Jan Bavinck (1826-1909)

Van het evenbeeld Gods

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 93-116

a



Het dogma van bet evenbeeld Gods, waarnaar de mensch oorspronkelijk geschapen was, is ongetwijfeld zeer belanggrijk. Dit dogma bekleedt, gelijk bekend is, eene voorname plaats in de dogmatiek, en onderscheidene leerstukken der Christelijke Theologie staan er mede in een nauw verband. Niet alleen is het een grondbegrip der bijbelsche anthropologie 1), maar het oefent ook een grooten invloed uit op de beschouwing van de hamartologie 2) en soteriologie 3), terwijl het mede zijn invloed doet gevoelen op de beschouwing van de christologie 4) en eschatologie 5). Aan eene juiste en heldere opvatting van dit leerbegrip is alzoo niet weinig gelegen, en daarom willen wij, onder opzien tot den Heere beproeven, iets over dit gewichtige onderwerp in het midden te brengen, terwijl wij ons hierin zoo nauw mogelijk bij de H. Schrift zullen aansluiten en houden.


*

Mozes bericht ons in het begin van zijn eerste boek, dat God, de Schepper van hemel en aarde, den mensch geschapen heeft naar Zijn beeld. Onwillekeurig rijst, bij het lezen van dit bericht, de vraag bij ons op naar de bijzonderheden van dat beeld, waarnaar de mensch oorspronkelijk is gemaakt. Doch eer wij beproeven op die |94| vraag te antwoorden, moeten wij iets zeggen van het tweetal woorden, dat hier gebruikt wordt. Die woorden zijn „beeld” en „gelijkenis,” welke nu eens afzonderlijk en dan eens bij elkander voorkomen.

Het eerste woord, door „beeld” vertaald, komt af van een grondwoord, dat bij de Hebreën niet in gebruik was, maar volgens de taalkundigen in de Aethiopische taal beteekent donker, duister zijn. Vandaar dat ons woord eigenlijk de beteekenis heeft van schaduw, terwijl het volgens sommigen eene zaak in het algemeen en donker of onduidelijk uitdrukt. Het andere woord, door „gelijkenis” overgezet, komt van een wortelwoord, dat op talrijke plaatsen in het O.T. voorkomt, en gelijk zijn, overeenstemmen, alsmede ook uitsnijden en van daar uitroeien beteekent. Zien wij alzoo op de afleiding, dan schijnt het dat het woord „beeld” iets minder dan het woord „gelijkenis” beteekent, terwijl het eerste meer de algemeene trekken en liniën van een beeld schijnt aan te duiden, en het laatste de overeenkomst uit te drukken, welke er bestaat tusschen een afdruk en het voorbeeld. Doch wellicht meer dan dit verdient het onze opmerkzaamheid, dan onze woorden in Gen. 1 : 26 met onderscheidene voorzetsels geconstruëerd worden. Bij het woord „beeld” staat een voorzetsel, dat eigenlijk in en bij het woord „gelijkenis” een ander, dat naar, overeenkomstig beteekent, zoodat de plaats eigenlijk luidt: Laat ons menschen maken in ons beeld en naar onze gelijkenis. Ongetwijfeld worden deze beide voorzetsels hier, zoo dicht bij elkander, niet zonder bedoeling gebruikt. Zou er ook door aangeduid worden, dat wij onderscheid moeten maken tusschen de imago essentialis en accidentalis 6) eene onderscheiding waarop wij beneden terugkomen?

Vinden wij alzoo een tweetal woorden gebezigd, waar |95| er van gesproken wordt, dat de mensch naar het evenbeeld Gods geschapen is, het spreekt van zelf, dat wij hier niet aan eene ijdele of doellooze tautologie 7) hebben te denken. Maar hoe moeten die woorden onderscheiden worden? Er zijn er die uit pelagiaansche beginselen beweren, dat de uitdrukking van beeld (£lc e¸kñn, imago) iets minder, en die van gelijkenis (tûmd émo°wsiv, similitudo) iets meer beteekent, dat het eerste in de schepping aan den mensch was gegeven, om zich het tweede te verwerven, of dat het beeld zag op het physische 8), waarmede de mensch was geschapen, en de gelijkenis op het ethische 9), dat hij door oefening moest zoeken deelachtig te worden. Anderen daarentegen meenen, dat het beeld betrekking had op de ziel, de gelijkenis echter op het lichaam als een afdruksel der ziel. De scholastieke godgeleerden verklaren het zóó, dat zij onder imago 10), welke na den val nog, hoewel verzwakt, is overgebleven, de gezamenlijke natuurlijke krachten der ziel, inzonderheid rede en vrijheid, en onder similitudo, welke door de zonde is verloren gegaan, de zedelijke hoedanigheid en volkomenheid van die krachten verstaan.

Wij ontkennen niet, dat de uitdrukkingen van „beeld” en „gelijkenis,” op grond der afleiding en der beteekenis, zoowel in de hebreeuwsche en grieksche, als in onze taal kunnen onderscheiden worden; maar waar wij de kracht van eenig woord willen leeren kennen, moeten wij vooral letten op het gebruik, dat er van gemaakt wordt. En als wij dan nagaan, in welken zin de H. Schrift onze woorden gebruikt, dan zien wij dat deze en dergelijke onderscheidingen niet opgaan. Om niet alles te noemen, |96| merken wij slechts op, dat uit vergelijking van Gen. 1 : 26 en 27 met elkander, daarbij met hoofdst. 3 : 5, hooffist. 5 : 1 en hoofdst. 9 : 6 genoegzaam blijkt, dat de H. Schrift zich vrij van deze woorden bedient en ze niet angstvallig van elkander onderscheidt. Wij houden het er dan ook voor, dat Calvyn en andere beroemde godgeleerden die onderscheidingen terecht hebben verworpen, terwijl zij in de hier gebruikte woorden niets anders zagen, dan of eene bij de Hebreën niet ongewone herhaling, waardoor deze ééne zaak soms tweemaal vermelden of liever zagen zij in het woord „gelijkenis” eene appositie ter nadere verklaring van het woord beeld, even als of God wilde te kennen geven, dat Hij menschen wilde maken, in welke Hij Zich Zelven als in een gelijkend beeld zou vertegenwoordigen. Zoo verklaard, hebben wij hier geen ijdel verhaal van woorden, maar wordt door deze beide woorden integendeel aangeduid, dat de mensch zóódanig het beeld Gods bevat, dat er tusschen het voorbeeld en het afdruksel eene volmaakte overeenkomst (imago simillima) was, in zoover dat aan de eindige natuur des menschen kon medegedeeld worden.

