Jan Bavinck (1826-1909)

Iets over het Godsbegrip volgens de Heilige Schrift

De Getuigenis. Maandschrift in het belang van Waarheid en Godzaligheid

Onder redactie van J. Bavinck en H. de Cock. Eerste Jaargang.
Te Kampen, bij S. van Velzen Jr. 1868-1869, 7-28

a



Wat is God? Ziedaar eene vraag die in den loop der eeuwen menigmaal gedaan, en, hoe vaak ook beantwoord, telkens is vernieuwd geworden. De jaarboeken van het menschelijk denken kunnen dit getuigen en bevestigen. Doch vergissen wij ons niet, dan wordt zij in onzen tijd, luider dan ooit herhaald, en bestaat er vooral in onze veelbewogene dagen groote behoefte, om ten aanzien van die vraag tot helderheid en vastheid te komen. Talrijke vraagstukken immers op godgeleerd en wijsgeerig grondgebied, die thans worden besproken, staan tot haar in een nauw verband, terwijl de ondervinding leert, dat zij in hunne beantwoording afhangen van het Godsbegrip dat men is toegedaan. Ook valt het niet te ontkennen, dat een vurig verlangen in den menschelijken geest aanwezig is, om te weten, wie en wat God is. Wij zijn van Gods geslacht en daarom ligt ons geene gedachte nader, dan de gedachte aan God. Het Godsbewustzijn is ons zoo eigen, als het zelfbewustzijn; zoodra het laatste in ons begint te ontwaken, laat het eerste zich ook gevoelen, en dat besef is zoo diep in onzen geest gedrukt, dat niemand in staat is dien trek volkomen uit te wisschen en uit te roeien. Daardoor vooral zijn wij onderscheiden van de redelooze schepselen, en worden wij telkens aangedreven om God te zoeken, of wij Hem ook mogen tasten en vinden.

Het verwondert ons dan ook niet, dat de menschelijke |8| geest, zoodra hij over zich zelven en de wereld, waardoor hij omringd wordt, begon na te denken, den weg van onderzoek en navorsching heeft ingeslagen, om achter het geheim te komen van hetgeen God is. Verre van die pogingen af te keuren, moeten wij ze veeleer prijzen. Maar wanneer wij nu de resultaten nagaan, die dat onderzoek heeft opgeleverd, dan vernemen wij, dat ze alles behalve van een bemoedigenden en verblijdenden aard zijn. Ook op dit gebied heerscht een grenzelooze verwarring van denkbeelden. — „God, een bloote klank zonder werkelijkheid, een naam zonder wezen — God, de absolute wereldgedachte, die als bewegende idée aan de wording der empirische wereld voorafgaat — God, wel beschouwd, niets anders dan het ontwikkelingsproces, dat wij overal in de natuur waarnemen, of het geheel der natuurwetten, maar in geen geval een persoonlijk wezen — God, in den grond slechts een objectiveering van hetgeen de mensch eigenlijk zelf is — God, ja een persoonlijk wezen, maar niet alleen onder-, maar ook afgescheiden van de wereld, een wezen dat zeer verre van hier in den hemel troont, maar zich om de schepselen op deze lage aarde niet bekommert — God, een geheimzinnige naam, waarvan de een in den grond even veel weet, als de ander, en omtrent welken men niet beter kan doen, dan er maar voor altoos van te zwijgen.” — Dát nu zijn eenige van de meest verschillende meeningen, die als orakeltaal in de scholen der wijsgeeren verkondigd en tevens als het toppunt van wetenschap en beschaving geroemd zijn en nog worden. Dát zijn de uitkomsten van een eeuwen-heugend onderzoek, ingesteld door mannen, die als de besten en wijsten van ons geslacht luide geprezen zijn, en wier namen nog heden ten dage met eer en roem overladen worden.

Maar zou men waarlijk, met het oog op die uitkomsten, niet moeten beginnen te twijfelen, of men wel |9| langs dien weg ooit tot helderheid en vastheid op dit gebied kan komen?

Doch kunnen ons die resultaten wel bevreemden, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de mensch een eindig en beperkt wezen, en vooral, wanneer wij bedenken, dat hij een zondaar is? Aangedreven door een diep gevoel van afhankelijkheid, zoekt de mensch God; maar aan zich zelven overgelaten, is hij niet bij machte, God te vinden en het geheim van het goddelijke Wezen te ontsluieren. Overal, in de wereld, in zich zelven, in de geschiedenis, stuit hij op raadselen, die hij niet ontwarren, op geheimen die hij niet doorgronden kan. En hoe kennelijk die geheimen en raadselen, die luide zijn onvermogen prediken, hem ook wijzen op een levenden, almachtigen, wijzen, rechtvaardigen en barmhartigen God, zijn oog is door de zonden te zeer verdonkerd en zijn hart te onrein, dan dat hij die aanwijzingen zou kunnen zien en begrijpen. En was hij nu maar nederig genoeg om dit te erkennen en te belijden; maar hoogmoedig als hij is, maakt hij zich goden, die op den eenigen waarachtigen God evenmin gelijken als het gouden kalf bij Horeb eene getrouwe afbeelding van Jehova kon heeten. Zich uitgevende voor wijs, wordt de mensch dwaas, terwijl hij de heerlijkheid van den onverderfelijken God verandert in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van, viervoetige en van kruipende gedierten. Waarlijk, zonder genade en licht van Boven, van den God aller genade en barmhartigheid, is de natuurlijke mensch veroordeeld, hier tot zijn verderf als in een doolhof rond te doolen, waarvan hij onmogelijk den uitgang vinden kan.

