoop! de gevangenen kermend! de overigen genoemd kinderen des doods (vs. 11).

Ja de wijzen, de machtigen en edelen die vol zelfvertrouwen in hun denkkracht en sterkte roemden, zij zijn beschaamd. Het overblijfsel heeft geleerd zich in ootmoedige zelfkennis te buigen en in zijn roepen uit te gaan van |15| de erkentenis dat er bij het volk, van alle uiterlijke kracht ontbloot, geen kracht om zichzelf op te heffen uit zijn diepen val, wordt gevonden.

Zoo staan altijd de ware bidders voor den hoogen God. Als dan ook later het overblijfsel naar Juda’s landpalen wederkeert om uit de puinhoopen stad en tempel te doen herrijzen, dan gaat het pleiten op dezelfde wijze uit tot God; de hoop is alleen dat God uit den hemel het wel doet gelukken. De Apostelen in hun strijd, de Reformatoren van later, zij staan en zij strijden in het besef van eigen onmacht. Wat zou een Zerubbabel en een Jozua, een Nehemia en een Ezra met een volk vol zonden en zonder hulpmiddelen, omringd door vele en machtige vijanden, vermogen als het moest door kracht en geweld. Wat zou een Paulus kunnen in zijn smaadheid, vervolging, benauwdheid en nood, in zijne vele zwakheden tegenover het wijze Athene en het machtige Rome. Wat moest een Calvijn en een Luther, wat die weinige en zwakke kerken tegen het grootsche geweldige Babel van hun tijd. Neen, in den strijd steune men niet op eigen kracht. Immers zelfs een iegelijk geloovige roept tot zijn God in de worstelingen zijner ziele: wat wordt er van ons in dien staat — o Vader zoo gij ons verlaat!

En ook is nergens elders hulpe besteld, dan bij den Heere alleen. Het volk van des dichters tijd is genezen van zijn uitzien en wachten beurtelings op de volken die het omringen.

Zijn boelen hebben het bedrogen, zijne vrienden hebben het verlaten, zoo klaagt Jeremia op Sions puinhoopen. Allen zijn in vijanden verkeerd. Als het straks bouwen gaat, dan hebbe het in de eene hand den troffel, maar in de andere hand het zwaard! Zelf heeft hetgeen kracht, de vijanden zijn machtig en veel. |16|

Zoo stond het de eeuwen door; zoo staat het ook nu. Ja, ook in deze ure gaat ons pleiten uit van onze onmacht, en van de belijdenis: God alleen kan hulpe gebieden. Wij zagen het reeds: onze éénlinge heeft den strijd aangebonden bijna met alles wat meetelt in den wetenschappelijken kring, en zij strijdt met kleine kracht, zoodat reeds meer dan eens terecht het gebed voor „het overblijfsel” werd opgeheven. En buiten ons land, hier en elders eene enkele zwakke poging om ten strijde uit te gaan, maar die helaas, haast niet schijnt mee te tellen in de algemeene worsteling der geesten. Zoo ooit, dan is het ook nu: God alleen kan hulpe gebieden. Maar dan ook de Heere kan uitkomst geven.

Te midden van allen nood en beproeving, vernedering en triumf van den vijand, heft het geloof zich op tot de hoogte der bergen, belijdt het de macht van zijn God, die hemel en aarde schiep en droeg en draagt, en die ook over de vijanden beschikt en regeert. Hij heeft de wolken tot zijn wagen, het licht tot zijn kleed, zoldert in de wateren zijn troon en heerscht over alles. Dien God roepen wij aan. Hem klagen wij onzen nood. En wat vrage dan onze ziel van Hem?

Dat Gods barmhartigheden ons voorkomen! Dus dat Hij aan ons als aan ellendigen zijne goedheid verheerlijke. Ja God is goed! Zoo jubelt heel de schepping van Hem, die leven en zegen bereidt voor mensch en dier, God is goed, dat roept de, weelderige landouw, die tot rijke vruchtbaarheid gezegend de halmen doet wuiven ter eere des Heeren. Maar dat zegt ook het woeste veld, dat zelfs de droppen vangt, die neerdalen van des hemels boog.