Doch rusten de genoemde onderscheidingen der woorden op een valsche exegese, het valt echter aan de andere zijde niet te ontkennen, dat aan de onderscheiding der scholastieken, wat de zaak zelve aangaat, een juiste gedachte ten grondslag ligt. Dit zal ons blijken, wanneer wij nagaan, hoe de H. Schrift over het evenbeeld Gods spreekt. Vooreerst ontmoeten wij hier plaatsen, waarin gezegd wordt, dat de mensch, na den val, het beeld Gods nog bezit. De Heere zeide, Gen. 9 : 6, tot Noach: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden,” en als motief wordt er bijgevoegd: — „want God heeft den mensch naar zijn beeld geschapen.” Paulus noemt niet alleen, 1 Cor. 11 : 7, den man, in onderscheiding van de vrouw, |97| „het beeld en de heerlijkheid Gods,” maar hij neemt, Hand. 17 : 28, ook de uitspraak van een heidensch dichter over, aldus luidende: „Want wij zijn ook Gods geslacht.” Jacobus eidelijk zegt, hoofdst. 3 : 9, van de tong, dat wij door haar de menschen vervloeken, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Maar zijn er plaatsen, waarin erkend wordt, dat de zondige mensch het beeld van God nog heeft, er komen aan de andere zijde ook plaatsen voor, waarin duidelijk ondersteld wordt, dat de mensch dat beeld verloren heeft door de zonde. Het is wederom Paulus, die, Coll. 3 : 10, van de geloovigen getuigt, dat zij den nieuwen, mensch hebben aangedaan, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, die hemgeschapen heeft; en Eph. 4 : 24 vermaant hij, om den nieuwen mensch aan te doen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Wij hebben hier alzoo tweeërlei uitspraken of getuigenissen aangaande het evenbeeld Gods. Is nu de schrift met zich zelve in strijd? of hoe moeten die uitspraken met elkander overeengebracht worden? Sommigen drukken op de laatstgenoemde getuigenissen, terwijl zij beweren, dat in de eerstgenoemde plaatsen naar de oorspronkelijke schepping wordt teruggewezen. Doch dit is niet aannemelijk, en laat zich, bij een gezonde exegese, niet rechtvaardigen. Zou het motief dat God, Gen. 9 : 6, voor het verbod van den doodslag aanvoert, terugslaan op wat de mensch in den staat der rechtheid bezat, maar door de zonde verloren heeft? Zou, zoodoonde, het geheele motief niet ontzenuwd worden? Onze Vaderen teekenen op deze plaats dan ook aan: „En of wel door den val Gods beeld geschonden en verbroken is, zoo heeft God nogtans eenige overblijfsels daarvan, om onderscheidene redenen, in den mensch gelaten; hetwelk Hij begeert niet geschonden te hebben, maar verordent hier de straf van zoodanige schending.” |98| Zoo opgevat, dan, is „de doodslag niet alleen een misdaad jegens den mensch, maar ook een beleediging van God, en een verachting van het goddelijke evenbeeld, dat alle menschen moeten eerbiedigen, terwijl het de plicht voornamelijk van de overheid is, om dat beeld te beschermen en te handhaven.” — En wanneer Paulus erkent, dat wij menschen van Gods geslacht zijn, zou hij dit dan daarom doen, omdat wij eenmaal naar Gods beeld waren geschapen? Maar Paulus zegt hier niet, dat wij eenmaal Gods geslacht waren, maar dat wij dit nog zijn, en wat hij hier getuigt, zegt hij van alle menschen. Of zou hij hier wellicht het oog alleen op de geloovigen hebben? Gaarne stemmen wij toe, dat deze uitspraak inzonderheid op de geloovigen past, omdat zij, den Geest der aanneming tot kinderen ontvangen hebbende, op den hemelschen Vader in kennis, rechtvaardigheid en heiligheid gelijken, maar de Apostel spreekt niet uitsluitend van dezen, maar van alle stervelingen zonder onderscheid, omdat zij, gelijk Calvijn het uitdrukt, in verstand en kennis nader bij God komen. Alle menschen dan zijn van Gods geslacht, omdat zij door de voortreffelijkheid en uitnemendheid van hunne natuur iets goddelijks weêrkaatsen. Duidelijk blijkt het alzoo, dat de H. Schrift in tweeërlei zin over het evenbeeld Gods spreekt. Aan de eene zijde erkent zij, dat de gevallen mensch dat beeld nog heeft, en aan de andere zijde onderstelt zij, dat hij het verloren heeft door de zonde. Om nu die onderscheidene uitspraken overeen te brengen, moeten wij geen van beide prijs geven, of de eene aan de andere opofferen, maar wij moeten ons den ouden regel herinneren: Qui bene distinguit, bene docet 11), en dien regel hier zoeken toe te passen. |99|

