Gerrit Cornelis Berkouwer (1903-1996)

„Neocalvinistische” Dogmatiek

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

onder redactie van G.Ch. Aalders e.a., Aalten (De Graafschap)
40 (1939) 405-412


a



Het omvangrijke handboek van Prof. Dr A.G. Honig is door velen met vreugde en dankbaarheid begroet, terwijl anderen over dit werk een scherp afwijzend vonnis hebben geveld. Zoowel deze hartelijke waardeering als dit scherpe vonnis waren mogelijk door het feit, dat deze dogmatiek geen onzeker geluid laat hooren. Prof. Honig zegt direct in zijn voorwoord, dat hij zich het nauwst heeft aangesloten bij Kuyper en Bavinck en dat hij zich steeds hun leerling bleef gevoelen. Daarmee is reeds duidelijk de continuïteit van deze dogmatiek aangegeven. Wie eenigszins op de hoogte is van de ontwikkeling der dogmatiek in de laatste 40 jaren en zich b.v. rekenschap geeft van de beteekenis van de onafzienbare rij van dogmatieken, die in Duitschland zijn verschenen, is vooral voor deze continuïteit dankbaar. Daarmee is natuurlijk niet bedoeld, dat de dogmatische ontwikkeling juist in onzen tijd moet blijven stilstaan en dat elke volgende dogmatiek geen andere taak zou hebben dan alleen maar achterom en niet vooruit te zien.

Dat ligt in de continuïteit der Gereformeerde dogmatiek in het geheel niet opgesloten, ja, wordt zelfs uitdrukkelijk door haar ontkend. Maar wie waarlijk bouwend werk voor de dogmatiek wil verrichten, zal ongetwijfeld allereerst die continuïteit willen erkennen en er van willen uitgaan.

Daarin ligt immers altijd het kenmerkend onderscheid tusschen echte opbouw en revolutionaire afbraak, die meent aan de kerk en de theologische wetenschap geen betere dienst te kunnen bewijzen dan met loslating van de continuïteit een gloednieuwe dogmatiek te produceeren op eigen naam met eventueel een nieuwe dogmatische „school” in de toekomst.

Hoe vele dogmatieken zijn er reeds verschenen, die een geheel „eigen” karakter wilden vertoonen! Daarachter lag natuurlijk in |406| de eerste plaats een verwoed individualisme, dat los stond van de werkelijke binding aan de confessie en meer waarde scheen te hechten aan het doen, klinken van eigen stem dan te dringen tot het steeds weer luisteren naar de stem der kerk.

Van groote en blijvende beteekenis waren zulke dogmatieken dan ook niet.

Maar hierin hadden ze in ieder geval wel beteekenis, dat ze onbedoeld een goed beeld gaven van de geestelijke verwarring, die ook op dogmatisch terrein was binnengedrongen. Die verwarring bleek niet het minst uit de niet onbelangrijke versmalling, die de dogmatiek zich moest laten welgevallen. Er zijn heel wat dogmatieken, verschenen, die, allerlei stof, die in de vroegere dogmatiek werd behandeld, eenvoudig naast zich neerlegden als niet te assimileeren grootheid.

Ik denk b.v. voor ons eigen land aan de „Christelijke Dogmatiek” van Dr J. Riemens, die in, zijn „Woord vooraf” opmerkt, dat Bavinck e.a. te weinig geprofiteerd hebben van de werken der ethische theologen en dan zelf hun gedachten tot haar recht wil laten komen. Riemens noemt het beginsel, dat aan zijn dogmatiek ten grondslag ligt het dynamische en vat dan de dogmatiek samen in een werkje van zeer geringen omvang, waarvan zonder eenige ironie kan worden gezegd, dat de „dunamis” tot een beduidende versmalling heeft geleid.

In het buitenland verschenen tal van dogmatieken, die eveneens van kleinen omvang waren en andere, die na verschijning van het eerste deel, nog verder op zich lieten wachten b.v. C. Stange. Dogmatik I 1927.

