Jan Bavinck (1826-1909)

Het nut der Godzaligheid

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 33-46

a



Maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

1 Tim. 4 : 8.


De vraag naar het wezen of de natuur der Godzaligheid, waarvan Paulus zegt, dat ze tot alle dingen nuttig is en eene heeilijke belofte heeft, is ongetwijfeld gemakkelijker gedaan dan beantwoord. De Godzaligheid behoort tot de verschijnselen op het gebied des geestelijken levens, en die verschijnselen zijn uit hunnen aard moeielijk te verklaren. Ongetwijfeld geeft het schoone woord eene zaak te kennen, welke nog beminnelijker en liefelijker is, maar wanneer gij beproeft haar te beschrijven, dan gevoelt gij onwillekeurig, dat de taal u daartoe ontbreekt. Zien wij intusschen wél, dan is de Godzaligheid eigenlijk niet deze of gene bepaalde deugd, tegen welke een goed bepaalde ondeugd overstaat, maar veeleer een samenvatting van onderscheidene Christelijke deugden, eene vereeniging van al wat goddelijk, heilig en liefelijk is. Zij verleent aan den mensch, die haar bezit eene mengeling van zachtheid en liefelijkheid met zelfstandigheid en moed, die aan iedereen eerbied en ontzag afdwingt. Doch verre er van daan, dat zij iets terugstootends zou hebben, is haar karakter integendeel, uitlokkend en innemend; zij geeft aan den mensch eene hemelsche wijding en doet hem de sympathie en de liefde verwerven van allen, wier hart op de rechte plaats zit. |34|

De Godzaligheid is eene vrucht der waarheid, en wel bepaald van de waarheid, welke God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. Waar de laatste niet is, daar zult gij de Godzaligheid ook niet aantreffen. Verre er van verwijderd, om bij de Heidenen enkel blinkende zonden te willen zien, koesteren wij integendeel geen geringen eerbied voor de deugden van mannen als Socrates, Plato, Aristides, Thrasybulus, Epaminondas, Cato en een aantal anderen, die ten nutte van vaderland en tijdgenooten geleefd en gewerkt hebben. Maar in welke deugden dergelijke mannen ook mogen uitgeblonken hebben, te vergeefs zult gij bij hen zoeken hetgeen het woord „Godzaligheid” wil te kennen geven. Wat gij van dien aard onder de Heidenen vindt, is niets anders dan een armzalig bijgeloof. De Godzaligheid is eene plant, die niet op heidenschen, maar alleen op Christelijken bodem groeit en gekweekt wordt. Zïj wordt uit de waarheid geboren en door haar gevoed. Het is niets anders dan eene der holle phrasen, waarin onze tijd zoo rijk is, dat men buiten en zonder de waarheid vroom en godzalig kan zijn en leven. Wij weten wel, dat orthodoxie en Godzaligheid geen woorden zijn van dezelfde beteekenis, en dat men zoo orthodox kan zijn als Calvijn, zonder dat men godzalig is, maar wij zijn er evenzeer van overtuigd, dat de Godzaligheid in den bijbelschen zin des woords onmogelijk daar kan bestaan en bloeien, waar de leer der waarheid bestreden en de verborgenheid der Godzaligheid geloochend wordt. Of kunt gij u den vrucht denken zonder den boom? Kan er warmte en vruchtbaarheid zijn zonder de zon? Mocht het, onder de hooge en ondoorgrondelijke toelating Gods, eenmaal zoover komen, dat het ongeloof de overwinning in ons land behaalde, dan zouden er mogelijk Heidensche deugden |35| en zeden overblijven en beoefend worden, maar godzalige menschen, die vol zijn van God en goddelijke dingen, die in de verheerlijking van den naam des Heeren hunne blijdschap en hunnen roem stellen, en zich zelven en anderen zoeken te behouden, zij zouden dan nergens meer gevonden worden. Of zien wij het niet, dat het ongeloof reeds groote verwoestingen aanricht, zoo zelfs, dat zich overal Heidenache vormen en zeden beginnen binnen te dringen en zich van het volk meester beginnen te maken? Waar de waarheid verloren gaat, daar kan de Godzaligheid ook niet blijven.