Maar God heeft zich over den armen mensch ontfermd. Hij heeft het geheim van zijn goddelijk Wezen geopenbaard. Het is intusschen bekend, dat die openbaring onderscheiden wordt in eene natuurlijke en bovennatuurlijke, |10| of in eene gewone en buitengewone. Door de natuurlijke Godsopenbaring (manifestatie) wordt de openbaring verstaan, welke wij in de werken der schepping en voorzienigheid aantreffen. Immers in die werken worden Gods volmaaktheden, als in een spiegel weerkaatst. „Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kraht en Goddelijkheid.” Maar behalve deze algemeene, is er nog eene andere, eene bijzondere en bepaalde openbaring Gods (revelatie), neêrgelegd en begrepen in een Woord, gesproken en beschreven door heilige mannen, die door den H. Geest gedreven en in alle waarheid geleid zijn. Is het onmogelijk, dat die beide openbaringen met elkander kunnen strijden, omdat ze beide van God zijn, het spreekt echter uit den aard der zaak van zelf, dat de laatste de eerste in waarde overtreft, en daarom ook veel duidelijker aantoont en verklaart, wie en wat God is.

Twee wegen staan er alzoo open, die wij bij het onderzoek naar hetgeen God is, kunnen inslaan: of twee bronnen zijn hier ontsloten, waaruit wij die kennis kunnen putten. Het is echter ons oogmerk niet, om thans te onderzoeken, in hoe ver wij uit de werken der natuur, van een christelijk standpunt en met een christelijk oog beschouwd, God kunnen leeren kennen; terwijl een iegelijk gevoelt, dat dit ook niet makkelijk te bepalen is. Maar dezen weg voorbijgaande, willen wij ons als leerzame discipelen neérzetten aan de voeten van Profeten en Apostelen, om aandachtig te luisteren naar hetgeen ons die heilige mannen van God vertellen. Dit is ongetwijfeld ook veel veiliger. Hier vernemen wij de taal van mannen, die, als dragers en gezanten eener buitengewone openbaring, waarheden verkondigen, welke zij zelven niet uitgevonden, niet van menschen geleerd, maar van God onmiddelijk ontvangen hadden. |11|

En als wij dan den dierbaren Bijbel openslaan, om te zien, wat hij ons van God vertelt, dan moet het ons onwillekeurig treffen, dat de heilige mannen ons nergens opzettelijk gaan betoogen, dat er een God is. Zij schijnen er zelfs uit de verste verte niet aan te denken, om een zoogenaamd wetenschappelijk bewijs hiervoor te leveren. Overal onderstellen zij het bestaan van God als zeker, en die onderstelling spreekt in hunne schatting zoo zeer van zelf, dat het slechts dwazen en onzinnigen zijn, die zeggen: „Daar is geen God.” Doch wellicht vraagt gij, of het niet beter was, indien het bestaan van God in de H. Schrift langs philosophischen weg ware betoogd geworden. Maar is de H. Schrift dan een wetenschappelijk leerboek, waarin de waarheden ons theoretisch en systematisch moeten geleerd en bewezen worden? Neen, dat is het doel niet dat zij zich voorstelt, dat het einde niet waartoe ze ons is gegeven. Zij wil ons met de blijde boodschap bekend maken, hoe wij arme zondaren van onze ellende verlost en in Gods gunst en gemeenschap kunnen hersteld worden, en hierin gaat ze geheel praktisch te werk. Waar ze nu van God spreekt, daar doet zij geen moeite om langs syllogistischen weg opzettelijk te betoogen, dat Hij bestaat, maar terwijl ze dit veronderstelt, verbindt zij het erkennen van dit bestaan aan het ootmoedig komen tot en het geloovig vertrouwen op Hem. Dit is inderdaad eene merkwaardige synthesis, die wij niet genoeg onder het oog kunnen houden. Wie zich aan God onvoorwaardelijk heeft overgegeven, wie in persoonlijke gemeenschap met Hem is getreden, hij gelooft, hij erkent, en wel met volkomene zekerheid, dat God is en een Belooner is dergenen, die Hein zoeken. Op zulk eene gemeenschap des levens en der liefde komt het vooral aan, en hierop legt de H. Schrift allen nadruk. En bestaat er voor hem, die in zulk eene vereeniging |12| en gemeenschap met God leeft wel behoefte, dat het bestaan van God wetenschappelijk bewezen worde? Mij dunkt evenmin als het voor hem, die op een helderen middag in de zon staat en hare warme en weldadige stralen gevoelt, noodig is dat het bestaan van dit hemellichaam door scherpzinnige en geleerde sluitredenen betoogd worde. Hij ziet, hij gevoelt, hij tast dat God bestaat, en kan gerust alle die scherpzinnige betoogen voor het aanwezen van God aan de geleerden overlaten. — Maar zou bovendien het bestaan van God langs logischen syllogistischen weg wel zóó bewezen kunnen worden, dat er volstrekt geene plaats voor het ongeloof en den twijfel meer over bleef? O, neen! wij willen geenszins de betrekkelijke waarde van die bewijsvoering betwisten, maar wij nemen de vrijheid er aan te twijfelen, of gij wel ooit langs dien weg een’ atheïst zult overtuigen en bekeeren. Laat zich het bestaan van God wel andemonstriren? En weet gij, waarvan wij ten volle verzekerd zijn? Het is dit, dat het bestaan van God volstrekt niet van uwe logika afhangt. Neen; niet daarom bestaat God, omdat gij het kunt bewijzen, maar het is zeker, dat Hij bestaat, wijl Hij het aan ons betoont, wijl hij zich openbaart. En wat zijn de gewone bewijzen voor het aanwezen van God in, den grond wel anders dan aanwijzingen van die openbaringen? Hierin ligt hunne geheele waarheid, terwijl het ook hier weêr blijkt, dat ons denken geen scheppen, maar eigenlijk nadenken is. Gelukkig zijn intusschen zij, die kinderlijk aan Gods openbaringen gelooven, op Hem hun vertrouwen stellen, en in Hem hun heil zoeken en vinden. Waarlijk, een ongeleerde, die een rein gemoed en hart heeft, is hier volkomen zeker, terwijl de geleerde hier niet zelden aan den pijnlijksten twijfel ter prooi is. „Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien.” |13|