Doch eer wij dit doen, moeten wij herinneren, dat het evenbeeld Gods, in het algemeen te kennen geeft een nauwkeurige gelijkheid, welke aan een persoon medegedeeld en in hem ingedrukt is. Deze gelijkheid en verwantschap aan God nu is of wezenlijk of toevallig, en uit dien hoofde is het evenbeeld Gods of iets wezenlijks of iets toevalligs. Het wezenlijke en zelfstandige evenbeeld Gods (imago substantialis) is alleen Christus Jezus. God, wiens Wezen liefde is, Hij heeft, als absolute Geest, aan den Zoon van alle eeuwigheid op eene voor ons ten eenenmale onbegrijpelijke wijze hetzelfde goddelijke Wezen medegedeeld. Vandaar dat de Zoon het eeuwige, absolute, immanente evenbeeld God is, de volledige afdruk van God den Vader, en als zoodanig het eeuwige adaequate 12) voorwerp der goddelijke liefde. Wat van geen schepsel, zelfs van geen engel gezegd wordt, of gezegd kan worden, dat wordt van Hem gezegd, dat Hij namelijk is het beeld van den onzienlijken God, het afschijnsel van Zijne heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. In Christus Jezus aanschouwen wij de heerlijkheid des Vaders, en naar waarheid kon Hij getuigen: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Hij en de Vader zijn één.” Maar Hij, die den Zoon gegeven heeft het leven te hebben in Zich Zelven, Hij heeft ook, naar Zijne ondoorgrondelijke liefde, eene wereld buiten Zich in het aanwezen geroepen, in welke Hij Zijne volmaaktheden wil ten toon spreiden, en van die wereld is de mensch, geschapen op den zesden of laatsten dag, de voltooiing en de kroon. Dit blijkt reeds uit de wijze waarop hij geschapen is. Waar Mozes verhaalt dat de schepping der overige schepselen plaats heeft gehad ten gevolge van eene eenvoudige daad der goddelijke Almacht, daar vermeldt hij, dat de schepping van den mensch is geschied |100| op eene inwendige beraadslaging van God. „En God zeide: Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis.” En wat God had voorgenomen, heeft Hij ook volvoerd. De mensch is geschapen naar het beeld, naar de gelijkenis van God, eene uitdrukking, welke alleen van dit schepsel gezegd wordt. Zien wij nu vooral hieruit niet, dat de mensch den eersten rang bekleedde onder alle schepselen, die de Heere God had voortgebracht? De geheele wereld der dingen was slechts voor hem geschapen, terwijl ook de engelen hem op hunne wijze moesten dienen. De mensch was het geschapen evenbeeld Gods: een spiegel, waarin het heilige Wezen van den rechtvaardigen, wijzen en goedertierenen God zich afspiegelde; een gouden munt, waarop de Heere den stempel van Zijne beeltenis gedrukt had; een kristal helder water, waarin God Zich als de zon der gerechtigheid weêrkaatste.

Over dat heerlijke beeld van God nu moeten wij nader spreken. Dit is intusschen geen gemakkelijke taak. Dat ontwaren wij ook, wanneer wij bij de godgeleerden te radegaan. Het is er verre van daan, dat allen hier even duidelijk zouden zijn; sommigen zijn hier zelfs niet van verwarring vrijtepleiten. Zooveel echter blijkt genoegzaam uit hunne geschriften, dat de meesten het evenbeeld Gods nemen of opvatten in sensu latiori en stricto 13), terwijl sommigen daarenboven onderscheid maken tusschen de imago essentialis en accidentalis; eene onderscheiding, welke ook aan Calvijn niet onbekend was, gelijk wij kunnen zien in zijne Institutie, Lib. 1, Cap. 15 : 4, 5, alwaar hij het evenbeeld Gods, dat tot de substantie der ziel behoort, onderscheidt van het evenbeeld Gods, dat op de hoedanigheden der ziel betrekking heeft.

Zien wij nu wel, dan is deze onderscheiding juist, en moet men van haar uitgaan, wil men hier vrij blijven |101| van verwarring en tot geen dwaling vervallen. Hadden de geleerden dit gedaan, en bij de beschouwing van het evenbeeld Gods nauwkeurig bepaald, of zij het namen in een ruimeren of in een engeren zin, wij vertrouwen, dan zou hier zooveel verschil niet gevonden worden; een verschil, dat nu veelal op woordenstrijd uitloopt. Zouden ook hierin de redenen niet gelegen zijn, dat godgeleerden van de Luthersche en Gereformeerde belijdenis hier zoo hevig met elkander hebben gestreden, en zoozeer van elkander verschilden op anthropologisch gebied? Doch hoe dit ook moge zijn, wij meenen, dat men de genoemde onderscheiding nauwkeurig in het oog moet houden en daarom zullen wij haar ook volgen.