De Godzaligheid is niet hetzelfde met hetgeen wij onder den naam van zedelijkheid verstaan, maar hiervan bepaald onderscheiden. Gij kunt tot eene zekere hoogte zedelijk zijn, zonder dat gij juist godzalig zijt. Een zedelijk mensch en een godzalig mensch zijn van elkander onderscheiden. Wie zedelijk leeft, zonder tevens godzalig te zijn, legt zich, uit inzicht van de welvoegelijkheid, of ook met het oog op de gevolgen, die de onzedelijkheid na zich sleept, op de plichten der zedelijkheid toe, maar de godzalige zoekt, uit een nieuw beginsel, uit vurige liefde, God in alles te behagen en Zijne hooge goedkeuring wegtedragen. Het hart van iemand, die de plichten der zedelijkheid volbrengt, mag zelf-voldoening smaken, de godzalige, die zich aan God verbonden gevoelt en Hem in ootmoed en oprechtheid dient, geniet neer dan dit; hij ontwaart in zijn gemoed den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. De zedelijke mensch verwerft zich achting en ontzag, zoodat gij eerbiedig den hoed voor hem afneemt, maar de godzalige mensch trekt u aan en doet uw hart in liefde ontvlammen. Is de Godzaligheid alzoo iets anders dan de zedelijkheid, onmogelijk kan ze echter zonder de |36| laatste bestaan. Kunt gij tot zekere hoogte een zedelijk mensch zijn, zonder dat gij juist godzalig zijt, onmogelijk kunt gij den naam van een’ godzalige dragen, zonder dat gij aan de eischen der zedelijkheid beantwoordt. Een zedelijk mensch is als zoodanig nog niet godzalig, maar een godzalig mensch is als zoodanig ook zedelijk. De godzalige mensch verafschuwt en vliedt, uit liefde tot God en Zijne heilige geboden alles, wat in strijd is met de zedelijkheid. Wel is hij niet volmaakt; wel gevoelt hij dat het vleesch begeert tegen den geest; wel struikelt hij in vele: maar hij is oprecht, en heeft een ernstig voornemen om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven. Hij heeft een vermaak in de wet van God naar den inwendigen mensch, en jaagt naar de volmaaktheid, of hij haar ook mocht grijpen en vangen. Intusschen weet men, dat de Godzaligheid en zedelijkheid eigenlijk bij elkander behooren. Worden zij van elkander gescheiden, dan gaat de eerste verloren, terwijl de laatste ontaardt in een aantal dorre plichten, waaruit de geest is weggenomen. De Godzaligheid heiligt de zedelijkheid en geeft haar de rechte gehalte, terwijl de zedelijkheid een vast en eerbiedwaardig karakter aan de Godzaligheid verleent.