Onthoudt de H. Schrift er zich van, ons het bestaan van God te bewijzen, zij doet ook geen moeite, om ons de natuur of het wezen van God in schoolsche termen te verklaren, of dit onbegrijpelijke Wezen begrijpelijk te maken. Overal, op elke bladzijde spreekt zij van God, van zijne wegen en werken, maar nergens verraadt zij den toeleg, om ons door haarfijne onderscheidingen onderwijs te geven in hetgeen God op Zich Zelven, of in het afgetrokkene is. Nergens vindt gij in haar, even als in de dogmatiek, een locus de Deo 1). Waarom niet? Naar waarheid heeft men gezegd, dat de verborgenheden niet om, en door zich zelven, in de leer onzer verlossing gevonden worden, maar dat ze daar hebben moeten intreden als in het gevolg van die waarheden, welker kennis voor ons noodzakelijk is tot zaligheid. Ze zijn als het ware de grondslagen, waarop het plan onzer behoudenis rust, en bij de onthulling van dit plan komen ook zij te voorschijn. Zoo is het ook hier. De H. Schrift stelt zich niet voor, ons onderwijs te geven in hetgeen God op Zich Zelven is, maar in hetgeen Hij is, wil en kan zijn voor arme zondaren tot hunne zaligheid. Naar alle momenten wordt het wezen Gods in haar ontwikkeld, maar steeds op die concrete wijze. Één voorbeeld zij voldoende, om op te helderen, wat wij bedoelen. Wanneer God tot Abraham zeide: „Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor mijn aangezicht en zij oprecht,” was het doel niet — althans niet het voorname — om dien aartsvader een les te geven in hetgeen God op Zich Zelven was, maar om den zoon van Terah den plicht dier gehoorzaamheid op het gemoed te drukken, en tevens te doen gevoelen, dat Hij, die hem had geroepen, ook machtig was om hem overal te beschermen en te bewaren. — En kan het wezen Gods |14| ook wel eigenlijk verklaard worden? God is zoo onbegrijpelijk groot en wij begrijpen het niet. Om dit te kunnen doen, zou men zelf God moeten zijn. Zelfs beschaafde heidenen hebben dit gevoeld en erkend. Wie herinnert zich hier niet het treffende voorbeeld dat Cicero dienaangaande verhaalt? Een machtig koning — zoo vertelt hij — was eens tot een Griekschen wijsgeer gekomen en had dezen naar het wezen Gods gevraagd. De wijsgeer, de moeijelijkheid der vraag gevoelende, had om éénen dag uitstel verzocht, ten einde over die vraag na te denken. Op den volgenden dag, toen de vorst de vraag herhaalde, had hij om twee dagen uitstel gevraagd, en alzoo nog eenige malen het uitstel, dat hem telkens gegeven was, verdubbeld. Toen de vorst eindelijk zijne bevreemding hierover had te kennen gegeven, en vroeg, waarom hij telkens om uitstel bad, had de wijsgeer geantwoord, dat hij het wezen Gods, hoe meer hij er over peinsde, des te minder kon begrijpen. Voorwaar, een merkwaardig en edel antwoord! Het behelst aan de eene zijde de getuigenis, dat God onbegrijpelijk groot is, gelijk het aan den anderen kant de belijdenis bevat, dat de mensch onmachtig is, om dat aanbiddelijke Wezen met zijn verstand te omvatten.

De H. Schrift handelt dienvolgens daarin wijselijk, dat zij, nergens pogingen aanwendt om ons te verklaren, wat God in het afgetrokkene of op Zich Zelven is. Doch philosopheert de H. Schrift niet; treedt zij niet op met de belofte om ons eene nieuwe wijsbegeerte te bezorgen, noch over God, noch over de wereld, noch over den mensch, noch over eenig ander onderwerp, zij doet het toch metterdaad, zij doet het, om het zoo eens te noemen, ondanks zich zelve. Door en door wijsgeerig als zij is, treffen wij in haar niet alleen vele diepe gedachten aan over de wereld en den mensch, maar ook menige uitspraak, die, over hetgeen God is, een helder licht |15| verspreidt. Een tal van namen, eigenschappen, werken en geboden worden er in gevonden, die de heerlijkheid en majesteit van het Goddelijke wezen onthullen, en ons vergunnen, een diepen blik in dat aanbiddelijk wezen te werpen: een blik, oneindig dieper dan waartoe ons de gezamenlijke wijsbegeerte van alle eeuwen in staat stelt. Het is ongetwijfeld niet gemakkelijk, maar toch geoorloofd, om de onderscheidene trekken, die in de H. Schrift aangaande God voorkomen, te verzamelen en opmerkzaam te beschouwen, ten einde langs dien weg tot eene juiste en ware kennis van God te geraken. Ook wij willen dit beproeven, doch zoo, dat wij slechts een drietal bijzonderheden gaan overdenken, terwijl wij daarbij inzonderheid op uitspraken, in het O.T. voorkomende, het oog zullen vestigen.

