voorplaat

Van Hollands Kusten





Seerp Anema


P.N. van Kampen & Zoon

Amsterdam — 1907



Van aangezicht tot aangezicht



De vroege lente suizelt langs de wegen,

en aardegeuren dampt het rulle pad,

en d’eerste mier, ter zonn’ omhoog gestegen,

rolt dronken met de korrels, die z’omvat.

Ook gij, mijn zang! — een slaap van zooveel jaren

maakt vatbaar voor den roes van ’t zonnelicht;

’k voel dat uit morgendamp de dag zich zal verklaren

en wacht zijn roeping af, de lachend’ oogen dicht.

6


Roep zelf mij, Heer! — Ik speur U in de blâren,

die ’t nieuwe zonnelicht ontluiken deê,

en schokkend is in mij omhoog gevaren:

„O heilige Heer, kom met uw lente mee!

„Kom zóó tot mij, gelijk ten paradijze

„Gij kwaamt bij ’t ritselen van den dagewind

„en lied en leven zwellen deedt en rijzen

„daar binnen in uw schuldloos menschenkind.”



„Vergeet, dat, als die mier uit diept’ en donker,

„ook ik moest klimmen uit benauwden nacht,

„waar leugen is het lonkend stargeflonker

„en scheemring bode van nog zwarter nacht.

„Dan . . . lentaroom omademt mij de zegen,

„dien ’t witte morgenlicht van Golgotha

„heeft over mij gewekt; — o God, verkregen

„gerechtigheid . . . erkent Gij . . . uit genâ.”

7


Nu vaart de frissche wind langs ’t eeuwig blauwe

en fladdrend gaan de lokken van April;

hoog zwaait de zon heur zilveren flambouwe,

door woud en veld gaan wellust heen en wil.

De daken onzer oude steken over

labbert een luchtig kleed van klokkenklank;

Aprilwind stolpt het op en naar beneden,

hetkruis van Golgotha heilgroet en dank.



Verhoogde Christus, ach, Gij zijt zoo verre

en d’aarde is zoo nabij en, z’is zoo schoon;

wij worst’len vruchteloos, dat niets versperre

den weg der blikken tot uw glans en troon.

Dan doet de vijand onze zielen zeere:

„Zie, wij verstaan uw machtloos pogen niet:

„wanneer g’uw lied’ren zingt . . . waar is uw Heere,

„en als g’uw Heere zingt . . . waar is uw lied?”

8


’t Is Paschen en de wijde, blauwe hemel

is berstensvol van frissche voorjaarswind;

’k zie, hoe het witte wester wolkgewemel

aan d’ooster kimmen zwijmelt en verzwindt.

En met het brullend zingen harer baren

vertolkt de zee in glinstrend groen en blauw,

waarover schuim en zonnevelden varen,

haar wilde lentevreugd na winterrouw.



En door iets onbegrepens aangedreven,

daald’ ik den duintop mijner droomen af,

en ruischend sloot zich over licht en leven

de somb’re hemel van mijn loovergraf.

Daar klonk: „Ontbind de zolen uwer voeten

„o zanger; God verhoord uw heilge wensch:

„als eens Maria, zult gij ook ontmoeten

„den Vorst des Levens, Jezus, God en Mensch.”

9


Toen, waar het woud zijn koepelende kronen

naar oost en west en van elkander richt,

daar heeft mijn oog wijdstarend waargenomen

den Levensvorst in meer dan glans en licht.

Wat leven is? — Ik zal, ik zal het vragen

niet aan de zee, de zon, den lentedag,

maar aan dat oog, welks blik niet kan verdragen,

wie immer ’t licht met sterflijke oogen zag.



Mijn zielekracht was zeer nabij verdwijning;

ik knield’ en sprak en overlegde niet,

maar alles starend naar die glansverschijning

werd binnen in mij siddering en lied.