Beschouwen wij dan het evenbeeld Gods in sensu latiori of als imago essentialis, dan moet eronder verstaan worden alles, wat tot de essentia 14) des menschen behoort, of alles, waardoor de mensch mensch is. Doch dit moet met een oordeel des onderscheids opgevat worden. De mensch bestaat, gelijk bekend is, uit ziel en lichaam: moet nu het lichaam ook als een wezenlijk bestanddeel van het goddelijk beeld beschouwd of aangemerkt worden? Niet weinigen zijn er die dit beweren. Hoe zoo? Zij zien namelijk in de onsterfelijkheid des lichaams een afdruk van de absolute onsterfelijkheid en eenwigheidGods, terwijl zij ook meenen, dat de ledematen des lichaams het beeld van God en zijne volmaaktheden afschaduwen. Volgens dezen zal namelijk het opwaarts ten hemel gerichte hoofd des menschen een afbeelding zijn van Gods majesteit en hoogheid; zijn aangezicht van Gods vriendelijkheid jegens Zijne schepselen; zijne oogen van Gods alwetendheid en wezen; Zijne ooren van Gods goedheid; zijne handen en armen van Gods oneindige macht en kracht om iets te doen; zijn hart van Gods liefde; zijne |102| voeten van Gods overalomtegenwoordigheid; waarom dan ook alle deze deelen des menschelijken lichaams aan God in de H. Schrift toegeschreven worden. Wat de onsterfelijkheid des lichaams aangaat, wij komen op haar beneden terug; maar wat het overige betreft, dit gaat geenszins op en kan niet verdedigd worden. God is een Geest en heeft niets met een lichaam gemeen. De bewijzen, die men voor dat gevoelen aanvoert, zijn dan ook zeer zwak. Dat God bij het scheppen van den mensch in menschelijke gedaante, verschenen, en dat de mensch daarnaar geschapen zou zijn, is eene onderstelling van allen grond ontbloot, en waarvan wij met geen enkel woord iets lezen. En heeft dit naderhand meermalen plaats gehad, de grond van die verschijningen ligt niet daarin, dat het menschelijk lichaam aan God oorspronkelijk eigen is, maar hierin, dat God zich in Zijne momentane Theophaniën 15) uit goedheid schikte naar den mensch, gelijk dit ook het geval is, wanneer de deelen van het menschelijk lichaam Hem worden toegeschreven. Maar men vraagt, of God het menschelijk lichaam niet zou gemaakt hebben naar het verheerlijkte lichaam van Christus, zóó, dat het laatste als prototypum 16) van het eerste moet beschouwd worden. Maar ook hier gaat men uit van een onderstelling, welke alles behalve bewezen is, vermits men voor vast aanneemt, dat de Zone Gods mensch zou geworden zijn, ook wanneer de mensch niet gevallen was, terwijl de menschwording van Christus daarentegen overal in de H. Schrift met de zonde in verband gebracht wordt. En wat eindelijk de opmerking aangaat, dat God in Zijne beraadslaging en Mozes in zijne beschrijving van de schepping des menschen geen enkele |103| beperking maken, met Calvijn zijn wij van oordeel, dat deze tegenwerping weinig beteekent. Dit zal elk gemakkelijk kunnen begrijpen. Want wanneer b.v. de mensch sterfelijk wordt genoemd, wordt daarmede niet gezegd dat ook de ziel aan den dood onderworpen is; gelijk ook wanneer de mensch een redelijk schepsel wordt genoemd, daarmede niet beweerd wordt, dat ook daarom rede en verstand aan het lichaam moet toegekend worden. Al is dan ook de ziel niet de geheele mensch, het is toch niet ongerijmd, dat de mensch met het oog op de ziel het evenbeeld Gods wordt genoemd. Meent iemand overigens, dat de uitnemendheid van het menschelijk lichaam boven de dieren, vooral met het oog op zijne ten hemel gerichte gestalte, mede tot het goddelijke beeld, althans eenigzins, moet gebracht worden, met Calvijn en à Marck zullen wij hiertegen niet veel zeggen, indien men hierin maar met gematigdheid en voorzichtigheid te werk gaat.

Dit sta dan vast, dat het evenbeeld Gods eigenlijk van geestelijken aard is, en daarom tot het voornaamste, tot het edelste deel des menschen, tot datgene, wat eigenlijk zijne persoonlijkheid uitmaakt, namelijk tot de ziel met hare vermogens van verstaan, willen en voelen moet gebracht worden. Dit deel nu van den mensch is niet gelijk het lichaam middelijk, maar onmiddelijk van God geschapen. God de Heere heeft den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens, en alzoo werd de mensch tot een levende ziel. Onmiddelijk deelde de Heere den mensch het goddelijke leven mede, en op die mededeeling rust de verwantschap en gelijkheid des menschen met God. De mensch is als stof gelijk aan de overige schepselen der aarde, maar door den geest, dien hij onmiddelijk van God ontvangen heeft, is hij van Gods geslacht. De Wortel van het evenbeeld Gods is alzoo de geestelijke en onstoffelijke natuur der ziel, terwijl het lichaam of de |104| lichamelijke gedaante zou kunnen genoemd worden de verschijning of vertooning van dit evenbeeld, en in zoover zou men kunnen zeggen, dat de mensch in de totaliteit van zijn wezen of zijn het evenbeeld Gods is. Maar dat de ziel met hare vermogens tot het evenbeeld Gods gebracht wordt, hiertegen maken niet alleen godgeleerden van de Augsburgsche, maar ook sommigen van de gereformeerde belijdenis bezwaar. Die godgeleerden beschouwen de ziel des menschen als drager en spiegel der goddelijke wijsheid, liefde en heiligheid, terwijl zij beweren, dat het goddelijk evenbeeld alleen in deze deugden of gaven der ziel gelegen is. Tot staving van hun gevoelen beroepen zij zich op de wijze, hoe volgens Col. 3 : 10 en Eph. 4 : 24 de wederoprichting van het goddelijk beeld in de menschelijke natuur wordt beschreven. Niemand intusschen ontkent, dat de genoemde gaven of hebbelijkheden een voornaam gedeelte van het evenbeeld Gods uitmaken, maar daar dat beeld uit onderscheidene zaken bestaat, zoo volgt hieruit geenszins, dat daarom de ziel met hare vermogens van dat beeld moet uitgesloten worden. Duidelijk is het ons daarentegen uit de plaatsen, boven aangehaald en toegelicht, gebleken, dat ook de onstoffelijke geest tot het goddelijke beeld behoort, en hiervan geen gering gedeelte uitmaakt. Als geest is de mensch een beeld van Hem, die een Geest wordt genoemd en in geest en waarheid wil aangebeden zijn. De mensch is geen ding nevens andere dingen, ook niet een soort van dier naast andere dieren, maar met God staat hij, als een persoonlijk wezen, een wezen met rede en wijsheid begaafd, tegen de wereld der dingen over. Onderscheidene beroemde godgeleerden hebben dan ook dit erkend en geleerd. Doch wanneer wij zeggen, dat ook de ziel als ziel of geest tot het evenbeeld van God moet gebracht worden, dan wordt daarmede niet beweerd, dat de mensch een goddelijk wezen zou hebben, |105| of dat hij op pantheïstische 17) wijze voor identisch 18) met God moet gehouden worden. De menschelijke geest is geen deel (pars), maar een schepsel (creatura) Gods, hij is niet uit de substantie van God genomen, maar geschapen, niet gelijk de tallooze aeonen in de gnostische systemen, uit het wezen van God geëmaneerd, maar uit niets voortgebracht: de mensch is, om met Calvyn te spreken, niet ten aanzien van de substantie maar ten aanzien van de hoedanigheid van Gods geslacht, en in dien zin moet het verstaan worden, wanneer er gezegd wordt, dat de ziel des menschan tot het evenbeeld Gods moet gebracht worden. Maar men vraagt, of men er, zoodoonde, niet toe moet komen, om ook aan de duivelen en alle verdoemden in de hel het beeld van God toe te kennen. Voorzeker! maar wat bezwaar ligt daarin? De duivelen, ja, zij hebben niet alleen alle heiligheid verloren, maar de zonde is als het ware zelfs in hen verpersoonlijkt: doch desniettegenstaande vertoonen zij nog sporen van vroegere grootheid; waren zij vóór hunnen val engelen, ze zijn dat ook gebleven, nadat zij gezondigd hebben, doch met dit ontzettende onderscheid, dat zij in hun heerlijk eertijds goede engelen waren, maar thans booze duivelen zijn. Maar is het niet ongerijmd, dat Gods evenbeeld eeuwig in de hel zal liggen? Met vader Comrie vragen wij: Maar wat ongerijmdheid is daarin gelegen, dat God het, als het zóó ondeugend is geworden, dat het God niet langer vertoont, zooals het moest, om die ontbering in de hel werpt? Mag een koning zijn beeld dat hem niet vertoont, niet zonder eenige ongerijmdheid in het vuur werpen? En zoo een koning dit mag doen: mag God dit dan niet met grooter recht doen? |106|