En als wij dan met de onderwerpelijke vraag tot de H. Schrift gaan, dan geeft zij vóór alle dingen ten antwoord, dat God een persoonlijk wezen is, een wezen namelijk met zelfbewustzijn en vrijheid begaafd. Wij kunnen ons hiervan op elke bladzijde overtuigen. Doch er is inzonderheid één naam van God, die hier onze gansche opmerkzaamheid tot zich trekt. Het is de naam die als de grondtoon door het gansche O.T weêrklinkt, van Genesis af tot Maleachi toe, terwijl alle wetten en geboden, beloften, en bedreigingen, alle hoop en verwachting, alle gebeden en dankzeggingen met dien naam in verband gebracht worden en er hunne beteekenis aan ontleenen. Hij staat als met gulden letters aan het hoofd van de onschendbare wet, die als de uitdrukking van Gods, heilige natuur onder de ontzaglijke teekenen van donder en bliksem op Sinaï werd afgekondigd, terwijl Hij het is, die aan die wet hare waarde en kracht geeft. Elk begrijpt, dat wij het oog hebben op den onmededeelbaren naam Jehova, een naam die de gedenknaam van God wordt genoemd, en dien de Joden uit diepen |16| eerbied nimmer uitspraken. Het ligt niet op onzen weg, om over den vermoedelijken ouderdom of de waarschijnlijke uitspraak van dezen naam uit te wijden, maar wij moeten er op wijzen, hoe deze naam de wonderbare diepten van het persoonlijke leven van God onthult, en dit leven op eigenaardige wijze uitdrukt. Gelijk bekend is, noemen de Joden den naam Jehova, een naam der zelfstandigheid, omdat hij het wezen Gods, en niet maar deze of gene van zijne eigenschappen uitdrukt; een’ naam ter verklaring, omdat God door dien naam zijn wezen aan de kinderen Israëls heeft bekend gemaakt; een eigen naam, omdat hij alleen aan God eigen is en nooit aan eenig schepsel, hoe uitnemend het ook moge zijn, gegeven wordt. Hij komt af van een woord dat „zïjn” beteekent, gelijk God Zelf niet onduidelijk te verstaan gaf, toen Hij Mozes in den brandenden braambosch verscheen en hem tot de zware taak riep, om Israël uit het diensthuis van Egypte te leiden. Op de vraag van Mozes, wat hij moest antwoorden, wanneer de kinderen Israëls hem zouden vragen, hoe de naam was van den God der vaderen, op wiens bevel hij tot hen kwam, zeide God tot hem: „Ik zal zijn, die Ik zijn zal, alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik zal zijn heeft mij tot ulieden gezonden!” „Ik zal zijn,” zie, dat is de beteekenis van dezen heerlijken naam. Vele taalkundigen zijn van gevoelen, dat die naam van den eeuwig getrouwen Verbonds-God van Israël samengesteld is uit de hebreeuwsche vormen van Iehi, hova en havah: Hij zal zijn, Hij is en Hij was; eene opvatting, waarmede ook Johannes schijnt overeen te stemmen, wanneer hij, Openb. 1 : 4, 8 van God de omschrijving bezigt: „Die is, en die was, en die komen zal.” Doch wat hiervan ook zij, dit is zeker, dat door den naam van Jehovah of Javeh vóór alle dingen het eeuwige, onveranderlijke en onvoorwaardelijke zijn van God wordt uitgedrukt. Jehovah is geen God, |17| die wordt, maar een God, die is; Hij is geen door de schepselen zich heenbewegende, en met deze aan de wetten der ontwikkeling onderworpene God, maar een God die in elk moment onveranderlijk en volkomen datgene is, wat Hij volgens de idée kan en moet zijn.