Hij sprak tot mij . . . Toen ben ik neergezegen

en als herinnering fluistert nog dit woord:

„Draag wat gij hebt gezien langs veld en wegen

en naar de harten mijner broed’ren voort.”

10


Dat wil, dat zal ik doen! o Heil’ge Heere,

de band waarmee ons ’t aardeleven bindt,

dat hem mijn zang in ied’re borst vertere

gelijk de vlam een hennepkoord verslindt.

o Koning van ons lied en van ons leven,

het leven ligt in puinen om ons heen;

Gij hebt het ons in hoop en glans hergeven;

nu wijdt ons hart het niemand anders, — neen!




Voorzang

13

Voorzang



Een vriendelijke hand heeft mij ontsloten

die blonde bergenrij van Hollands strand;

hun toppen lachen tegen zee en land;

ik lach tot hen, mijn blanke vreugdgenooten.


Ik min de stille majesteit der grooten,

der kleinen speelschheid en den steilen rand,

waarvan het wit ravijn is weggevloten,

hun lavastroomen van verblindend zand.


Mijn liederzaal zij zonnig als hun luchten;

de stem der zee moog om zijn hoeken varen;

des avonds vrede in wank’lende geruchten

en rijpen tot der nachten starrenklank;


en zoete wierook, Jesu lof en dank,

door koele hal en zuilengangen waren.




Herfst

17

Herfstverpoozing



Ontruste herfstwind zoeft door ’t duinenkruid;

Septemberstralen kwijnen door de wolken

en d’enk’le scheepjes, die de zee bevolken,

verneev’len langzaam in het droomend zuid.


O, sluim’ren doen de eindelooze kolken

en d’aarde sluimert van haar moeiten uit;

ze wacht in witte, gouddoorweven wolken

den grijzen winter als een kille bruid.


Maar wat doet naar den winternacht verlangen

mij, mij, wiens moeite met de herfst niet sterft:

o zomerzon, die niet dan koosd’ en kuste!


Mag d’aard door lust en moederweeld’ ontnerfd,

in ’s winters koelend’ armen rust erlangen,

wat jaargetijdenwiss’ling brengt mij ruste?


18


Avondstond



Een spoor van hoeven wijst ter hoeve ’t spoor,

waarlangs ik huiswaarts keer in zoete droomen;

konijnen vluchten heen, mijn tred vernomen,

en fluistrend dwaal ik donzen duinen door.


De kraaien keeren in een krijschend koor

terug naar ’t donker loof der kerkhofboomen,

waarboven ’t koop’ren maanlicht hangt te droomen;

daar scheurt een uilenstem de stilte . . . hoor!


Wat geeft aan d’avondstond dat zoet’ aroom,

dat dag en dagen nimmer mag omzweven,

die wond’re mengeling van droef en blij?


Dan houdt de ziel, gelijk de dag, den stroom

des pogens aan en blikt naar ’t rein verheven:

in d’avondstond is God ons zoo nabij.


19


De kraanvogel



En krijschend zoekt de kraan het wachtend nest,

als d’avondzonne, neigend naar de kimmen,

de kust, de zee en ’t wolkenlooze west

van stillen, avondlijken gloed ziet glimmen.


Hij rekt den hals; zijn vleugelpogen prest

den sluimerenden wind, den al te tragen

voor ’t harte dat verlangt, tot sneller dragen;

hem antwoordt reeds van ver het luistrend nest.


En Heer’ als ik bij ’t avondzonnedalen

langs duin en zee en hart vol liefde beid,

dan wacht mijn stem geen vreugdevol herhalen;


of stil . . . is ’t niet dat daar een ziele schreit,

maar ver, dat mijner vleug’len kracht mòet falen? . . .

O felste foltring van mijn eenzaamheid!


20


Herfstavond



Hoe dartelt als een heerde welig vee

van ooi en lam en hooggerugde rammen

het duinenleger langs de kalme zee,

gedoopt in ’t goud der laatste zonnevlammen.