Bestaat nu het goddelijk evenbeeld mede in de geestelijke natuur of het wezen van de ziel, dan zien wij hieruit, dat de mensch het evenbeeld Gods, wat dit gedeelte aangaat, door de zonde niet verloren heeft. Was hij vóor den val mensch, bestaande uit ziel en lichaam, hierin is geene verandering gekomen, hij is mensch gebleven, ook nadat hij had gezondigd. Hij is daardoor geen enkel vermogen of kracht der ziel, geen enkel zintuig of lid des lichaams kwijt geraakt. „Maar ofschoon nu door de zonde het geestelijk wezen of de geestelijke natuur der ziel met hare vermogens niet is verloren gegaan, zoo zijn evenwel die vermogens of krachten uitermate verzwakt en gekrenkt.” De band der vereeniging tusschen ziel en lichaam, oorspronkelijk zoo innig en nauw, is grootelijks verbroken. De ziel, bestemd om te heerschen, heeft hare heerschappij over het lichaam verloren, en is nu onderworpen aan booze begeerlijkheden, begeerlijkheden, die het vleesch streelen en voeden. In één woord: de mensch is vleeschelijk geworden, en hoe meer hij aan deze begeerlijkheden den teugel viert, des te meer worden de vermogens der ziel verstompt, het lichaam geëmancipeerd 19), ja des te dieper zinkt hij weg in de vreeselijke diepte der ellende, waarin hij zich moedwillig gestort heeft.

Doch wellicht is het hier de plaats om ons eene belangrijke wet te herinneren, welke bij de beschouwing van het evenbeeld Gods geenszins met stilzwijgen mag voorbij gegaan worden. Wij bedoelen de ethische wet, eene wet, welke zoowel in de natuur des menschen zelven als in de natuur van God gegrond is. De mensch namelijk is een door en door ethisch wezen. Hij is niet slechts met andere schepselen onderworpen aan natuurwetten en aan deze wetten gebonden, maar hij staat |107| daarenboven onder een zedelijke wet, welker gehoorzaamheid of opvolging van een vrije keuze of beslissing afhangt. Voor den mensch bestaat de groote tegenstelling van zedelijk goed of kwaad, en het is onmogelijk, dat hij zich omtrent die tegenstelling indifferent 20) kan gedragen. Noodzakelijk moet hij het eene of andere kiezen en zijn, en dat dit zoo is: blijkt dit niet reeds daaruit, dat God aanstonds na de schepping aan hem een gebod gaf, dat hij of houden of overtreden moest? Voor het houden of overtreden nu van de zedelijke wet is de mensch verantwoordelijk, en deze responsabiliteit behoort tot zijn wezen, of met andere woorden, tot het begrip van „mensch.” Geen mensch, geen redelijk, zedelijk wezen is denkbaar zonder die verantwoordelijkheid. Vandaar dat het geen willekeur van God was, dat Hij die wet aan den mensch heeft gegeven, of hem onder die wet heeft gesteld; maar die wet is, gelijk wij reeds gezegd hebben, in zijne natuur gegrond, terwijl hij gehouden is, haar te gehoorzamen en zóó zalig, of haar te overtreden en zóó onzalig en ellendig te zijn. Ook dit laatste kan niet van elkander gescheiden worden. Gehoorzaamt de mensch de hem door God gestelde wet, welker hoofdinhoud is, God boven alles liefhebben, dan is hij zalig, dan gevoelt hij vrede van binnen en kan en mag hij tot God blijmoedig opzien als tot zijn hemelschen Vader. Maar schendt hij haar, dan is hij onzalig, dan beschuldigt en veroordeelt zijn geweten hem, en beeft hij voor God als voor een rechtvaardigen en heiligen Rechter. Dit gaat altoos met elkander gepaard. Een rechtvaardige moet noodzakelijk zalig, maar een onrechtvaardige noodzakelijk rampzalig zijn; heiligheid en zaligheid, zonde en rampzaligheid zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden. Hieruit volgt, dat de mensch bij het bezit van het evenbeeld Gods |108| gelukkig en zalig, maar in het tegenoverstelde geval ongelukkig en rampzalig is.