Maar dat zijn van God is geen abstract of praedicaatloos, maar een persoonlijk zijn, een werkelijk leven. Dit is ons reeds gebleken in de ontwikkeling van den naam Jehovah. Immers, wanneer God tot Mozes zeide: „Ik zal zijn, die Ik zijn zal,” dan liggen daarin noodzakelijk de momenten van weten, willen en werken opgesloten. En zoo is het overal in de H. Schrift. God is een wezen met verstand en wijsheid begaafd. Hij weet alle dingen en niets is voor Hem verborgen. Aan zijn verstand en wetenschap is geen doorgronden. Het menschelijke hart met al zijne diepten ligt voor Hem open, zoodat Hij zelfs van verre onze gedachten verstaat, terwijl Hij als de Rechter der gansche aarde recht zal doen en een iegelijk zal vergelden naar zijne werken. Schouwt Hij uit den hemel en ziet Hij alle menschen-kinderen, ook de toekomst staat voor zijn Goddelijken blik ontsluierd open, en met onfeilbare zekerheid verkondigt Hij de dingen, die zij in haren schoot bergt. Als de tijd daar is, laat Hij die dingen gebeuren, en niets kan Hem in de uitvoering van Zijnen wijzen en ondoorgrondelijken raad verhinderen. Hij is vrij van allen dwang, en doet alles wat Hem behaagt. Hij is de God eener wereld, welke Hij niet door den blinden drang der noodzakelijkheid, maar uit een vrije daad van Zijnen wil in het aanwezen heeft geroepen, en over welke Hij als almachtige Koning heerscht. Terecht heeft men opgemerkt, dat het deze bijzonderheid is, waarop, vooral in het Oude Testament, allerwege nadruk gelegd wordt. Ontelbaar zijn de plaatsen, alwaar van de schepping gesproken en de Heere als de Schepper en de God des hemels en der aarde geroemd |18| wordt. Niet alleen verhaalt ons Mozes aan het hoofd van hetgeen hij ons schriftelijk heeft nagelaten, hoe God in den beginne hemel en aarde door het woord zijner almacht heeft geschapen, en komt hij hierop meermalen terug, maar ook de andere heilige schrijvers maken dikwerf met kennelijke opgetogenheid van dit groote onderwerp gewag. De gedachte dat het de Heere is, die hemel en aarde geschapen heeft, strekt hun blijkbaar tot sterkte en troost. Ja, volgens hen, is dit een der kenmerken, waardoor God van de afgoden onderscheiden is. De nietige afgoden, die inzettingen der volken, zijn van hout, opgepronkt met zilver en goud, het werk van menschen, maar de Heere is de God, die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid heeft door zijn verstand. Met heilige geestdrift bezingen de dichters dit onderwerp in hunne gewijde liederen, terwijl de vromen niet zelden in hunne gebeden den Heere aanspreken met den naam van God, die den hemel en deaarde gemaakt heeft. En toen de Heere de wereld geschapen had, heeft Hij haar niet laten varen, maar er bestaat tusschen den Schepper en het geschapene eene voortdurende, levende en nauwe betrekking; eene betrekking ten eenenmale onderscheiden van die, in welke een kunstenaar staat tot zijn kunststuk. Wel heeft Hij zijn troon in de hemelen gevestigd, doch niet zoo, dat Hij afgescheiden is van de wereld en zich aan zijne schepselen niet laat gelegen liggen, maar Zijn koningrijk integendeel heerscht over alles. Hij regeert, en aan zijne onbegrensde en onbeperkte heerschappij zijn alle dingen onderworpen. Hij doet met het heir des hemels wat Hij wil, terwijl alles wat op aarde is, op zijne wenken moet passen. Het hart des konings is, zoowel als het geringste wormpje, in zijne hand, en Hij neigt het tot alles wat Hij wil. Hij formeert het licht en schept de duisternis, Hij maakt den |19| vrede, en schept het kwade, de Heere doet alle deze dingen. Zelfs geen ongeluk is er in de stad, dat Hij niet zou doen. En heerscht Hij als oppermachtige Koning met onbeperkte heerschappij over alles, Hij onderhoudt en verzorgt ook al het geschapene. Niets bestaat er, of het wordt in zijn wezen en bestaan door Hem bewaard. De gansche wereld rust in Hem, terwijl Hij de wetten, die Hij in haar gelegd en voor haar gesteld heeft, onderhoudt en laat werken. Hij vernieuwt of verjongt telkens het aardrijk, en doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.