Geen herdersstaf beheerscht ze, zoo gedwee

en willoos rijen zich haar ronde kammen,

tot waar ze dalen in den groenen vree

van wei en schaarsch omloofde eikenstammen.


Daar in de vert met koele najaarsdamp

gesluierd, bidden spitse dorpetorens:

elks naam is roep uit grijz’erinnering.


Des avondhemels eeuw’ge droomenlamp

heft reeds in ’t diepe zuid de zilv’ren horens

en wijdt het peinzen aan wat lang verging.


21


Dichterlot



Met licht en schaduwspiegels speelt de zee

een stralend spel; haar honderd scheepjes drijven

als zwarte vlekjes op metalen schijven;

ze dobb’ren veiliglijk en windgedwee.


O, ’t wolkenvolk daar boven wou wel mee

dat lokkend spel van licht en water vieren:

met lange sleepen langs de golven slieren

en roepen tot de scheepjes: mee, kom mee!


Maar wolken zijn geen water en geen licht,

als zijn z’uit zee en zonnegloed geboren:

Sluit sluit voor hen die beide rijken dicht!


Haar lot, o zangers, is ook u beschoren!

Voor ’t zonnerijk te zwaar, der aard te licht,

zoo gaat gij ’t leven, ’t leven u verloren!


22


Natuur!



Hoe weeldrig waait de volle westewind

en wolkenscharen trekken naar het oosten;

de zomergloed, die dorp en dalen roostte,

werd zacht en kalm als liefde van een kind.


Loosduinen peinst; z’n toren staart en zint

zwaarmoedig over ’t duin in najaarsverven,

terwijl de herfst de boomen, die daar sterven,

het winterkrip om kruin en takken windt.


Natuur, natuur ik heb u minnen mogen

van ’t eerst ontwaken mijner kinderjaren

en zelden, zèlden inniger dan nu;


die liefde kroon ik met mijn dichterpogen;

zoo mind’ ik eens een kind met gouden haren . . .

Sterft eenmaal als voor haar mijn hart voor u?


23


Storm



De goudomzoomde wolken wazen weg

in ’t hoogverlichte, violette westen,

en rustloos dreunen zee en zonnevesten,

dank zij der winden beukende beleg.


Daar gaan in vlammen op de laatste resten

der dagestad; haar heerlijkheid zinkt weg;

en ’t rijk der duisternis verwint in ’t westen;

dat nu de nacht victorie zinge en zegg’!


Woest zwaaien storm en nacht met donk’re armen;

de boomen zwaaien als waanzinnig mee,

en als ze breken, overstemt hun kermen

het doffe dreunen der verbolgen zee;

en d’arme sterv’ling smeekend om erbermen

vertwijfelt aan den dag van licht en vree.


24


Zeeënwee



Hoe zwalelt achter ’t duinenrak de zee

en koelt op ’t strand een toomelooze woede

en woelt en wentelt van verbijstrend wee

en stoot de knie op paal en steen te bloede.


In donker dalen bood de nacht een vree,

die vloekt met vrede, — die ondraaglijk broedde

met breede vlerken op de legersteê

en d’angst der lijderes met angsten voedde.


O stormenzee, o zee van buldrend klagen,

uw lijden is het lijden van een ziel,

die zwaarder lijdt, dan zielen kunnen dragen!


Ziel echter, als op u de liefde viel

des Mans op wien al Gods verbolgen baren

gebroken zijn, laat u geen wee vervaren!


25


Het visioen



Nu zingt de avondzee een psalm van licht

en heeft de zee in purpergloed ontstoken;

de duinen vlammen van haar stralenstroken:

heel ’t westen is één gloeiend Godsgedicht.


. . . Daar splijt de dampkring op! — Het zeegevecht

doet bronzen echo’s honderdvoudig leven;

de heldennamen Tromp en Ruyter beven

in roode runen aan de gele lucht . . .


Dooft reeds de fakkel, die zoo feestlijk blaakte?

