Jan Bavinck (1826-1909)

Van het bruiloftskleed

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 142-148

a



De mensch is, gelijk wij in de voorgaande aflevering hebben gezien, naar het evenbeeld Gods geschapen. Met dat beeld versierd, stond hij in de allernauwste vriendschap met God en had hij met Hem de innigste en zaligste gemeenschap. In zijn verstand was hij vol licht en wijsheid; in zijn’ wil niets dan louter rechtvaardigheid, zoodat de wil van God zijne spijze, en de wet |143| van God zijn lust en zijn leven was. Geen jammerlijk mistrouwen jegens God bekroop, geen pijnlijke vrees voor God kwelde en geen angstvallige zorg verontrustte hem. Hij kende God als het hoogste goed en had aan Hem genoeg. Aan God gelijk spiegelden de goddelijke volmaaktheden zich naar binnen en buiten in hem heerlijk af.

Maar de mensch heeft het evenbeeld Gods verloren, waarmede hij in den staat der rechtheid versierd was. Toen Adam en Eva van den verboden boom hadden gegeten, werden beider oogen geopend en werden zij gewaar dat ze naakt waren. Zij gevoelden zich schuldig. De onbewuste heerschappij over hunne lichamelijke en uiterlijke verschijniug verloren hebbende, schaamden zij zich, waar zij in hun heerlijk eertijds in heilige onnoozelheid, met elkander hadden verkeerd. De zonde was in de wereld ingekomen, en had zich van hen meester gemaakt. Zij waren nu niet alleen naakt naar het lichaam, maar ook ontbloot van het beeld Gods naar de ziel. De mensch is diep gevallen. Doch wat hij in den eersten Adam heeft verloren, dat kan hij in den tweeden Adam wedervinden. In Christus Jezus zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem moet en zal men komen. Hij is het, die zoudaren bekleedt met de kleederen des heils en hun den mantel der gerechtigheid omdoet. En met die kleederen nu moeten wij bekleed worden, zullen wij voor het heilig aangezicht van God kunnen bestaan. Dit zien wij in de gelijkenis van de bruiloft, die de Heere in Matth. 22 ons voorhoudt. De man, die op de bruiloft verschenen was zonder bruiloftskleed, werd op het bevel van den Koning gegrepen en in de buitenste duisternis geworpen, waar weening is en knersing der tanden.

Maar wat is dat bruilofstkleed? Niet het geloof, ook niet de uit het geloof voortvloeiende goede werken. Het geloof is het middel, waardoor wij met dit kleed bekleed |144| worden. Maar dit kleed is niet anders dan Christus Zelf met zijne algenoegzame gerechtigheid. Wij moeten met den Heiland Zelven en met zijne gerechtigheid bekleed worden. Doet aan den Heere Jezus Christus, Rom. 13 : 14. Zonder Hem kan niemand voor God bestaan. Indien wij dezen Benjamin niet medebrengen, zullen wij het vriendelijk aangezicht van God niet zien.

Dit is een kostelijk en sierlijk kleed. Adam pronkte in den staat der rechtheid met het kleed van Gods evenbeeld. Geen schepsel was heerlijker uitgedost dan hij. Naar lichaam en geest was hij het pronkstuk van Gods werken. Maar de zondaar, versierd met het kleed van Jezus’ gerechtigheid, is, zoo mogelijk, nog schooner en liefelijker dan de eerste mensch, eer hij gezondigd had. In Christus Jezus staat hij voor God, als of hij nooit zonde gehad of gedaan had, en als of hij al de gehoorzaamheid had volbracht, die de groote Borg in zijne plaats volbracht heeft, in zoover hij Diens gerechtigheid met een volkomen hart aanneemt. Is de zondaar in zich zelven onrein, zijn al zijne gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed, met de gerechtigheid van Christus bekleed is hij daarentegen onvergelijkelijk schoon, zoodat het oog van den driemaal heiligen God met welgevallen op hem rust, en de heilige engelen, zij zouden, indien in hen afgunst kon vallen, hem die schoonheid benijden.