Doch keeren wij tot ons onderwerp terug, en beschouwij het tweede en voornaamste gedeelte van het evenbeeld Gods, de zoogenaamde imago accidentalis. Doch alvorens wij hiertoe overgaan, moeten wij opmerken, dat het evenbeeld Gods kan beschouwd worden of op zich zelf, of als tijdelijke toestand van den eersten mensch vóór den val. Men kan namelijk in het algemeen vragen, waarin het evenbeeld Gods bestaat, en men kan ook den toestand van Adam beschouwen, eer hij gezondigd had, als van een mensch, die met het goddelijk beeld was versierd. Het zal schier onnoodig zijn, te herinneren, dat wij hier over het evenbeeld Gods in den eersten zin spreken, doch zóó, dat wij den faktischen 21) toestand des menschen, eer bij gezondigd had, niet uit het oog verliezen, hetgeen trouwens dan ook niet mogelijk is.

Hebben wij boven gezien, dat het evenbeeld Gods mede bestaat in de geestelijke en onstoffelijke natuur der ziel, wij merken nu op dat de ziel des menschen van God niet is geschapen, gelijk de Pelagianen en Socinianen beweren, in puris naturalibus of kinderlijke onnoozelheid, noch goed noch kwaad, zoodat zij een tabula rasa 22) was, waarop niets geschreven stond. Wat toch moeten wij ons onder zulk een staat van onnoozelheid denken? De ziel, begaafd met edele vermogens, zou gelijk zijn aan een blad wit papier, waarop niet geschreven was! Dat is onmogelijk. De ziel is een denkend wezen, dat is: een wezen dat door verstaan en willen werkzaam is, en deze werkzaamheid moet noodwendig goed of kwaad zijn; tertium non datur 23). Bij eenig nadenken, zal men dan ook kunnen |109| zien, dat het evenbeeld Gods onmogelijk kan beperkt worden tot de persoonlijkheid des menschen in hare abstracte onderscheiding van de natuur of de wereld; maar gelijk God zelf geen abstracte maar concrete Geest is, een Geest van oneindige positieve volmaaktheden, alzoo is ook de mensch een geest, begaafd met positieve gaven of deugden. Vraagt men nu naar die gaven of hebbelijkheden, dan antwoorden wij, dat zij ten aanzien van de ziel bestaan in kennis, rechtvaardigheid en heiligheid, ten aanzien van het lichaam in onsterfelijkheid, en ten aanzien van de buitenwereld in heerschappij over de schepselen.

Vooreerst moet tot het evenbeeld Gods, in sensu stricto genomen, wat de ziel aangaat — kennis, gerechtigheid en heiligheid gebracht worden. Gelijk men ziet de uitdrukking van kennis heeft betrekking op het verstand, en die van gerechtigheid en heiligheid op den wil, een tweetal vermogens des menschen, welke tot de ziel behooren, en waardoor deze werkzaam is. Wat de orde aangaat, die is niet willekeurig, maar in de natuur en werkzaamheid der ziel gegrond en daarom willen wij ze ook volgen.

Beschouwen wij dan eerst de kennis, waarmede de ziel begaafd is, die het evenbeeld Gods in sensu stricto draagt, wij merken hier op, dat men zich moeilijk een juist denkbeeld kan vormen van den omvang en inhoud der kennis, welke Adam vóór den val bezat. Doch gelijk gezegd is, wij spreken hier niet opzettelijk van den status integritatis 24), maar van het evenbeeld Gods in het algemeen. Dat nu tot dat beeld kennis behoort, zien wij uit Coll. 3 : 10. „En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft.” De geloovige wordt van dag tot dag in verstand verlicht, en wel tot |110| kennis, of gelijk het grondwoord ook beteekent, tot erkentenis, en wel overeenkomstig het evenbeeld van God den Vader, die den mensch oorspronkelijk naar dat beeld geschapen heeft. Die kennis nu bestaat ongetwijfeld daarin, dat de geloovige God recht kent, voor zijnen God erkent en zich hierin tevens verlustigt. Dat zich intusschen die kennis niet slechts tot God beperkt, spreekt van zelf. Wie met het evenbeeld van God is versierd, kent ook zich zelven, en wie God en zich zelven kent, kent ook de natuur, welke hem omringt. Dat die kennis eene heilige, eene hemelsche is, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden: het is eene kennis, die niet slechts het hoofd vervult met een aantal kundigheden, maar eene kennis, die ook het hart verwarmt en in liefde tot God doet ontvlammen; een kennis, die door geene wijsheid der wereld kan vergoed worden. In een woord: de wedergeboren mensch wordt vernieuwd naar het evenbeeld Gods, gelijk de eerste mensch hiernaar geschapen was, en deze gelijkheid aan God is op het standpunt van het N.V. het hoogste anthropologische ideaal, dat de mensch kan bereiken; wel verre dat zijne verstandelijke vermogens zouden verwaarloosd worden, worden die vermogens integendeel met een schat van heilige en hemelsche kennis toegerust en versierd.