Nog enk’le schoten schrillen langs de zee

en ’t avondwindje dat onthutst ontwaakte,

voert glansberoofde, bleeke wolkjes mee;


maar hij, die noode ’t blij aanschouwen staakte,

om Hollands dooden roem — een levend wee.


26


Avondvrede



O God, Gij die het licht daar dalen doet

in lust en luister bij geen kunst vernomen

door ’t twijgennet der half ontblaârde boomen,

terwijl de weste vochtig luwt en zoet;


o God, spreek tot mijn hunkerend gemoed;

bevestig aan mijn ziel in blij herhalen,

dat ik, genezen van mijn dwaze dwalen,

in U gevonden heb het hoogste goed.


De vesper noodt tot eindlijk huiswaarts gaan,

natuur tot toeven; — zie, in zeeg’nend dalen

drijft om die hoeve een minnend eiberpaar!


O Eindloos-goede, doe mij dagen dáár,

daarboven, waar die starren staan te pralen,

een rust, als deze uw avond heeft gedaan!


27


Zonnewending



Hoe bouwen oostwind en Decemberzon

in d’avondzee een monument van wolken,

dat steigert uit de bodemlooze kolken

met trotsche kracht, die ied’re worst’ling won.


En vloeiend goud is uit de dagebron

geronnen tusschen blauw-granieten blokken,

die tot een reuzentombe samenhokken

hoog boven ’t doode rijk der zomerzon.


Maar wat verbiedt m’als ieder jaar, m’n boden

met krip en krans naar ’t zomergraf te zenden,

droef weenend met der westewinden klacht?


Zij nadert, die mijn grauwen winternacht

met lentelach en zonneblik zal wenden

en spot: „Wat zoekt gij ’t leven bij de dooden?”


28


31 October



Langs ’t halfrond van mijn panorama varen

de grauwe luchten van het najaar weer;

de stormen zweepen regenvlagen neer

en leeren wilde hymnen aan de baren.


Dat profeteert mijn kwijnend hart den keer

des donk’ren aanvangs van mijn levensjaren;

o woud, uw dorre blaad’ren vallen neer:

wat bracht het leven mij, dan dorre blâren?


Maar klaagt niet, allen, die in stormen strijdt!

Staat even stil; — daarboven schijnt de zonne;

ze lacht onsterflijk, waar gij wordt verbeid.


De Vorst des Lichts is onze zaligheid,

die hel en dood en duisternis verwonne

en langs zijn stormenwegen veilig leidt!


29


Het kerkhof



De Stad-der-Graven groet heur gravenstad

Met honderd hooggetopte torenkruinen,

die staren, zon in ’t oog, langs bosch en duinen

tot aan de poort van ’t avondzonnepad.


Rijk doet de herfst zijn bladermuren bruinen

en langs zijn oude, zwartbeslijkte pad

erlangt het dorre zand van Eik-en-Duinen

jaar in jaar uit den àl te droeven schat.


Geen morgen, dat de stille stoet niet nadert,

gedoscht in ’t eerekleed van koning Dood,

de zwarte wagen door de kiezels radert,

die ’t zwijgend samenzijn met één vergroot.


Daartoe, o zanger, wordt ook gij vergaderd

na ’t zwichten voor den allerlaatsten nood.


30


Vaarwel



O, weet ge ’t wel, dat als de zomer vlucht,

de herfst nog enkele dagen pleegt te geven,

die met een adem van herboren leven

te vullen schijnen aard en zee en lucht?


Dan scheert de ziel, een zwaluw in haar vlucht,

nog even langs de zonnig-zoele dreven,

waar mei en zomer als herinn’ring zweven,

met snelle weelde, voor zich zelf beducht.


Dier dagen ééne blikt’ ik hoog van ’t duin.

De zonne dook naar ’t kalme rijk der golven,

het weenend hoofd met nevelen omwonden.