Het spreekt wel vanzelf, dat de omvang van een dogmatiek nog allerminst beslist over de qualiteit van den inhoud. Indien dat het geval zou zijn, dan zou vermoedelijk de eerepalm wel aan Karl Barth moeten worden uitgereikt, gezien de omvang van het tot nu toe door hem behandelde. Maar al beslist de omvang hier niet en al kunnen we in sommige dogmatieken waardeeren, dat ze allerlei onderwerpen, die niets met dogmatiek te maken hebben, afkappen, dat neemt toch niet weg, dat de kortheid toch menigmaal een symptoom genoemd mag worden van de versmalling en reductie der dogmatiek, die met het losweeken van de confessie verbonden is. We zien nl. zoo duidelijk, dat er in verschillende |407| dogmatieken van onzen tijd niet de geringste continuïteit meer overgebleven is. In een lange rij staan ze voor ons: Stange, Althaus, Heim, Koepp, e.a. maar ze verlaten in menig opzicht het spoor der oude domatiek, weerspiegelen in de grondgedachten niet in de eerste plaats het dogma der kerk, al wordt de naam dogmatiek nog aangehouden en maken zoo de verwarring nog dagelijks meerder.

Prof. Honig geeft direct in zijn inleiding een paragraaf over de ontaarding der dogmatiek en we kunnen zonder overdrijving gerust zeggen, dat deze paragraaf op heel zijn handboek het stempel heeft gedrukt. De ontaarding kan van verschillende zijden komen, maar vindt altijd haar diepsten grond in een veranderde houding tegenover de Heilige Schrift en in verband daarmee tegenover het dogma der kerk.

Er worden dan al spoedig verschuivingen zichtbaar, die het totaalbeeld merkbaar wijzigen. Er vallen schaduwen vanuit de menschelijke subjectiviteit, vanuit het ethos, bezien door de bril van onzen tijd, vanuit de spanningen der twintigste eeuw of vanuit het moderne existentieele denken.

Schijnbaar wordt de dogmatiek daardoor veel en veel rijker van inhoud en dieper van kleur en tint. De geringere omvang schijnt door die diepte en rijkdom geen nadeel meer te zijn tegenover de oude omvangrijke folianten, want wat in de breedte verloren ging, werd in de diepte van het moderne leven herwonnen.


*

Het moet ons telkens wel weer opvallen, dat er in de Roomsch-Katholieke dogmatiek zulk een sterke continuïteit valt waar te nemen. Men heeft zelfs wel eens de opmerking gemaakt, dat het toch eigenlijk weinig zin heeft voor de Roomsche dogmatici om telkens weer nieuwe dogmatieken in het licht te zenden, omdat er zooveel overeenkomst bestaat en de verschillen maar incidenteel en betrekkelijk zijn. Inderdaad valt niet te ontkennen, dat er bij al de verschillen van aanpak, groepeering der stof en van verwerking der historische en wijsgeerige gegevens in de Roomsche dogmatieken een groote gelijkheid bestaat. Wie b.v. eens naast elkaar legt de werken van Scheeben, Pohle en Bartmann en dan |408| eens een speciale locus, bestudeert, b.v. die der sacramenten, moet wel tot de conclusie komen, dat ontzaglijk veel stof in alle drie dogmatieken gelijkelijk voorkomt. Maar aan de andere zijde bestaat er toch ook weer zulk een variatie, dat niemand na Scheeben en Pohle Bartmann overbodig zal willen noemen. Dat hangt m.i. vooral samen met de groote hoeveelheid dogmahistorisch materiaal, die in deze dogmatieken wordt verwerkt. Wanneer er een scherpe onderscheiding zou komen tusschen dogmatiek en dogmageschiedenis, zou zich wellicht een ander aspect voordoen. Maar de zoo gevarieerde opname en verwerking der historische stof, die voor het leeren kennen van de dogmatische onderscheidingen zoo belangrijk is, maakt schier elke nieuw verschijnende dogmatiek weer tot een vreugde.

Het is een van de kenmerkende eigenschappen van het handboek van Prof. Honig, dat het zeer veel dogmahistorisch materiaal verwerkt. Het repeteert maar niet wat Bavinck en Kuyper reeds hebben gegeven, maar stelt de dogmatische controversen menigmaal in verband met allerlei nieuwere stroomingen en oriënteert soms zeer uitvoerig over allerlei probleemstellingen der dogmatiek b.v. over infra- en supra-lapsarisme, creatianisme en traducianisme, doopsgenade enz.

Reeds daardoor heeft dit boek hooge waarde als studieboek voor allen, die zich de verschillende vraagstellingen in en rondom de Gereformeerde dogmatiek willen eigen maken.