Wij konden veel meer noemen: maar is het aangevoerde niet voldoende om ons te overtuigen, dat de God des Bijbels geene blinde natuurkracht, maar een persoonlijk wezen is? Zou eene bloote natuurkracht de wereld met hare tallooze en onderscheidene schepselen wel uit niet hebben kunnen voortbrengen, om haar daarna als een Koning tot wijze en heilige doeleinden te regeeren en te besturen? Waarlijk, om dit aan te nemen, daartoe behoort een groot geloof! Maar wanneer wij zeggen, dat God een persoonlijk wezen is, beweren wij geenszins, dat Hij eindig, begrensd en beperkt is. Voorzeker bestaat er tusschen God en de menschen een zekere gelijkheid en verwantschap, in zoover God en de menschen persoonlijke wezens zijn, dat is, wezens met zelfbewustzijn en vrijheid begaafd. God valt niet op de zijde of behoort tot de reeks van de levenlooze schepselen; Hij is geen ding of zaak, geene abstracte wet, geene loutere kracht, maar Hij behoort tot de levende wezens en bepaald tot de menschen en staat met deze tegen de wereld der dingen over. Maar wordt hier overeenkomst gevonden, er bestaat ook oneindig groot verschil. De mensch |20| is in alle opzichten een eindig en beperkt schepsel, maar God is een eeuwig, onbeperkt en absoluut Wezen. Doch hiertegen maakt men bezwaren; dit meent men te moeten ontkennen. „Eene absolute persoonlijkheid,” beweert men, is eene contradictio in adjecto, en wil even zooveel zeggen als „een vierkante cirkel.” Een persoon, zegt men, is noodzakelijk beperkt; er moeten nog andere wezens buiten en nevens ons bestaan, van wie wij ons kunnen onderscheiden, om persoon te zijn. Geen ik zonder een gij. O, wij erkennen gaarne, dat de woorden „persoon” en „wezen” gebrekkig en geene adaequate uitdrukkingen zijn van hetgeen God eigenlijk is. Men zou hier kunnen wenschen, dat ons een hemelsche taal ter beschikking stond, om eenigzins waardiglijk over God te spreken. Opmerkelijk is het ook, dat nergens in de H. Schrift, hoe sterk zij ook de persoonlijkheid van God doet uitkomen, met zooveel woorden gezegd wordt, dat Hij een persoon is; de bijbelsche woorden, die wij hier vinden, zijn: Geest, licht, leven, heiligheid, liefde en andere. Zou het dan niet beter zijn, zich hier van de woorden „persoon” en „wezen” te onthouden? Genoodzaakt om van de gewone taal gebruik te maken, kunnen en mogen wij, ook met het oog op de tegenstanders, die woorden niet ontwijken. En geven zij al niet volledig te kennen, hetgeen God eigenlijk is, zij drukken het toch, gelijk wij reeds gezien hebben, juist uit. Ook zijn ze volstrekt niet in strijd met de H. Schrift, maar stemmen integendeel met haar ten volle overeen. De God des Bijbels is door en door een persoonlijk wezen, en men zegge wat men wil, maar dit echter is zeker, dat een pantheïst met zijn Godsbegrip niet op den bodem der H. Schrift staat. — Intusschen spreekt het van zelf, dat God, als absoluut wezen, geene andere absolute persoonlijkheid, of geen anderen op zich zelven staanden en van Hem onafhankelijken god nevens zich |21| kan hebben, en dat deze ook onmogelijk naast Hem kan bestaan. De leer van twee of meer goden is eene ongerijmdheid. Bestaat er dan geen gij tegenover het Goddelijk Ik? Moet dit zoo zijn, welnu hier is een Gij, en wel dat van Hem, aan Wien de Vader gegeven heeft het leven te hebben in zich zelven, gelijk de Vader zelf het leven heeft in Zich Zelven; terwijl uit de voortdurende, innige en eeuwige betrekking, waarin de Vader en de Zoon tot elkander staan, noodzakelijk volgt, dat zij elkander niet beperken, of dat daardoor geen inbreuk gemaakt wordt op de absoluutheid van het ééne aanbiddelijke Goddelijke Wezen. En wat de wereld met hare talrijke persoonlijke schepselen aangaat, ja, in zekeren zin, kan men zeggen, dat God tegenover haar staat, gelijk het Ik van dien God, welke tot Mozes zeide: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, tegen het gij van Mozes en van het uitverkoren volk over stond. Doch nauwkeurig uitgedrukt, staat God niet tegenover de wereld, of de wereld naast en nevens Hem, maar de gansche wereld is in God, gelijk de Apostel het zoo schoon uitdrukt, wanneer hij getuigt: „Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.” God is het leven van ons leven en de kracht van onze kracht; eene uitdrukking welke zin en beteekenis heeft, wanneer wij de persoonlijkheid van God vasthouden, maar een holle klank en zinledige phrase wordt, wanneer wij die persoonlijkheid prijs-geven. Zoo opgevat, maakt het bestaan der wereld geen inbreuk op de absoluutheid van God, of wordt deze daardoor benadeeld, terwijl het tevens blijkt, dat het bestaan van God niet afhangt van het bestaan der wereld, of hiermede staat of valt.