’t Vaarwel van ’t hart, dat sprakeloos bij ’t puin

waarin z’n aardsch verlangen ligt bedolven,

z’n glimlach kent, heb ik haar nagezonden.


31


Herfstavond



De laatste vlokken avondgoud verluchten

de gele kruinen van ’t Novemberwoud;

hoe koel en vochtig luwt het tusschen ’t hout

waar zoele vogelzang en zomer vluchtten.


Een plekje zuiver zilver fonkelt koud

door zwarte takken, die onrustig zuchten;

de hemel donkert snel, de zee verstout

haar grillig hart en mompelt stormgeruchten.


O zee, ik wou met God door ’t leven gaan,

wat schoonheid dragen als een rijke droomer

en van des levens markt mij ver verzond’ren.


Dies vuld’ ik met wat zand mijn gouden gomer,

maar peinzend luistrend blijf ik telkens staan,

en hoor uw zielestrijd van verre dond’ren.


32


Moed



O, laat mij gaan, waar gindsche duinen rusten,

waar koele westewind nauw ademhaalt

en matte herfstzon zilvertintig straalt

en vrede murmelt aan de kalme kusten!


Hoe laaft mijn lijf, o eeuwig onbewusten,

zich aan den wind, die van uw kruinen daalt,

en vallend loover lispelt en herhaalt,

dat eenmaal rusten mag, die nooit mocht rusten.


Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen

trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep,

maar steeds, — een toon van nimmermeer versagen!


Omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep

en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen

het leven, dat Hij in zijn sterven schiep!




Winter

35

Zonnedalen


1 Januari 1905.

Het wedergeboren zonlicht wast en wint!

En waandet gij den strijd met nacht verloren,

dat gij uw leger tusschen tuin en toren

en niet meer in der golven bedding vindt?


Dan brandd’ uw feesttoorts niet mijn oogen blind;

dàn stiet g’uit die vergulde wolkklaroenen

geen tonen, die het strijdenswee verzoenen

met d’eindelijken lof van wie verwint.


Herleef nu, zanger van Voorhout en blijheid!

„Niets nieuws aan ’t nieuwe jaar”? — wat ’s dan dat blinken

van zon, zuur en sneeuw? — en werd mijn hart

niet nieuw? — hoe anders zou zijn zang zoo klinken!


Het oude jaar is dood met al zijn smart

en ’t rijzend zonlicht komt met lust en vrijheid.


36


De belager



In d’oude kloostertuinen woedt de wind.

Ginds zweept hij ’t water en berent de duinen;

hier scheert en schraapt hij d’oude boomenkruinen

en hoogt om stam en wortel ’t gele zand.


Lang, lang verdorde reeds de monnikshand,

die, licht als zijn gebedenboek, de spade

verhief bij afgelegde kloosterwade,

om vroom te strijden tegen zonde en zand.


Als dan de beeklok liefde zong en lof

en avondbrand de „Hoeghe Sael” belichtte,

ver boven ’t bosch, dan bad hij voor zijn hof;


onwetend, dat na jaar en dag zijn toover

mij bidden doet om afweer van dien roover,

dien gravenhand een gruwb’ren zetel stichtte.


37


Ooster storm



Nu duldt de oostewind geen druppel damp.

Zijn ruischen wakkerd’ aan tot heftig razen;

hoor, hoor hem gieren door de zwarte mazen

dier oude eiken, krom van koude en kramp.


Mij tart die top! . . . de zege na den kamp!

Iö! een tentenstad vol goudblazoenen

en schallende van wind- en lichtklaroenen

golft daar der duinen lange legerkamp!


Wat zou de zee, nu oostewind en duin

de hand vereenigden in bondgenootschap,

waarvan hun lichtherauten luide boodschap

doen dav’ren langs de kust van kruin tot kruin!


Daar ligt z’in blauwe boeien van helootschap

en heerlijk blikkert Hollands veil’ge tuin!