Bestaat het evenbeeld Gods ten aanzien van het verstand in kennis, met opzicht tot den wil bestaat het in rechtvaardigheid en heiligheid. Nadat Paulus de geloovigen, Eph. 4 : 22, vermaand had, om den ouden mensch af te leggen, en vs. 23, om vernieuwd te worden in de vernieuwing van hun gemoed, wekte hij hen vs 24 op, om den nieuwen mensch aan te doen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, of gelijk er letterlijk staat, in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid. De mensch moet op nieuw geschapen worden. Deze nieuwe schepping geschiedt in de |111| wedergeboorte, waardoor hij geheel in zijn inwendig zijn wordt vernieuwd. De mensch, die alzoo vernieuwd wordt, doet den nieuwen mensch aan. Maar wat is nu de nieuwe mensch? Is het Christus? Dat kan niet zijn, omdat de Apostel zegt, dat de nieuwe mensch geschapen is, iets dat van Christus niet kan gezegd worden? Wat dan? De nieuwe mensch is de wedergeboren, nieuwe persoonlijkheid des menschen. Van dezen nieuwen mensch zegt de Apostel, dat hij naar God is geschapen; een uitdrukking, die terugwijst naar het evenbeeld Gods, waarnaar de mensch oorspronkelijk gemaakt was. De bijvoeging van ware rechtvaardigheid en heiligheid geeft de hoedanigheden van dezen nieuwen mensch te kennen, of zij drukt de merkteekenen uit, waarin hij verschijnt, de eigenschappen, waarmede hij begaafd is. Wat de orde aangaat, de Apostel schijnt van het uitwendige tot het inwendige over te gaan. De uitdrukking van heiligheid ziet op het inwendige, op de gezindheid en vlekkelooze reinheid des harten, terwijl die van rechtvaardigheid betrekking heeft op het doen of handelen, dat altoos overeenkomstig de goddelijke wet is.

Maar is de ziel met het evenbeeld Gods versierd, het kan niet anders, of dit oefent grooten invloed uit op het lichaam en deelt aan dit deel des menschen glans en schoonheid mede. Heiligheid is de bron van alle schoonheid; zonde daarentegen van alle leelijkheid. Ware de zonde niet in de wereld gekomen, de mensch zou zich ongetwijfeld ook naar het lichaam heerlijk ontwikkeld hebben en voor altoos van den dood zijn bevrijd gebleven, eene bijzonderheid die wij nu moeten aantoonen.

Men weet, dat het lichaam een wezenlijk bestanddeel is van den mensch. Ziel en lichaam maken een organische eenheid uit. Slechts voor een betrekkelijk korten tijd zullen zij gedurende den staat des doods van elkander gescheiden zijn, om dan in den dag der opstanding |112| voor altoos met elkander hereenigd te worden. Doch hoe nauw zij ook aan elkander verbonden zijn, het is intusschen bekend, dat het lichaam uit een geheel andere substantie bestaat dan de ziel. De ziel is onstoffelijk en geestelijk, maar het lichaam is uit de aarde genomen en uit onderscheidene deelen samengesteld. Uit dien hoofde kan dit deel des menschen opgelost worden; het kan sterven. Hiermede is echter niet gezegd, dat het van den beginne af de bestemming van het lichaam is geweest, dat het opgelost zou worden, maar slechts dit, dat het kon geschieden, bijaldien het door de zonde noodzakelijk werd. Alzoo is het lichaam des menschen, wat zijn wezen aangaat, sterfelijk, en dit was het reeds vóór den val, doch zóó, dat het niet door de noodzakelijkheid van zijne natuur moest sterven, maar dat het kon sterven, indien de zonde in de wereld kwam. De vrijheid van den dood nu, welke het vóór den val bezat, waarbij de mogelijkheid van sterven (posse mori) en van niet-sterven (posse non mori) plaats had, noemen de geleerden immunitas a morte hypothetica = vrijheid van den dood onder eene voorwaarde, terwijl zij de onsterfelijkheid, welke de geloovigen van de opstanding uit de dooden zullen bezitten den naam geven van immunitas a morte absoluta = absolute vrijheid van den dood, het non posse mori. De onsterfelijkheid des lichaams, vóór de mensch gevallen was, moet alzoo wel onderscheiden worden van de onsterfelijkheid, welke aan de ziel eigen is. Doch was de mogelijkheid van sterven voor het lichaam gegeven, die mogelijkeid zou nimmer werkelijkheid geworden zijn, indien de mensch niet had gezondigd. Tot het evenbeeld Gods behoort ook de onsterfelijkheid des lichaams. De dood, het werkelijk onderworpen zijn aan de heerschappij des doods, is geen gevolg der natuur, maar der zonde. Uitdrukkelijk heeft God aan Adam gedreigd, dat hij ten dage, dat hij van den verboden boom at, |113| den dood zou sterven. Paulus noemt den dood eeng bezoldiging der zonde, en in eene dogmatisch gewichtige plaats zegt hij, dat de dood door de zonde in de wereld ingekomen is. En volgt dit ook niet uit den aard der zaak? Zou God iemand, die zijn evenbeeld draagt, wel kunnen doen sterven, zoolang hij dat evenbeeld vertoont? Of zou het met Gods rechtvaardigheid overeen kunnen gebracht worden, om te straffen zonder eene voorafgaande misdaad? Bovendien, de mensch, met Gods evenbeeld versierd, is ten nauwste met God, de ware levensbron vereenigd, en zoolang die vereeniging duurt, kon er van sterven geen sprake zijn, is de dood ondenkbaar. Het evenbeeld Gods en de dood zijn denkbeelden, die zich niet met elkander laten vereenigen. Met het evenbeeld Gods is de geheele mensch onsterfelijk. Zou het aardsche lichaam van Adam, indien hij niet gevallen was, zich ook niet, langs een normalen weg, ontwikkeld hebben, tot een geestelijk en hemelsch lichaam, een lichaam niet ongelijk aan het heerlijk lichaam, dat het kind van God na de opstanding zal bezitten?