Doch wij zouden bijna vergeten, dat wij ons voorgenomen hebben, aandachtig te luisteren naar hetgeen de heilige mannen die door den H. Geest gedreven zijn aangaande God getuigen. En nemen wij nu wederom de H. Schrift ter hand, dan zien wij, dat zij even stellig |22| spreekt van de absoluutheid als zij dit doet van de persoonlijkheid Gods. Wel treffen wij plaatsen aan, waarin van God gesproken wordt, even als of Hij een mensch was, die, gelijk het eindig schepsel beraadslaagt, als Hij iets gaat doen, en aan de hartstochten van droefheid en blijdschap is onderworpen. Men heeft gemeend, dat deze en dergelijke anthropomorphismen bewijzen, dat de kennis van God in den toenmaligen tijd op een zeer lagen trap stond. Doch wij weten, dat zij door uitspraken, op andere plaatsen voorkomende, toegelicht, en oneigenlijk opgevat en verklaard moeten worden. Onmogelijk kan God, ook maar voor een enkel oogenblik, in twijfel zijn van hetgeen Hij moet doen, en ook is Hij geen menschen-kïnd dat Hem iets zou berouwen. Hij is integendeel oneindig volmaakt, en als zoodanig ten eenenmale onderscheiden van de schepselen. Voor Hem bestaat tijd, noch ruimte, die beide onafscheidelijke vormen van alles wat schepsel heet. Hebben alle schepselen een begin gehad, God is vóór alle begin, Hij is van eeuwigheid. Op eene overtuigende wijze blijkt dit reeds uit het eerste vers van den dierbaren Bijbel. God staat hier, om het zoo eens uit te drukken, niet op de zijde van hemel en aarde, of wordt daaronder gesubsumeerd, maar op de zijde der eeuwigheid en roept als Schepper, de wereld uit niet in het aanwezen. Eer de bergen geboren waren, en Hij de aarde en de wereld voortgebracht had, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid is Hij God. — Waarom Hij ook met nadruk de eeuwige God, op meer dan eene plaats, genoemd wordt. — En heeft God geen begin gehad, bij Hem bestaat ook geen evolg van tijd, of opvolging van oogenblikken. Duizend jaren zijn in Zijne oogen, als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwaak. O, hoe nietig gevoelen wij ons tegenover dergelijke gezegden. Straks hebben wij gezegd, dat men zou kunnen wenschen in het bezit |23| van een hemelsche taal te zijn, om waardiglijk over God te spreken; hier nu, dunkt mij, hebben wij een hemelsche uitdrukking, maar wij zijn niet in staat haar te verstaan en te begrijpen. Duizend jaren zijn voor God even zoolang als één dag, en één dag, juist van denzelfden duur als duizend jaren! Hij ziet niet, gelijk wij, uit een gegeven tijdstip voor- en achteruit, maar Hij ziet uit het gezichtspunt der eeuwigheid met een enkelen blik alle dingen over. Kan er alzoo, wat God aangaat, geen sprake zijn van tijd, voor Hem bestaat er ook geen plaats of ruimte. Hij is een God, niet alleen van nabij, maar ook van verre, voor wien niemand zich kan verbergen. Overal, waar schepselen zijn, is Hij tegenwoordig, en dit niet slechts met betrekking op de macht, die Hij overal uitoefent (praesentia operativa), gelijk de Socinianen meenden, maar ook met betrekking op zijn onbegrijpelijk wezen (praesentia essentialis). De begrippen van „komen” en „gaan” zijn, in een eigenlijken zin genomen, op God niet toepasselijk, gelijk Hij ook niet plaatselijk in den hemel woont; overal, waar wij dergelijke uitdrukkingen aantreffen, moeten wij ze, gelijk reeds opgemerkt is, uit getuigenissen op andere plaatsen ophelderen, en ze in eenen zin verklaren, die Gode waardig is. God is absoluut of oneindig, en dit is Hij niet alleen ten aanzien van Zijn wezen, maar ook met betrekking op al Zijne eigenschappen of deugden. Hij is absoluut in Zijne almacht, gerechtigheid, heiligheid, in Zijne genade, liefde, barmhartigheid: alle volmaaktheden Gods zijn, om zoo te zeggen, in Hem op eene oneindige wijze verpersoonlijkt. Hij is niet maar heilig, maar Hij is de absolute heiligheid en rechtvaardigheid zelve; en wat van deze deugden geldt, dat geldt ook van alle andere volmaaktheden Gods. Ongetwijfeld volgt uit de absoluutheid Gods noodzakelijk, dat Hij ook absoluut is in zijne werken. Modus operandi sequitur modum |24| subsistendi 2). De H. Schrift leert dan ook, dat God met onbegrensde macht over alle schepselen heerscht, en dat alles aan zijne heerschappij onderworpen is. Hij doet alles wat Hem behaagt, en niemand kan tot Hem zeggen: wat doet Gij? Zijn raad zal bestaan, en Hij zal al zijn welbehagen doen. Alle schepselen hangen in hun zijn, verder zijn en zoo zijn van Hem af. Dit is ook het geval met den mensch, het redelijk en zedelijk schepsel op aarde.

Doch hier ontmoeten wij eene belangrijke zwarigheid. Staat de absoluutheid van God, ook in zijne daden, niet in strijd met de zedelijke vrijheid van den mensch, ja, heft ze, wel beschouwd, die vrijheid niet ten eenenmale op, en met haar de verantwoordelijkheid die aan haar verbonden is, of uit haar voortvloeit? Het is hier de plaats niet, om over dit vraagstuk in het breede uit te weiden, en ook betwijfelen wij ’t zeer of het ooit gelukken zal, het zoo op te lossen, dat alle bezwaren uit den weg geruimd. zijn. En aangenomen, dat wij nimmer het verband of de verhouding zullen kunnen doorgronden, die er bestaat tusschen de volstrekte werkzaamheid van God en de werkzaamheid van de schepselen, inzonderheid van den mensch op zedelijk gebied: moet dan aanstonds daarom een van die beide stellingen prijs gegeven of de eene aan de andere opgeofferd worden? Wij gelooven, dat alles, ook de mensch als zedelijk schepsel, volstrekt van God afhangt, en dat deze niets zonder God kan doen, terwijl wij evenzeer vasthouden, dat hij verantwoordelijk blijft voor zijne daden, al ontmoeten wij hier vragen, die wij niet kunnen beantwoorden. Onbegrijpelijk is nog niet synoniem met onmogelijk, en twee stellingen, die beide bewezen worden waarheid te zijn, blijven waarheid, al is het mij niet gegeven, het verband te |25| vatten, waarin zij tot elkander staan. En zou het ook niet vermetel zijn, te beweren, dat iets daarom niet waar kon zijn, omdat wij het niet kunnen begrijpen? Waarlijk, onze rede is geen onfeilbare maatstaf van hetgeen, waar of niet-waar is! Intusschen weten wij, dat men hier licht tot een uiterste kan vervallen, of dat er gevaar bestaat, om hier of tot het gebied van het koude en onvruchtbare determinisme of tot dat van het verwaterde en oppervlakkige pelagianisme af te dwalen. De waarheid ligt ook hier in het midden.