Zijn goedheid wordt uitgeroepen door den mensch dien Hij zegent met milde hand en van haar legt de kirrende |17| duif en het jong der raven getuigenis af. Maar die goedheid Gods verheerlijkt zich niet slechts in het algemeen aan alle schepsel, doch ook bijzonder aan ellendigen en dan heet zij barmhartigheid. Staat het tot zijne schande van den mensch geschreven dat de barmhartigheden der goddeloozen enkel wreedheid zijn, van Gods barmhartigheden wordt gezegd dat zij groot zijn, aan duizenden worden bewezen en rijk zijn in veelvuldigheid. Ja, Hij kastijdt zijn volk als ten bloede toe, maar niet altijd daalt de geesel zijner kastijding neer. En op zijn tijd ruischt het lied der verheuging: juicht gij hemelen en verheug u gij aarde! maakt gedreun met gejuich; want de Heere heeft zijn volk vertroost en Hij zal zich over zijne ellendigen ontfermen.

Ja, zijne ingewanden rommelen van barmhartigheid en één van zijne heerlijke namen is de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroostingen.

Om de openbaring, om het voorkomen van die barmhartigheden bidt de dichter; en daarom bidt al des Heeren ellendige volk. Zoo diep ellendig was immers de toestand, zoo geheel afgesloten alle uitzicht op redding van daar klinkt het roerend afhankelijk: ach Heere, er is voor ons geen hope, dan dat, Gij u onzer ontfermt; Gij alleen kunt als de almachtige God hulpe bieden, maar omdat Gij toch ook de Vader der barmhartigheden zijt, mogen wij vragen, dat gij met die barmhartigheid ons voorkomt. Pleit zoo niet Gods volk ook in deze bange tijden:

Ontferm u God van Neerland! Keer,

keer weder in ons midden!

Om diens Gezalfden Naam en eer,

door wien uw kindren bidden. |18|

Hergeef aan ’t diep vervallen bloed

den ootmoed en den heldenmoed

der vroome voorgeslachten.

Dat langer niet uw vijand juich’,

maar macht’loos den triomf getuig’

van die Uw komst verwachten!

En zal die stem niet doordringen tot in de troonzaal Gods?

Laat uwe barmhartigheden ons voorkomen, maar ook: help ons o God onzes heils! De barmhartigheid Gods moet uitgaan van den Heere in het voorkomen en helpen. De dichter pleit om verlossing; dat God de Heere opwake van uit zijne heilige woning en uittrekke tot zijns volks bevrijding. Helpen, opdat overig behouden worden die ten doode schijnen opgeschreven te zijn; opstaan, opdat de vreemde volkeren niet langer zeggen: waar is nu hun God; ten strijde trekken, opdat de wraak des vergoten bloeds der knechten des Heeren bekend worde onder de Heidenen. Hulpe en redding wordt van Hem gevraagd, die immers de God is des heils voor zijn volk, dat op Hem hoopt, bij Hem alleen redding zoekt, die nooit tevergeefs op hulpe en redding wachten deed! M.H. hoezeer een ieder die de souvereiniteit Gods heeft leeren gelooven voor den Heere buigt, als het Hem behaagt ons te vernederen, toch leidt deze belijdenis niet tot moedeloos bij de pakken neer te zitten. Neen ook dan komt het beginsel des levens tot zijn recht: sterk is des Heeren volk in en door de gebeden en worstelingen met God. Zoo worden de Israëls geboren, die wel geslagen zijn aan de heup, maar machtig zich toonen in den gebede met God. Weenen bij de puinhoopen, het is goed, maar het betraande oog moet smeekend |19| geslagen naar boven en het weemoedvolle hart moet gestaald voor den strijd, en de hand gesterkt ten oorloge. Zoo ook nu! Onze smart mag ons niet doen vergeten het pleitend gebed om hulp, maar heeft juist uit te drijven tot de smeeking die niet ophoudt tot God heeft gehoord van uit de aanspraakplaats zijner heiligheid, en tot redding is opgestaan ook van het overblijfsel dat anders sterven zou.

Zelfs dringt de dichter zijn bede aan met het: haast u! welke gedachte ook in het „voorkomen” der barmhartigheden schuilt. De toestand van ’s Heeren erve is zoo droef, dat alleen haastige hulpe Gods baten kan. Daarom roept hij uit: toef toch niet om op te staan tot onze hulpe, o God onzes heils. Het is naar het lied:

Rijs op o God, rijs op, toon uw gezag;

Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter;
’t Is meer dan tijd, gedenk o hoogste Rechter,

Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag.

En wetend wat de oorzaak van al de ellende is, die over zijn volk kwam, vraagt hij aan het begin en aan het slot van dit zijn roepen: gedenk de vorige misdaden niet en doe verzoening over onze zonden. Die vorige misdaden hebben de kastijdingen Gods, het uitgieten der oordeelen verdiend.