38


Winternacht



De blanke bel der Januarimaan

stoot tegen hardgevrozen duinenflanken

en stort heur zilverschat van klare klanken,

die zingend naar onzichtbre kimmen gaan.


En waar des winters hooge harpen staan,

daar zweven, sluierijl en snel als hinden,

de koude, hartstochtlooze noordewinden

en ranken schel de gouden snaren aan.


Hoe zingt de nacht; — God wandelt over ’t duin, . . .

—   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —   —


39


Het kerkhof



En roerloos droomt de donk’re grafstad voort.

Als zwart omfloersde rouwgestalten droomen

de somb’re zuilen van haar eikeboomen;

geen fluist’ring langs hun kronendak, — geen woord!


Straks, als de wilde storm die stilte stoort,

dan dwaalt een droevig zingen door hun lanen

en op graniet en marmer klett’ren tranen;

van die daar sluim’ren, — niemand, die het hoort!


„Ontwikkeling” — reit van ver de reuzenstad;

„Ontbinding” — is de galm van dezen tempel;

O ziel die twijfelt, wie vervult uw nood?


Toen daagd’ in mij ’t visioen der paarlenstad,

en haar paleis droeg op z’n gouden drempel

Hem, die de sleutels heeft van hel en dood.


40


Duinenhoogtij



De Februaridag is lauw en zacht;

door scheuren, die de nevelwolken breken,

radert het zonnewiel zijn gouden speken

en zwaait ze over ’t duin, dat zwijgt en wacht.


Als tooverstaven doen ze vacht voor vacht

ontgloeien in hun eigen glans en luister;

het dorpenheer verblauwt in dons en duister,

de zee in nevels en ze murmelt zacht.


Verdiept het dal? ’t is of de hoogten heffen

haar kruin; alom vertrotschen de relieffen! . . .

De duinbruid nadert, die hun hart vervult . . .


Daar rijst het bruidslied zonder toom en teugels,

want boven d’oceaan in mist gehuld,

staat Lente met de sterke stormenvleugels.


41


31 December 1905



In memoriam . . .

De duinen droomen; — matte starren staren

als tranenoogen in het bleek azuur;

aan lage kimmen kwijnt het kopervuur

der maan; het ritselt in de dorre blaren.


Herinneringsdag! wie telt de droeve scharen,

die namen griffen in des noodlots muur . . .

O nooit vergetenen van uur tot uur,

te vroeg naar verre kusten heengevaren!


Derwaarts deed God ook u, vereerde, gaan;

en wij aanbidden als wij staan en klagen,

waarom zijn sikkels zulke halmen slaan . . .


God antwoordt: „Zwaar beladen tarwegraan,

zou Ik dat langer aan de stormen wagen,

zou Ik dat op de velden laten staan?”


42


De schipbreuk



Ps. 75 : 5.

Het golvenleger, beukend op de stranden,

breekt op Gods duinen en op menschenwerk

en voelt zich door den geest der stormen sterk

en braakt zijn schuim uit kokend’ ingewanden.


„Daar zijn ze! wreek uw bloedgekneusde handen!

„bij Donar! kraak dat dolle menschenschip!” . . .

Het rijst omhoog op duizend golvenhanden

en stort . . . en brijzelt op bazalten klip.


Het geeft zijn levens machtloos aan de baren

en bergt in ’t wrak, dat beeft van wraakgezang,

een handvol zielen, zat van doodsgevaren.


Erbarming staart het aan, ontroerd en bang

en weent heur traan in donker Godgedenken

en ziet zijn gramschapskelk het menschdom drenken.

21 Febr. ’07.


43


Decemberavond



Stil dwarrelt vroege sneeuw; het duinenheir

ligt roerloos op zijn winterwa te wachten

en hult zich huivrend in de blanke vachten

en legt het loome hoofd te slapen neer.