Doch wij willen daarover niet meer uitweiden, maar liever nog eene derde bijzonderheid beschouwen van het Goddelijke Wezen. Hier kunnen wij echter kort zijn. Hebben wij gezien, dat God geen ding of zaak, maar een persoon en wel een absoluut persoon is, hieruit volgt noodzakelijk dat dit absolute wezen niet lichamelijk is, of, gelijk de mensch lichamelijk en geestelijk tevens, maar louter geestelijk. God is een Geest. — Wel vinden wij ook hier een menigte anthropomorphismen; op talrijke plaatsen worden aan God oogen, ooren, handen, voeten en andere deelen van het menschelijke lichaam toegeschreven, maar ons wordt als kinderen reeds geleerd, dat God alzoo van Zich Zelven spreekt om ons verstand te hulp te komen, en dat die spreekwijzen eene werkzaamheid van God willen te kennen geven, die met het gebruik van die deelen onzes lichaams groote overeenkomst heeft. Eigenlijk bestaat er volstrekt geene overeenkomst of gelijkheid tusschen God en onze lichamen. Vandaar dat bijna niets zoo sterk verboden wordt, dan God op de eene of andere wijze af te beelden. Gelijk bekend is, bekleedt dit gebod in de wet der zeden de tweede plaats, en het is in zulke krachtige woorden uitgedrukt, als wij in geen der andere geboden aantreffen. En dit niet alleen, maar Mozes komt er ook gedurig op terug en waarschuwt de kinderen Israëls herhaaldelijk, om |26| zich toch wel te wachten voor hunne zielen, opdat zij zich niet verdierven, en zich iets gesnedens maakten, de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van eenig beest, dat op de aarde is; de gedaante van eenigen gevleugelden vogel, die naar den hemel vliegt; de gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van eenigen visch, die in het water of iets dat onder de aarde is. En omdat God een Geest is kan Hij ook onmogelijk afgebeeld worden. „Bij wien dan zult gij God vergelijken?” vraagt Jesaja „of wat gelijkenis zult gij Hem toepassen?” Door geen beeld, hoe schoon en verheven ook, kan Hij onder het bereik van onze zintuigen gebracht worden. Hieruit blijkt, hoe menschelijk de Socinianen over God dachten, wanneer zij de wezenlijke alomtegenwoordigheid Gods verwierpen, omdat het Zijner onwaardig was in elk stofje of atoom, ja ook in elke onreine plaats zoowel als in den heerlijken hemel tegenwoordig te zijn, even als of Hij hierdoor besmet of verontreinigd kan worden! God is zoodanig als Hij is, dat is, als Geest, overal tegenwoordig, en evenmin als onze ziel kan verbranden of verdrinken, kan God door die tegenwoordigheid schade of nadeel lijden. Overigens erkennen wij gaarne, dat wij stoffelijke schepselen, ons moeielijk het zuiver geestelijke wezen van God kunnen voorstellen. In onze gedachten, zelfs onder de heiligste werkzaamheden, zijn wij genegen, om ons God onder dezen of genen vorm van een beeld te vertegenwoordigen. Doch kennen wij, zoo lang wij hier zijn, maar ten deele en profeteeren wij maar ten deele, eenmaal komt het volmaakte, en als dat zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan worden, en wij zullen alsdan zien van aangezicht tot aangezicht.

God is alzoo een oneindig Wezen, een absolute Geest, met zelfbewustzijn en vrijheid begaafd. Neen, het verwondert ons geenszins, dat de heilige schrijvers niet |27| alleen verzekeren, dat die God wonderen kan doen, maar ook getuigen, dat Hij wonderen, verbazende wonderen gedaan heeft. Intusschen weet men, dat hierover in onzen tijd hevig gestreden is en nog gestreden wordt. Beurtelings is de vraag naar de mogelijkheid van wonderen bevestigd of ontkend. Doch zien wij wél, dan staat deze vraag in een zeer nauw verband tot het Godsbegrip dat men is toegedaan en voor het ware houdt. Dit bleek dan ook telkens niet onduidelijk uit de verschillende antwoorden welke op die vraag gegeven werden. Meent men, dat God niet onderscheiden is van de wereld, ja, dat Hij in den grond niets anders is dan het geheel der natuurwetten, dan ligt het voor de hand, dat er van de mogelijkheid van wonderen, geen sprake kan zijn. De koude causaliteitswet heerscht met onverbiddelijke gestrengheid, en aan hare heerschappij is ook dat gene, wat men in zeldzame spraakverwarring God blijft noemen, met ijzeren noodzakelijkheid onderworpen. Maar gelooft en erkent men, dat God een persoonlijk wezen is, wel niet afgescheiden, maar toch onderscheiden van de wereld, dan kan het, dunkt ons, niet langer twijfelachtig zijn, wat men moet antwoorden of de vraag: of wonderen al dan niet mogelijk geacht moeten worden. Ja, God is in de wereld, of liever de wereld rust in God, maar tevens staat Hij boven en tegenover haar, als Schepper, Heer en Koning. De natuurwetten zijn geene ketenen, aan welke Hij vastgeklonken is, of die Hem beheerschen, maar draden, die Hij in Zijne almachtige hand houdt, en die Hij, ter verkrijging van heilige en gezegende doeleinden, kan intrekken en laten schieten.

In dien God, den God des Bijbels nu gelooven en dien God belijden wij, verzekerd zijnde dat Hij de eenige waarachtige God is. Zijn wij intusschen gedachtig aan het woord van een der kerkvaders: Quid est Deus, nisi |28| meus? 3) En God wil onze God zijn. Dat is de groote belofte van het verbond der genade. Buiten God is er voor ons ook geen ware ruste en vrede te vinden. Het schoone en treffende woord van Augustinus blijft eeuwig waar: Domine! Tu nos creasti ad te et cor nostrum inquietum erit, donec acquiescat in te 4).


Almkerk, Jan. 1868.

J. Bavinck.




1. Een Hoofdstuk over God.

2. De manier van werken volgt de manier van bestaan.

3. Wat is God, indien Hij mijn God niet is?

4. Heere! Gij hebt ons tot U geschapen, en daarom zal ons hart niet eerder rusten, tot dat het ruste vindt in U.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004