Eindelijk brengen wij tot het evenbeeld Gods ook de heerschappij over de schepselen. Toen de Heere de menschen wilde maken, zeide Hij van hen, dat zij heerschappij zouden hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gëheele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat over de geheele aarde kruipt. Heerlijk zingt ook de dichter van den achtsten psalm over die heerschappij. „Wat is de mensch” — zoo lezen wij, — „dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen (de goden), en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen: Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds; het |114| gevogelte des hemels en de visschen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.” Ziet ook hierop niet, wanneer overheidspersonen goden en de man de eer en heerlijkheid Gods worden genoemd? De mensch met Gods beeld versierd, is een onderkoning en stedehouder Gods op aarde. Alles is aan zijne heerschappij onderworpen. Doch hiertegen komen onderscheidene godgeleerden op; zij meenen, dat die heerschappij geen gedeelte van het evenbeeld Gods is, maar slechts een gevolg, eene vertooning er van. Ongetwijfeld is het waar, dat het evenbeeld Gods zich ook in die heerschappij vertoont, doch zóó, dat zij onmogelijk van dit evenbeeld kan worden afgescheiden. Waar Gods evenbeeld is, aldaar is macht en heerschappij. Naar waarheid heeft men gezegd, dat er geen grooter kracht en macht is dan de zedelijke: en zou dan de mensch, met Gods evenbeeld versierd en geenszins verzwakt door de zonde, niet over de bezielde en onbezielde natuur heerschen! Maar — zoo werpt men tegen — die heerschappij zal in den hemel niet plaats hebben, alwaar nogtans het evenbeeld Gods op het allervolmaaktst zal bezeten worden. Doch die tegenwerping is krachteloos; zij gaat uit van hetgeen nog bewezen moet worden; zij is blijkbaar zonder grond. In den hemel zal het evenbeeld Gods zekerlijk op het allervolmaakst plaats hebben of verwezenlijkt zijn, maar dan zullen de geloovigen ook, om met den onderwijzer in den 12den Zondag te spreken, met Christus over alle kreaturen heerschen. Zal het hun, die overwinnen, niet gegeven worden, om met Jezus te zitten op Zijnen troon? Zegt Paulus niet, dat de heiligen de wereld zullen oordeelen? Zij, die hier met Christus gestorven zijn, zij zullen ook met Hem leven; zij die hier verdragen, zij zullen ook met Hem heerschen. Worden geloovigen door Christus niet gemaakt tot koningen, zoowel als tot priesters Gods? Wordt hun niet beloofd, dat zij als |115| koningen zullen heerschen op aarde, en wel in alle eeuwigheid?

Vatten wij nu alles samen, dan geeft het evenbeeld Gods een toestand te kennen, die boven alle beschrijving heerlijk moet heeten. Het verstand des menschen, met dat beeld versierd, wordt verlicht door een hemelsch licht, waarbij hij alles kent en onderscheidt. Wel is hij niet alwetend, gelijk God, maar vrij van alle dwaling, heeft hij eene zuivere en heldere kennis ook van God, terwijl hij zich in Hem als zijnen God verlustigt. En is het verstand vrij van alle dwaling, de wil kent geen zonde of ongerechtigheid, maar is integendeel volkomen heilig. Zijn leven is een leven in God en met God. De ziel gebiedt en het lichaam stelt zich gewillig aan haar ten dienste. Als een koning voert hij heerschappij over de werken Gods en alles onderwerpt zich blijde en vrijwillig aan die heerschappij. In een woord: De mensch is een koning en zijn geheele zijn is waarheid en harmonie. En dat heerlijke evenbeeld is niet iets bovennatuurlijks (donum supernaturale), maar den mensch natuurlijk eigen; het behoort eigenlijk tot de idée des menschen. Zonder dat evenbeeld beantwoordt de mensch niet aan zich zelven, aan zijnen naam. Kennis, gerechtigheid en heiligheid waren ook in den staat der rechtheid geene bijkomende gaven (donum superadditum), welke Adam op een bovennatuurlijke wijze had ontvangen, maar zij waren in waarheid hem natuurlijk eigen. Adam, hij kende God van nature, hij geloofde in God en hij had God lief.

Maar dat heerlijke beeld heeft de mensch door de zonde verloren. Het verstand is beroofd van de hemelsche en zalige kennis van God en goddelijke zaken; de wil van de oorspronkelijke rechtvaardigheid en heiligheid (justitia originalis); het lichaam is ter prooi aan ellende, en den dood onderworpen; de geheele natuur tegen hem gekeerd. |116| Blindheid, zonde en ongerechtigheid voeren over hem heerschappij. De mensch is diep gevallen. Maar Christus Jezus wil den armen mensch uit zijnen val opheffen en hem verlossen. Daartoe is Hij in de wereld gekomen. Uit vrije genade wil de dierbare Zaligmaker hem bevrijden van alle vreemde machten niet alleen, maar ook naar het evenbeeld Gods vernieuwen. Dat is het groote werk, Hem door Zijnen Vader opgedragen; dat de heerlijke taak, welke op Zijne schouderen is gelegd. Hij wil den mensch weêr tot mensch maken in den waren zin des woords. De Christen is de ware mensch en het Christendom de ware humaniteit.


Almkerk, April 1868.

J. Bavinck.




1. De leer van den mensch.

2. De leer der zonde.

3. De leer der verlossing.

4. De leer van den Messias, van den Christus.

5. De leer der laatste dingen: dood, oordeel, zaligheid, verdoemenis.

6. Wezenlijk en toevallig beeld.

7. Noodelooze herhaling van het gezegde.

8. lichamelijk.

9. zedelijk.

10. beeld.

11. Wie goed onderscheidt, leert goed.

12. Gepast, overeenstemmend.

13. In ruimeren en engeren zin.

14. Het wezen.

15. Kortstondige verschijningen van God.

16. Het eerste voorbeeld, oorspronkelijk model; de eerste afdruk of vorm.

17. Dat God en de natuur één is; dat de godheid het heelal is.

18. Eenzelvig.

19. Ontslagen van alle banden.

20. Onverschillig, niet deelnemend.

21. Werkelijk, wezenlijk.

22. Eigenl. eene gladgeboende wastafel, een onbeschreven blad.

23. Een derde geval is niet mogelijk.

24. Ongeschonden toestand; volkomenheid.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004