*

Telkens, wanneer ik in Honig’s dogmatiek lees, moet ik onwillekeurig denken aan een recensie in de Nederlander, overgenomen in „Woord en Geest” van 27 Januari ’39, onder het opschrift: Een Neocalvinistische dogmatiek.

In deze recensie wordt deze „vriendelijke” opmerking gemaakt, dat wanneer men dit boek in handen geeft van de veelbelovencie jongelingen die onze universiteiten en hoogescholen bevolken, er twee dingen kunnen gebeuren: „òf zij krijgen voor het leven een levendigen afkeer van de dogmatiek òf zij gaan zich er op toeleggen om nog meer te weten te komen dan het absolute alles. dat al in dit werk ligt opgetast. En ik weet niet, wat het ergste |409| is van de twee”.

Ja, dat „absolute alles”, daarom zal het wel gaan in de discussie over dit werk. Het hangt er echter maar van af, wat men in dit verband onder dat „absolute alles” verstaat. We hebben zoo langzamerhand toch wel heel duidelijk leeren zien, dat onder den schijn van een theologischen „deemoed” gemakkelijk een theologische hoogmoed zich kan verbergen, die zich tenslotte toch meer verlustigt in eigen constructies dan in den vollen ongeschonden rijkdom van het Woord Gods en in al haar „deemoed” niet anders veroorzaakt dan een onverantwoordelijke reductie van de dogmatiek.

De genoemde recensie meent, dat het handboek van Prof. Honig verouderd is vóór de verschijning en deze opmerking wordt dan o.a. gestaafd met de aanklacht, dat de schrijver „aan de trinitarische dispositie van Calvijn” zonder argumenten voorbijgaat. En even daarna lezen we, dat we van de dialectische theologie hebben geleerd, dat de dagen van de Synopsis voorbij zijn, terwijl de recensie besluit met deze woorden: „Geen disputeerstellingen hebben we noodig, maar een Christelijke onderwijzing. Als de Synopsis moet terugtreden, dan is het om aan de Institutio ruimte te verschaffen”.

Men vraagt zich als vanzelf af, wat wel de draagwijdte mag zijn van deze kritiek en herinnert zich de woorden van Karl Barth, waarin „die verpönten Othodoxen etwa des 17. Jahrhunderts” worden aanbevolen als „Theologen von Format” (Barth. Grundfragen pag. 20). En Barth voegt er dan nog aan toe: „Und es kann einem sogar geschehen, dasz einem die moderne theologische Literatur daneben ein wenig schal und ein wenig langweilig wird. Sie müssen das Experiment selber machen”.

Wanneer de vermelde recensie moet dienen als een proeve van Hollandsche dialectische deemoed, dan kan Prof. Honig zich troosten over de zwakheid van deze geheimtaal over „de onderwijzing van Calvijn”.

Neen, ik denk, dat niemand de Synopsis zal willen proclameeren tot het afgesloten dogmatisch handboek voor de twintigste eeuw, maar vermoed wel, dat Bavinck — als hij leefde in onzen tijd — nog meer neiging zou gevoelen om de Synopsis opnieuw uit te geven dan toen hij het deed in 1881. In zijn inleiding op de |410| uitgave der Synopsis sprak Bavinck ook over „veranderde tijden”: „Sed tempora mutantur. Transiit etiam Synopseos huius imperium diuturnum. Aliud tempus aliud postulabat. Coccejus aliique theologi aliam methodum introduxerunt et Synopsis paulatim in oblivionem abiit.” Maar Bavinck geeft de Synopsis uit: „non inopportuno tempore, opinor”. Want „quae enim Ecclesia Reformata Separata in patria nostra diu confessa est, eadem doctrinae principia hodie extra eam quoque reviviscere incipiunt”. Bavinck koesterde blijkbaar een andere opvatting over de verhouding tusschen de Synopsis en de onderwijzing van Calvijn en spreekt van de Synopsis „Synodi Dordracenae quasi sub oculis confecta”.