De Godzaligheid is ook onderscheiden van de godsdienstigheid. Gij kunt ook uiterlijk stipt godsdienstig zijn, zonder dat u daarom de naam van een’ godzalige toekomt. Een godsdienstig mensch is nog geen godzalig mensch. Leert de dagelijksche ondervinding ons dit niet duidelijk? Zondag op Zondag ziet gij den godsdienstigen man met zijnen Bijbel onder den arm tweemaal, soms driemaal naar de kerk wandelen, om het Woord van God te hooren. Getrouw neemt hij zijne godsdienst waar, terwijl hij ook zijne gaven aan de |37| armen niet onthoudt. En dit niet alleen, maar hij leest daarenboven gedurig in zijnen Bijbel en in andere godvruchtige boeken en weet er u zeer veel uit te vertellen. Het gebed is hem ook geene vreemde zaak, maar bij elke gelegenheid vouwt hij integendeel zijne handen en roept den naam des Heeren aan. Onwillekeurig moet gij u verwonderen; maar nauwelijks behoeft gij eenige oogenblikken met hem te verkeeren en te omgaan, of gij ontwaart aanstonds, dat hij zijne godsdienst werktuigelijk, als een soort van dagwerk verricht, en dat ze hem geen zaak des harten is. De godsdienst is hem eene uiterlijke plichtpleging; eene soort van mantel waarmede hij omhangen is. Maar geheel anders is het met den godzalige gelegen. De dienst van God is voor den laatsten lust en leven. Wat de dichter in den 84sten Psalm zoo aandoenlijk en gemoedelijk bezingt, is hem uit het hart gesproken., Aangenaam en liefelijk zijn hem de woningen van den Heere der heirscharen; voor beter schat hij één dag in de voorhoven van God dan duizend elders; liever kiest hij aan den dorpel van het Huis des Heeren te wezen, dan langer te wonen in de tenten der goddeloosheid. Hier is hij op zijne plaats en gevoelt hij zich te huis; hier wordt hij menigmaal verkwikt en vertroost; hier ontmoet hij niet zelden den Heere, terwijl hij jubelt: Het is mij goed, nabij God te zijn. En hij is niet slechts vroom op den dag des Heeren, maar ook in de week. Een goed Christen is ook een goed burger. Naarstig en vlijtig neemt hij zijn beroep waar, Om alzoo met God en met eere zijn eigen brood te eten. Zich benaarstigende om een onergerlijk geweten te hebben voor God en menschen, is hij eerlijk en trouw in handel en wandel. Maar verricht een natuurlijk mensch alle godsdienstige zaken op eene natuurlijke wijze, de godzalige |38| mensch neemt alle natuurlijke zaken waar op eene geestelijke wijze. Niets onderneemt of doet hij zonder God, maar hij kent integendeel den Heere in al zijne wegen. In alles zoekt hij Gode te behagen. Dit kunt gij overal en in al zijne handelingen ontdekken, zelfs in de geringste, al spreekt hij-zelf geen enkel woord. De dienst van God is het leven van zijn leven, en dit straalt onwillekeurig in al zijne daden door.

De Godzaligheid bestaat ook niet in vroom praten. Verre zij het van ons, om een blaam te werpen op hen, die den Heere liefhebben en vreezen. Wij wenschen bewaard te blijven voor de zonde aan welke de wereld zich schuldig maakt, wanneer zij de vromen hard valt en veroordeelt van wege hun spreken over God en goddelijke zaken. Wij weten dat de mond overvloeit van datgene, waarmede het hart is vervuld. Is het hart vol van de wereld, dan spreken wij van de wereld; maar is het hart vervuld met God en goddelijke dingen, gelijk eigenlijk het woord „Godzaligheid” wil zeggen, dan kunnen wij ook onmogelijk zwijgen van den Heere en de dingen, die boven zijn. En wie zal dit wraken? Wie kan er de nuttigheid van ontkennen? Wie is hierdoor niet menigmaal vertroost en gesticht. Zwijgen is hier niet zeldzaam een teeken, dat het hart verre van den Heere is. Doch zien wij wel, dan is het voor niet weinigen nuttig en noodig te herinneren, telkens te herinneren, dat het Koningrijk Gods niet gelegen is in woorden, maar in kracht. Was het ons geoorloofd, eene aanmerking te maken op het gedrag van vele Christenen in Nederland, zij zou hierop neêrkomen, dat men te veel praat en te weinig doet. De Christenen in Engeland en Amerika, dunkt mij wel eens, zijn ons daarin vooruit, dat ze wat minder praten en wat meer voor God en |39| Zijne zaak leven en doen. En moet het niet toegestemd worden, dat de ware Godzaligheid in het laatste bestaat? Praten schijnt voor niet weinigen zeer gemakkelijk te zijn, en dit niet alleen, maar er schuilt menigwerf ook zeer veel bedrog onder. Paulus zegt, 2 Tim. 3 : 5, dat sommigen de gedaante der Godzaligheid hebben, maar de kracht er van verloochenen. Waren er nu zulke lieden in de dagen van den Apostel, dat geslacht is nog niet uitgestorven, maar schijnt vooral in onze dagen vele navolgers te hebben. Gij ontmoet niet zelden menschen die, naar hunne taal te oordeelen, halve engelen schijnen te zijn; gij wordt beschaamd, en begint u zelven te veroordeelen, wanneer gij hen hoort spreken. Wordt gij intusschen met hun leven en gedrag bekend, dan verneemt gij tot uwe ontroering en verontwaardiging, dat ze halve duivelen zijn voor hunne huisgenooten, in verborgene zonden leven, of ook wel met allerlei valsche streken en met bedrog omgaan. Doch het lust ons niet, over dat geslacht van huichelaren en pharizeën uit te weiden, maar wij willen liever herinneren, dat de ware godzaligen daaraan te kennen zijn, dat ze vroom en oprecht leven en wandelen. De ware godzaligen zeggen het niet zoo zeer dat ze vroom zijn, maar ze toonen het; hun gedrag en wandel predikt veel luider dan hun mond. En moet dit niet alzoo zijn? Toon, bewijs mij met uw leven, dat gij een Christen zijt, en ik wil, in betrekkelijken zin, u de woorden schenken. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet.