Het is ook een gepast en voor elken zondaar noodzakelijk kleed. De gerechtigheid van Christus, zij is een kleed, dat, voor den grootsten zondaar niet te eng of te nauw, en voor den kleinsten niet te ruim, maar voor allen zeer geschikt en gepast is. Onze eigene gerechtigheden, al zijn ze ook zoo overvloedig als die der Pharizeën en Schriftgeleerden, zijn te smal om de schande onzer naaktheid te bedekken. Wij kunnen er onmogelijk voor God mede bestaan. De man in de gelijkenis was |145| ook niet naakt, maar integendeel met zijne eigene kleederen bekleed op de bruiloft verschenen; doch verre van welkom te zijn, ontstak de toorn van den koning over hem van wege zijn gedrag, en werd hij, ongetwijfeld tegen eigene verwachting, aangegrepen en buiten geworpen. Maar zijn onze eigene gerechtigheden ontoereikend, ja gelijk aan een wegwerpelijk kleed, de gerechtigheid van den grooten Borg is voldoende om al onze zouden voor het aangezicht van God te bedekken. Neen, zoo lang, zoo groot kan men niet gezondigd hebben, of het bloed van Christus is in staat ons van onze zonden te reinigen; en met Zijne gerechtigheid bekleed, kan niemand tegen ons beschuldigingen inbrengen of ons verdoemen. O, hoe gepast, hoe overvloedig is die algenoegzame gerechtigheid zelfs voor den grootste der zondaren! Maar is zij geschikt voor groote zondaren, ook de kleinste zondaar moet met haar bekleed worden, zal hij Gode aangenaam zijn en behagen. Mogelijk was de man in de gelijkenis ook niet een van de ergste zondaren, die ter bruiloft geroepen en gekomen waren. Wellicht op zijne eigene deugden vertrouwende, dacht hij bij zich zelven, dat hij schoon genoeg aangekleed was voor de bruiloft en dat hij alzoo aldaar met opene armen zou ontvangen worden. Maar hoe jammerlijk zag die ongelukkige zich bedrogen! Hij werd buiten in de duisternis geworpen! Neen, niet met onze eigene gerechtigheden, maar bekleed met het bruiloftskleed van Jezus’ gerechtigheid kunnen wij Gode behagen en zijne goedkeuring wegdragen. Dat kleed is voor ons allen noodzakelijk, maar ook gepast.

Maar hoe komen wij in het bezit van dat kleed? Op welke wijze worden wij er mede bekleed? Van nature hebben wij het niet, en ook kunnen wij het door onze deugden of goede werken niet verdienen.

Allereerst merken wij op, dat Christus met Zijne |146| algenoegzame gerechtigheid ons door het Evangelie liefderijk en welgemeend wordt aangeboden. Of is dit te sterk gesproken? Maar wordt dit niet duidelijk in onze gelijkenis ondersteld? De gastheer, de koning kwam en vroeg aan den man, die geen bruiloftskleed aan had: Vriend! hoe zijt gij hier, geen bruiloftskleed aanhebbende? De ongelukkige verstomde en werd buiten geworpen. Maar is dat vonnis wel billijk en rechtvaardig? De man was wellicht arm en bezat geen bruiloftskleed. Wel was het gebruikelijk, op bruiloftsfeesten in kostelijke kleederen te te verschijnen: maar kou het wel verwacht worden, dat reizigers of personen, die op de uitgangen der wegen zich bevonden en gedrongen werden in te gaan, zich van zulk een kleed konden voorzien? Handelde de koning daarom niet te hard met dezen ongelukkige? Verdiende hij wel het vonnis dat over hem geveld werd? Om deze zwarigheid weg te nemen, merken de geleerden op, dat het in het Oosten gebruikelijk was, dat wanneer iemand voor den koning of op eene bruiloft moest verschijnen, hem vooraf een staatsiekleed aangeboden en dat hij hiermede voorzien werd. Men wil, dat dit nog het geval is bij de Turken, de Perzen en andere oostersche volken. Alzoo was ook met dezen ongelukkigen gast gehandeld; maar hij had het hem aangebodene bruiloftskleed moedwillig afgewezen en verworpen. Daarom was zijn vonnis rechtvaardig. Zien wij hierin niet, dat Christus met al Zijne heilgoederen den zondaar door de prediking van het Evangelie wordt aangeboden, en dat deze het zich zelven zal te wijten hebben, indien hij verloren gaat? Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zulk eene groote zaligheid geen acht geven!