Maar als hij nu belijdenis doet van die schuld der vaderen, die het rechtvaardig oordeel Gods over Israël bracht, mag hij toch ook tegelijkertijd een beroep doen op de schuldvergevende liefde des Heeren. Hij pleit toch in naam van een volk dat zich van de zonde der vaderen heeft bekeerd. Het heeft leeren inzien van wat schuldigen aard al die afwijkingen waren — de boeleeringen met vreemde goden en |20| heidensche machten heeft het beweend. Het wil op den Heere alleen hopen — en dan immers weet het ook uit het verleden met zijne rijke historische herinneringen, die spreken van Gods schuldvergevende liefde, dat, wanneer het volk van zijne doolpaden weerkeerde tot den Heere, Gods toorn ophoudt te rooken. Als zijne kastijdingen hebben uitgewerkt boete en berouw, dat zich in bekeering tot Hem openbaarde, wendde God zijn hand. En ziet dat is geschied. Daarom roept nu de dichter tot den Heere. Er is een overblijfsel naar de verkiezing van Gods genade. En dat mag smeeken om verzoening van de zware schuld!

Is het niet een kostelijke bede, die uit het fel geprangd gemoed oprijst voor des Heeren aangezicht? Een bede geboren uit de weemoedvolle klacht over Sion’s vernedering, belijdende de schuld die het oordeel verdiende, uitziende naar de vensteren des hemels, roepende tot God almachtig, barmhartig en genadig, grqot van goedertierenheid en eeuwig van liefde, dat Hij vergeve, dat Hij redde, dat Hij helpe in nood.

Zoo rijst de bede van Gods volk steeds in den strijd, zoo ook nu tot ’s Heeren troon.


*

En het is eene bede M.H. die met vrijmoedigheid mag worden opgezonden. Immers zegt de dichter: doe dat al o Heere God, ter oorzake van de eere uws naams. De eer van Gods naam was in het geding. Het ging dus, niet maar om Israël’s wel of wee, maar het ging om de eere Gods, die het einddoel aller dingen is. De overwinning der wereld is toch niet het doel der daden des Heeren, en zoo duldt niet de eere van zijnen heiligen Naam, dat de wereld, van wie Hij zich bediende om zijn volk te kastijden, |21| voor goed zou triomfeeren! In ijdelen waan verheffen zich de volken tegen Israëls God; zij verstaan het niet, alleen een instrument te zijn in de handen van den eeuwigen God, om zijn volk te brengen tot inkeer. Zij zoeken de vernietiging van hen, die ’s Heeren Naam belijden, en zoo de smaadheid van Hem, zelf, die over Sion regeert. Een vaste pleitgrond, als men zoo tot God naderen kan. En M.H. is dit niet het beroep door het Sion Gods van allen tijde op Hem gedaan? Waarom gaat het ten slotte in den bangen strijd? Is het niet om de eere van God? Heel de beweging van deze eeuw gaat hierom: zal de mensch het weten of zal God het weten. Het kon daarom in eene andere ure des gebeds voor de Vrije Universiteit ook worden gezegd: voor haar kunt ge bidden in den naam van den Heere Jezus, wiens naam alleen het veege stamelen omschept in machtig gebed. Het weer oplevend Calvinisme kan zich nooit plooien als het geldt de eere van Gods Naam, zijn souverein gezag over heel het breede veld van al het leven der Schepping. Zelfs mogen wij het uitspreken, dat juist dat onmogelijke van toegeven, waar het geldt de onfeilbare ingeving van Gods Woord, het eenige zeggenschap van den Heere Jezus Christus in alle zaken van kennen en doen, de wacht bij dit beginsel, mede de oorzaak is dat de bange klacht: „wij zijn zeer dun geworden” ons van de lippen moet. Had de Vrije Universiteit, en met haar heel de Gereformeerde beweging er meer naar gestaan zich te plooien naar het inzicht van dezen of genen, ze zou uiterlijk een trotscher gedaante toonen dan nu. Ze zou over te weinig bezette leerstoelen niet hebben te klagen. Haar tresoor ware meer dan gevuld. Had zij hier tegemoetkoming geboden aan hen die algemeen christelijk willen zijn, zonder belijnde belijdenis; daar aan hen die |22| de souvereiniteit van Gods Woord willen inruilen voor het religieuse gemeenschapsleven, ginds aan hen die de noodzakelijke doorwerking van het aangenomen beginsel op heel het veld waar zij als stichting der wetenschap arbeidt niet kunnen inzien, — zij had, nog eenmaal, niet behoeven te klagen over hare kleinheid, waartoe zij is gekomen. Als dan onze strijd en ons lijden is om de eere van Gods heiligen Naam, mogen wij dan niet pleiten om verzoening der zonden, en om hulpe in het kruis, ter oorzake van dien Naam des Heeren?