*

Uit wat tot hiertoe gezegd is, blijkt duidelijk, dat de Godzaligheid eene bij uitnemendheid praktische en liefelijke zaak is. Neen, het verwondert ons niet, den Apostel te hooren zeggen, dat ze tot alle dingen guttig is. Gij |40| ziet het, de Apostel legt den klemtoon op het woord alle dingen. De lichamelijke oefening, de gymnastiek is slechts in een gering opzicht nuttig. De laatste kan alleen dienen tot vermaak, tot vermeerdering van de krachten des lichaams, tot een vlug gebruik der ledematen, of ook tot vermijding van gevaren en ter verkrijging van een vergankelijke eerekroon; maar wat de Godzaligheid aangaat, deze is tot alle dingen nuttig in de volle kracht en beteekenis van het woord. Zij is overal op hare plaats en sticht allerwege nut. Zij is nuttig, zoowel voor een’ koning als voor een’ onderdaan, voor een’ staatsman als voor een’ gewoon burger, voor een’ geleerde als voor een’ ongeleerde, voor een’ koopman als voor een’ arbeider, voor een’ man als voor eene vrouw, voor den persoon zelven, die haar bezit, als voor anderen, met wie hij al of niet in persoonlijke aanraking komt; voor allen en in alle standen en rangen der maatschappij is de Godzaligheid een’ zaak, die onberekenbare winst en voordeel afwerpt.

Maar het is er verre van daan, dat dit algemeen zou toegestemd worden. Paulus is ook hier geen man naar den geest en smaak van onzen tijd. Sommigen willen nog wel toestemmen, dat de Godzaligheid goed is om in vrede ie sterven, maar zij ontkennen, dat zij nuttig en noodig zou zijn om gelukkig te leven. Anderen — en hun aantal is veel grooter — geven toe, dat de Godzaligheid een schoone zaak is voor oude vrouwen, armen, zwakken, kranken en stervenden, maar zij loochenen dat het geloof en de Godzaligheid geschikt zouden zijn om echte, fiksche, degelijke en praktische menschen te maken. Gij ziet het, de Apostel ontmoet hier veel tegenspraak, en dat vooral in onze dagen, maar ondanks dit alles gelooven wij toch, dat hij goed gezien heeft en dat de waarheid ook hier aan zijne zijde is. |41|