Maar om Christus met Zijne gerechtigheid aan te nemen, moet men vooraf zien en erkennen, dat men ontbloot is van afle ware gerechtigheid. Wij moeten |147| ons eerst als zondaren leeren kennen. Waarom weigerde de man in de gelijkenis het hem aangebodene bruiloftskleed aan te trekken? Hij was wellicht in de kleedkamer geweest, maar met zijn eigen pakje er uitgekomen. Wellicht achtte de ongelukkige dit niet noodig en meende hij, dat hij in zijn eigen pakje een waardige gast zou zijn en zou eten. Mogelijk beeldde hij zich in, dat hierop geen acht zou geslagen worden. Hij was op de uitnoodiging gekomen, en dat was immers genoeg! Mogelijk had hij met zijn eigen plunje te veel op en was hij te hoogmoedig om met een geschonken kleed onder de gasten te verschijnen. De man was blind en dwaas: hij kende zich zelven, de gasten en de plaats niet alwaar hij zou verschijnen. Is hij hierin niet een treffend beeld van velen, die bij zich zelven vertrouwen, dat zij rechtvaardigen zijn? Is die waan niet de oorzaak, waarom duizenden Christus verwerpen? Armen worden met goederen vervuld, maar rijken ledig weggezonden.

Doch eigenlijk doen wij Christus door het geloof aan. Ongetwijfeld wordt Christus met al zijne goederen den zondaar uit genade geschonken en zijne gerechtigheid toegerekend. Het bruiloftskleed is in vollen nadruk een gegeven kleed, een geschenk. Dit moeten wij, vooral in onze dagen, waarin de waarheden zoo zeer ontzenuwd worden, niet uit het oog verliezen. Maar men heeft, om deze leer bespottelijk te maken, gevraagd, of een neger niet zwart blijft, al wordt hij met een wit kleed omhangen. Ongetwijfeld moet die vraag, gelijk ze daar ligt, bevestigd worden; maar men vergeet er bij op te merken, dat niet alleen de gerechtigheid van Christus den zondaar toegerekend wordt, maar dat ook de zondaar Christus Zelven met al zijne weldaden door een oprecht en levend geloof aanneemt, en alzoo één met Hem wordt, gelijk de ranke één is met den wijnstok. Sommigen meenen, dat wij hier door het bruiloftskleed |148| de christelijk zedelijke ernst des levens, de inwendige vernieuwing of den nieuwen mensch moeten verstaan. Zonder twijfel moeten wij ook hieraan denken. Wanneer de zondaar Christus met al zijne weldaden aanneemt en door het geloof in Hem ingeplant wordt, dan gaat hiermede ook onafscheidelijk eene inwendige verandering, een vernieuwing des harten gepaard. In Christus wordt hij een nieuw schepsel, geschapen tot goede werken. Dit erkennende, meenen wij echter, dat wij bij het bruiloftskleed met onze vaderen moeten denken aan Christus met Zijne gerechtigheid aangenomen door een waar geloof, hetwelk door de werken der liefde krachtig is en betoond wordt. En hoe blijde is nu de ziel, die den Heere Jezus Christus heeft aangenomen, en met dat bruiloftskleed is bekleed geworden! Juichend roept zij uit: Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft hij mij omgedaan.

Lezer! zijt ook gij met dat bruiloftskleed versierd? Waaraan weet gij dit?


Almkerk, Juli 1868.

J. Bavinck.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004