Het is een krachtige pleitgrond! Hoort God onze beê om schuldvergiffenis voor de vorige misdaden van ons geslacht en van onze vaderen tevens, dan immers wordt zijn Naam verheerlijkt. Dan toch ruischt het danklied der zijnen voor zooveel genade aan hen bewezen. Diezelfde genade die zich in hunne verkiezing en verlossing verheerlijkte maakt zich in de vernieuwde uitdelging hunner zonden groot. Hoe komt het dan uit tot Gods eeuwige eere dat Israël en met Israël heel het volk Gods alles aan de genade des Heeren te danken heeft. Ja zij hebben door hunne zonden en door de zonden hunner vaderen alle genegenheid en zegen Gods verbeurd. Maar juist de heerlijkheid der deugden Gods wordt het meest openbaar, als Hij zich over diepschuldigen buigt, hun zijne genadevolle vergiffenis bereidt, en hunne zonden niet meer gedenkend hen zegent naar de veelheid van zijne eeuwige ontfermingen.

En hoe blinkt zijn eer alom, als Hij dit volk in zijn gunst hersteld, nu ook redt uit den nood. Hoe blijkt de vaste grondslag van het trouw verbond niet te liggen in hen met wie Hij het oprichtte, maar slechts in zijn eigen vrijmacht, die Jeruzalem verkiezen blijft; en in zijn eigen |23| trouw, die het woord eens gesproken gewisselijk gestand doet.

Zijne macht blijkt onder de volkeren der wereld die Hem hoonden in zijne vernederde erve, en die nu beschaamd Hem erkennen moeten als den Koning der koningen en den Heere der heeren. En het volk door Hem gered en gezegend daagt heel de wereld uit met al hare afgoden, die enkel ijdelheid zijn, in zijn lofzang ter eere van denHeere zijnen God: Wie is een God, gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis voorbij gaat? Hij houdt zijnen toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Hij zal zich onzer weder ontfermen; ja Gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpen. Gij zult Jacob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.

Al staat de Satansengel naast den Jozua met zijn onrein kleed, vol hoon wijzend naar de bezoedelende vlekken, hij zal in de blijvende vernedering van Jeruzalem zich niet mogen verheugen, want het is de Heere die dat onreine volk heeft verkoren, het rein wascht door het bloed van zijn zoon, en in eeuwigheid in liefde gedenkt. Al lachen de Tobiassen en de Sanneballats om den zwakken Zerubbabel met zijn volk zonder kracht, zij zullen niet blijvend hun schandlied zingen — straks staat de bouwmeester met het paslood op de muur en des Heeren tempel is verrezen, niet door kracht en niet door geweld, maar door des Heeren geest.

M.H.! Nog eens, dit is de kracht van ons gebed en de zekerheid van het geloof aan zijne verhooring, dat het in heel onze worsteling gaat om de eere van Gods heiligen Naam. Dit toch staat boven en voor alle dingen vast: God |24| zal komen tot zijn eere! Zou Hij, de Allerhoogste in zijne plannen worden teleurgesteld? En het is immers zijn welbehagen, zijn heilige wil, zijn raad, om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot een te vergaderen in en door Jezus Christus den Heere! Ja de bedeeling van het heden schijnt soms hiermee in strijd te zijn. Het schijnt alsof het feit der zonde de plannen Gods met zijne Schepping te niet deed. Satan meende zijn triomflied te kunnen zingen. God zou komen om zijne eere. Maar het is ons immers geopenbaard, hoe ook het feit der zonde niet valt buiten Gods raad. Hoe Hij ook daarin zichzelf verheerlijken zal. Hij heeft naar deze gevloekte aarde heengezonden zijnen eeniggeboren zoon; en die zou niet alleen de uitverkorenen ten eeuwigen leven koopen met zijn bloed en vergaderen door zijn Geest, maar ook met Satan en zonde den strijd aanbinden over heel de breede linie waar zij hun verdervenden invloed hadden doen gelden. Hij maakt den mensch vrij van de schrikkelijke schuld der zonde, van de besmetting zijner ziele, van de heerschappij van het booze. Maar hij maakt hem ook vrij naar het leven zijns lichaams, en geeft hem de vertroosting van het geloof, dat ook zijn lichaam opwaken zal uit het stof, om met heerlijkheid en onverderfelijkheid bekleed God te aanschouwen en Hem eeuwig te dienen met alle kracht van het leven. Hij maakt hem vrij van de verduistering van zijn verstand, en van de verdorvenheid van zijn wil. Zijn leven der gedachte en het leven van zijn handel wordt door den Christus Gods weer gebracht tot zijn oorspronkelijke bestemming, ter verheerlijking van God. Maar ook daarmee is het werk van den Verlosser niet voltooid. Het breidt zich over heel het leven der menschheid uit. Het samenleven in gezin, in maatschappij, in den staat; het |25| arbeiden in wetenschap en kunst, het wordt door hem van de banden des verderfs en des doods verlost, opdat in heel dat leven der menschheid God kome tot zijn eere. Ja, zelfs tot de om onzer zondenwil zuchtende schepping strekt zijn arbeid zich uit; welke schepping dan ook vol van verlangen uitziet naar den dag der heerlijkheid van de kinderen Gods.