De Godzaligheid is nuttig voor het lichaam. Zij is niet alleen een trouwe wachter voor de gezondheid, maar ze bevordert haar ook. Of zou het waar zijn hetgeen wel eens beweerd wordt, dat ze namelijk schadelijk en nadeelig is voor den welstand des lichaams en een verderfelijken invloed uitoefent op de gezondheid? Zou het waarlijk haar aard zijn, ons moedeloos te maken en aan het kniezen en mijmeren te brengen? Wij stemmen toe dat niet alle godzaligen even opgeruimd en vrolijk leven, maar wij ontkennen het ten sterkste, dat de Godzaligheid hiervan de oorzaak zou zijn. Zij ziet er veel te lief en te vriendelijk uit, dan dat ze ons droefgeestig zou kunnen maken. De ware Godzaligheid maakt ons integendeel vrolijk en blijde; zij vervult ons hart met liefde, moed en vertrouwen; zij doet ons in alle ontmoetingen opzien tot God als tot onzen getrouwen God en Vader, die gezworen heeft, dat Hij ons nimmer zal begeven of verlaten. En doet ze ons goedsmoeds zijn, zij bewaart ons ook voor de uitspattingen en uitgietingen der zonde, die niet alleen verderfelijk zijn voor de ziel, maar ook hoogst schadelijk voor het lichaam. De Godzaligheid geeft ons de beste levenswijze, den schoonsten leefregel aan de hand; zij leert ons weenen, als niet weenende; blijde zijn, als niet blijde zijnde; koopen, als niet bezittende; de wereld gebruiken, als niet misbruikende. Menig jongeling, die het slachtoffer geworden is van een losbandig en baldadig leven, zou hiervoor bewaard zijn gebleven, indien in hem, gelijk in Jozef, de vreeze Gods hadde gewoond.

En is de Godzaligheid nuttig voor den welstand des lichaams, zij is dit vooral voor het welzijn der ziel. Wij zijn allen zondaren en daarbij hulpelooze schepselen. Wij, hebben de geboden Gods geschonden. Moedwillig zijn wij van Hem afgevallen en hebben wij ons overgeleverd |42| aan de heerschappij van zonde en satan. Daarom liggen wij onder den vloek. Dit zegt niet alleen het Woord van God ons, maar getuigt ook ons eigen geweten. Eerlang moeten wij voor God verschijnen, om rekenschap af te leggen. De dood wandelt bestendig aan onze zijde en kan ons elk oogenblik overvallen. Waar zullen wij nu onder dit alles ruste en vrede vinden? In de geheimen der wetenschappen? In de goederen en schatten der aarde? In de genoegens en vermaken der wereld? Allen, die het hierin zoeken, zullen zich ten slotte bitter bedrogen zien. Een man als Salomo, die alles onderzocht en beproefd had, en daarom recht heeft hier een woordeken mede te spreken, roept ons luide toe: IJdelheid der ijdelheden, ’t is alles ijdelheid! Men zegge wat men wil, maar wij gelooven dat de uitspraak van den wijzen koning als het slotwoord van al zijne onderzoekingen de hoogste waarheid predikt: Vrees God en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. De godzalige alleen is gelukkig. Hij heeft een troost, die algenoegzaam is, beide in leven en sterven. Aan de eene zijde heeft hij volkomen vergeving der zonden in het bloed van Hem, die aan het kruis heeft uitgeroepen: Het is volbracht, en aan de andere zijde is hij inwendig vernieuwd en naar het evenbeeld Gods herschapen. De Heere is zijn algenoegzaam deel tot in eeuwigheid. Menigwerf verheugt hij zich in Hem met eene onuitsprekelijke vreugde. Niets kan hem scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus. Met God wandelt hij door alle moeielijkheden henen, en daarna wordt hij opgenomen in de eeuwige heerlijkheid.