Dat heeft voor velen in onze dagen niet zoo heel veel waarde meer en strekt de Synopsis allerminst tot aanbeveling, waar juist rondom de Dordtsche synode allerlei dogmatisch rumoer is ontstaan. Maar wie de dogmahistorie nog eenigszins anders beziet, schrikt voor de felle kritiek op Honig’s dogmatiek niet direct terug. Het verwerpen van deze dogmatiek als verouderd vóór haar verschijning is niet anders dan een speculatie op een slechts in schijn in onzen tijd opgelost probleem, nl. van de methode der dogmatiek. Dit probleem van de methode der dogmatiek blijkt steeds meer een centrale plaats te gaan innemen en meermalen zien we, dat een bepaalde oplossing met allerlei consequenties reeds functionneert zonder dat men zich er rekenschap van geeft, dat deze „oplossing” van alle zijden door tal van verwarrende probleemstellingen is omringd.

Prof. Schilder heeft eens van een boek van Dr A. Kuyper Jr. gezegd, dat de methode van diens theologischen redeneergang volmaakt anders is dan vele nieuwere theologisch-filosofische werken volgen willen en dat de redeneermethode, door Dr Kuyper gevolgd, om geen prijs mocht worden verloochend of verwaarloosd. (Reformatie 23 Mei 1930). Niemand — aldus Schilder — kan ons Gereformeerde denken helpen, „tenzij hij den redeneergang, den theologischen opzet, de argumentatie-methode van werken als ook Dr Kuyper Jr. geeft, heeft doordacht en den band aan de theologische resultaten, die hij geeft, bewust aanvaardt”. Ook Honig volgt deze methode, coquetteert nergens met nieuwe pogingen, die gedaan worden om de dogmatiek toch vooral op een geheel anderen leest te schoeien en gelooft niet aan een methode der |411| onderwijzing als principieel onderscheiden van de methode der Synopsis.

Daarom heeft Honig’s handboek een grooten voorsprong boven vele dogmatische leerboeken van onzen tijd, omdat het ons de continuïteit niet ontneemt, die voor de zuivere ontwikkeling der dogmatiek onontbeerlijk is. Met repristinatie heeft dit alles niets te maken. Maar het heeft alles te maken met de vraag, wat de verwerping der repristinatie voor beteekenis heeft, als zij tenslotte toch weer haar grond vindt in een subjectivistisch, irrationalistisch of modern-existenteel denken?

Natuurlijk wil niemand in de dogmatiek van onzen tijd contra-revolutionair in plaats van anti-revolutionair zijn en er zal ook wel niemand zijn, die zich niet telkens weer thetisch en antithetisch gestimuleerd weet door hen, van wie hij toch principieel verschilt. Maar altijd zal het grondbestek hier de beslissing moeten brengen over de vraag, of men waarlijk vruchtbaar heeft gearbeid.

Van dat grondbestek, van deze continuiteit in de dogmatiek legt dit handboek van Prof. Honig een welsprekend getuigenis af, waarvoor niet het minst zij dankbaar moeten zijn, die er van overtuigd zijn, dat de dogmatiek geenszins de periode der afgeslotenheid is binnengegaan.

De discussie over de methode der dogmatiek is in vollen gang. Het is zoo goed begrijpelijk, dat juist hier telkens weer wordt gestreden. Karl Barth heeft in zijn „Kirchliche Dogmatik” (pag. 915), de eisch van een „biblische Haltung” die aan de dogmatiek gesteld mag worden, samengevat in de vragen van den Catechismus over het eerste gebod. Ook in de bekende vraag: „Was ist Abgötterey? An statt des einigen waren Gottes, der sich in seinem wort hat offenbaret, oder neben demselbigen etwas anderst dichten oder haben, darauff der mensch sein vertrauen setzt”.

Maar de groote moeilijkheid ligt in de vraag, wanneer van dat „dichten oder haben” gesproken kan worden. Barth voegt er direct aan toe, dat het er niet om gaat „die unter allen jenen Gesichtspunkten mögliche Kritik oder Skepsis gegenüber den Inhalt des biblischen Zeugnisses zu verbieten und mundtot zu machen”.

Voor Honig’s dogmatiek was deze overgang juist vanuit het eerste gebod een onmogelijkheid geworden. Daarom gaat ze schijnbaar |412| onbewogen langs allerlei oude en nieuwe probleemstellingen niet zonder vermaning en bestraffing voorbij, maar in die schijnbare onbewogenheid bewijst ze de dogmatiek den besten dienst en stimuleert ze den voortgang van het dogmatisch denken.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004