In heel de worsteling der historie nu gaat het om de verwezenlijking van dit godsplan; om de bereiding van de ure dat de Schepping en de gemeente het halleluja juichen omdat het rijk weer is des Vaders, omdat de zonde uitgebannen is en het al Gode ter eere leeft.

Welnu M.H. als het daarom gaat, mogen we dan niet met de zekere verwachting der verhooring pleiten: Heere, God, genadig en barmhartig, doe verzoening over onze zonden om uws Naams wil; Heere, God, almachtig en getrouw, red ons en help ons ter oorzake van de eere uws Naams!

Zoo rijst onze bede omhoog ook voor onze Vrije Universiteit in het blijde geloof dat zij zal worden verhoord. De Heere onze God is de machtige, die sterker is dan alle vijanden saam, die zijn raad volvoert door allen tegenstand heen en die gewisselijk tot zijn eere komen zal. Hij zal ons zegenen en alle einden der aarde zullen Hem vreezen.

Moed, dus, mannen broeders, in den strijd! Het heilige belang dat ons drijft, de gewichtige roeping, waartoe wij geroepen zijn, te arbeiden aan de verheerlijking van Gods Naam stale de kracht, prikkele den ijver, verhooge de toewijding.

Zoo toone Gods volk ook in dezen tijd aan de wereld het wondere schouwspel, dat een volk machteloos en klein in zich zelf, een volk dat zelfs gaarne zijn volkomen onmacht belijdt, toch zich tot groote daden geroepen weet, en ook naar het hoogste ideaal grijpt. Wonder schouwspel in de historie zoo menigmaal gezien. De Pelagiaan wordt |26| zoo dikwerf moedeloos, laat zijn doel los en zinkt bij de pakken neer. Het kan ook niet anders, hij begon in eigen kracht, stelde het vleesch tot zijn arm. Hem moeten de teleurstellingen den moed tot strijden ontnemen. De Calvinist wordt door de teleurstellingen in de binnenkameren des gebeds gedreven. Zij doen hem de kracht alleenlijk zoeken in God almachtig. Staande in het geloof aan Gods souvereiniteit en eere is hij juist machtig als hij zwak is, en heeft in nooden en benauwdheden dies een welbehagen, want ’s Heeren woord ruischt van den hooge hem tegen: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Omdat zij uit dat beginsel leefden konden onze vaderen in het helden tijdvak zooveel, grepen zij naar zoo heerlijk ideaal, en brachten het door de genade Gods zoo ver. Wij dan, hunne geestelijke zonen, wij willen staan in dezelfde kracht alleen, strijden denzelfden strijd in het geloof aan de eindelijke overwinning van des Heeren zaak.

Klaag uwe klachte, volk van God, pleit uwe pleitrede, maar dan ook, ga met opgeheven hoofd uw binnenkamer des gebeds uit moedig den strijd tegen; uw bidden ga in het zegelied van het vertrouwend geloof over: Zoo zullen wij uw volk en de schapen uwer weide, U loven in eeuwigheid van geslacht tot geslacht; wij zullen uwen roem vertellen.

Aldus willen wij ons ook nu biddend begeven tot den Heere, om zijnen zegen af te smeeken over de stichting, die morgen haren gedenkdag viert, en van wie wij het vrijmoedig mogen belijden dat hare kracht alleen staat in God, en niet in eenig schepsel, en dat het doel van haar streven alleen is de eere van Hem, dien alle volkeren en grooten der wereld hebben te vreezen.

Eerst verheffe zich ons lied naar Ps. 79 : 4, 6 en 7.

GEBED.



a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004