De Godzaligheid is nuttig voor elken leeftijd en in alles dat ons treft en overkomt. Zij is eene liefelijke opvoedster voor het kind, een trouwe wachter voor den jongeling, een veilige gids voor den man en eene sierlijke |43| kroon voor den grijsaard. Zij bewaart ons niet alleen ten dage des voorspoeds voor hoogmoed en wereldsgezindheid, maar ze leert ons ook een nuttig en weldadig gebruik maken van de zegeningen, die de Heere ons schenkt. Worden wij met tegenspoeden bezocht, dan geeft ze ons genade en kracht, om met lijdzaamheid en geduld het kruis te dragen, dat ons op de schouders wordt gelegd. Zij doet ons in gezonde dagen den Heere zoeken, en troost ons in kranke dagen. In den strijd houdt zij ons staande en in het aangezicht van den dood doet ze ons juichen. Met haar zijn wij te allen tijde en in alle omstandigheden gelukkig, en wel zóó, dat wij zelfs kunnen roemen in de verdrukkingen. Zij is kostelijker dan goud of zilver, nuttiger dan alle wetenschap en verstand!

De Godzaligheid is nuttig voor de taak, die gij u opgelegd, of voor het beroep waarin gij u geplaatst ziet. Zij geeft hiertoe liefde en lust, moed en krachten. De Godzaligheid vormt degelijke menschen voor elke betrekking. Maar wellicht zijt gij genegen om ons vooral hier tegen te spreken. Mogelijk wilt gij het toestaan, dat de Godzaligheid nuttig is, b.v., voor een’ predikant, maar luide meent gij uwe stem er tegen te moeten verheffen, dat zij ook nuttig zoude zijn, b.v. voor een’ soldaat of krijgsman. Wellicht zijt gij van een tegenovergesteld gevoelen, en houdt gij het er voor dat de Godzaligheid ten hoogste schadelijk voor dien stand is. Maar op mijne beurt vraag ik, of David, Gustaaf Adolf, Coligny, van Ziethen en in onze dagen de generaal Havelock ook geene bekwame en dappere veldheeren waren. Inderdaad, wij vreezen hier de uitspraak der onpartijdige geschiedenis niet, maar houden ons overtuigd, dat zij ook hier de uitspraak van Paulus zal beamen en bevestigen. Is het aandeel wel gering te noemen, dat |44| de Godzaligheid gehad heeft in de luisterrijke overwinning, die onze vaderen op het in die dagen zoo machtige Spanje hebben behaald? Was zij het niet, die hen telkens met moed bezielde en in hachelijke tijden deed opzien tot God en op Hem deed vertrouwen? Maakte zij hen niet tot dappere en volhardende strijders voor gewetens- en godsdienstvrijheid? En waarlijk, dit kan ook niet anders. De Godzaligheid heiligt en verhoogt alle deugden. Zij dringt tot gehoorzaamheid, zij vuurt den moed aan, Zij vervult het hart met vertrouwen. En wat wellicht niet minder wil zeggen, de Godzaligheid ontneemt aan den soldaat het ruwe en woeste, dat anders aan dien stand zoo eigen schijnt te zijn. Zij geeft hem den moed van een leeuw met de zachtmoedigheid van een lam. Neen, gij kunt geen enkel gebied noemen, of de Godzaligheid is er op hare plaats en verbreidt den zegen. Overal sticht zij nut. Zij vormt de braafste burgers, de getrouwste onderdanen, de gehoorzaamste knechten, de vlijtigste arbeiders, de eerlijkste kooplieden, de zachtmoedigste heeren, de beste koningen. De Godzaligheid is eene kracht, die alles doordringt en heiligt. De ware godzalige is in elke betrekking een medearbeider Gods, terwijl hij uit liefde tot den Heere met getrouwheid en zelfopoffering de plichten vervult, die op hem rusten.

De Godzaligheid is nuttig voor de samenleving. Wat toch is wel schooner en liefelijker dan een huisgezin, waarin de vreeze des Heeren woont en de Godzaligheid hare zachte heerschappij voert? Een waas van liefde en vrede ligt over alles verspreidt, en een’ liefelijken geest voelt gij u tegenademen, als gij er binnentreedt. De vader is hier niet alleen het hoofd des gezins, maar tevens een priester Gods in het midden der zijnen. Met vaderlijke toegenegenheid draagt hij allen op het hart, |45| terwijl hij niet alleen voor hunne tijdelijke, maar ook voor hunne eeuwige belangen zorgt. Allen zijn gewillig onderworpen aan zijne zachte heerschappij en gehoorzamen uit liefde aan zijne vaderlijke regeering. Ook de moeder bekleedt hier eene belangrijke plaats en is er eene liefelijke verschijning. „Er is niets liefelijker op aarde dan een vrouwenhart waarin godsvrucht woont,” riep Luther eens uit in een hachelijk obgenblik, toen hij zich herinnerde wat eene godvreezende vrouw aan hem in zijne jeugdige dagen gedaan had. Wellicht heeft die groote man nimmer een schooner woord gesproken. Eene godvruchtige moeder is alles voor haar gezin en verspreidt overal zegen. Vraagt het aan onderscheidene mannen, die in Kerk of Staat beroemd zijn geworden, en zij zullen u vertellen, dat zij dit middelijk aan de vermaningen van hunne godvruchtige ouders en vooral aan de gebeden van hunne vrome moeders te danken hebben. En wat de Godzaligheid is voor het huisgezin, dat is zij ook voor Kerk en Staat. Was er maar meer degelijke Godzaligheid in den bijbelschen zin des woords, wij zouden zoo bang niet zijn voor den afval onzer dagen, al was hij nog tienmaal erger. Dat de vijand zoo machtig is, maakt ons niet zoozeer bedrukt, als wel, dat degenen, die vroom en godzalig willen zijn, zoo weinig aan den eisch der ware Godzaligheid beantwoorden. De wereldsgezindheid en wereldsgelijkvormigheid, de twist en tweedracht en eene menigte ander dingen maken ons zoo zwak, en doen ons telkens terrein verliezen. Het laatste vooral moet om met droefheid en smart vervullen. Bloeide de ware Godzaligheid maar, dan zouden de vijanden minder schade kunnen doen. De godzaliggen zijn niet alleen voor zich zelven veilig, maar in hen ligt als het zout der aarde ook kracht tegen |46| het bederf van anderen. Onder den zegen van Boven kunnen zij als middelen velen behouden. Hebben ook niet de eerste Christenen door hunnen vromen en godzaligen wandel, beiden het Joden- en het Heidendom overwonnen? En heeft ook niet de Staat het uiterste belang bij de ware Godzaligheid. Polybius zegt, dat een atheistische staat omnogelijk kan bestaan, en wij twijfelen er geen oogenblik aan, of die schrandere geschiedschrijver heeft goed gezien. Wat men ook moge zeggen of doen in onze dagen, het Woord van God blijft immer waarachtig: Gerechtigheid verhoogt een volk; maar de zonde is eene schandvlek der natiën. De geschiedenis leert ons, dat menige Staat door zonden en ongerechtigheden is tegrondegegaan. Neem de Godzaligheid weg, en de veerkracht ook van het Staatsleven is verlamd; allerlei zonden breken door; maar bloeit de Godzaligheid, dan bloeit ook de Staat. Gerust zoudt gij de gevangenissen kunnen afbreken en de politie afschaffen, indien de Godzaligheid algemeen heerschappij voerde.

En heeft de Godzalig heid ook niet eene schoone toekomst? God heeft aan haar een heerlijke belofte, zoowel des tegenwoordigen als des toekomenden levens verbonden. De Heere heeft gezegd: Zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. De Heere is de goede Herder van Zijne schapen; hun zal niets ontbreken. Hij bewaart en verzorgt, leert en leidt hen; zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal hen uit Zijne hand rukken.

Lezer! vreest en dient ook gij den Heere?


Almkerk, April 1868.

J. Bavinck.




1. Een Hoofdstuk over God.

2. De manier van werken volgt de manier van bestaan.

3. Wat is God, indien Hij mijn God niet is?

4. Heere! Gij hebt ons tot U geschapen, en daarom zal ons hart niet eerder rusten, tot dat het ruste vindt in U.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004