Reeds droomt het bosch door eindelooze nachten

en donk’re dagen van een grootsch weleer

en voelt de koele sneeuw zijn kruin bevrachten

en grijze sagen zingt het murm’lend meir.


Snel daalt de nacht, waarin geen ster zal flonk’ren.

Daar glimmert geel een licht op verre hoeve;

het dooft — en glimt op nieuw — en dooft weer uit.


Dat is een trouwe hand, die ’t venster sluit . . .

O hart, en niemand deert het waar wij toeven,

als winternacht en sneeuw den weg omdonk’ren.




Zomer

47

Hemelvaartsdag



Een grijze morgen laaft de landen,

die bij den zoelen wiegezang der winden

maar sluim’ren, sluim’ren als die welbeminden

wier hoofd de nevel koelt van zonnebranden.


Hoor! — hoort ge wel den stem dier kalme stranden

hun wachters welverdiende rust bevelen?

Ze lachen in hun blonden baard om ’t streelen

der geur’ge koeltjes uit de loofwaranden.


Het is de dag van Christi hemelvaart.

De verre klokken zingen van verlangen;

der Godgetrouwen beê in taal van brons:


„O Heilge Held der bangste hellevaart

„O Priester van ons hopen en ons bangen,

„bereid ons huis bij U en bid voor ons!


48

Sabbatmorgen



De sabbatmorgen bruist van zonnelicht.

En windjes stoeien langs den top der duinen,

van wier bemoste, heugnislooze kruinen

het dorpenrijke Holland voor mij ligt.


Hoe trillen nok van hoeve en godsgesticht!

En zuilen hitte stijgen van de daken;

verkwikkend koelt van al te hevig blaken

een zuchtje van de zee het aangezicht.


Maar zee en zonlicht kan geen ziel meer heffen

tot God, sinds God van allen is geweken,

en tot dit scheppingswerk niet wederkomt.


Dat doet zijn geest de duizenden beseffen,

die onder ’t gindsche dak genade smeeken,

wiens torentop de elfde ure bromt.


49

Erinnering



Natuur bereidt haar huis ter sabbathsrust

en met verlokkend licht en donker pronken

de looverdiepten, waar van zoelte dronken

z’n zang het zangerkoor in sluimer sust.


Door langgerekte, blauwe wolken lonken

nog stralen, die de wachters van de kust

in meer dan dagepracht doen staan en pronken,

eer hun het koele bad der golven bluscht.


O stemmingen uit vroege kinderjaren,

als in mijn dorp de klokken plechtig riepen:

„De sabbath komt, hij komt, des Heeren dag!”


Mijn lievelingen, die zoo lang al sliepen,

wat doet u door den zoelen avond waren,

mij wanen, dat ik u nog gistren zag?

17 Juni ’05.


50

Het wreede dal



Een reuzenkuil, gevuld met struik en kruiden,

leeft luid van bladgefluister en gesis

van wat daar kruipt en tiert en veilig is:

één looverzee en zang van ruischgeluiden.


Zie, zie, daar glimt een groene hagedis

en glibbert weg voor naderende schreden

van ’t zonneplekje in zwart geheimenis

naar groev’ en geul vol bange donkerheden


Hier wordt het teer konijn des bunzings buit

en spinnelist vangt spelende kapellen;

het vinkje schreit, door wezelklauw gegrepen!


Roep hier des levens duist’re werken uit

en aan een wrekend Rechter zal ’t vertellen

die hemel met zijn purp’ren avondstrepen.


51

Zonsondergang



Zóó zoudt ge ’t doek des kunstnaars niet gelooven!

Zóó sterft de zon in ’t rijk der fantasie!

Is dat diezelfde droeve doode, die

gij al te vaak door nevels zaagt ontrooven


heur laatsten glans? — De zee ligt onbestoven

en vlekloos als een blauw en blinkend schild,

en aan den gelen hemel, niet te dooven,

de zon haar zinkend beeld in luister tilt!


O, eenmaal, Heer van sterven en van leven,

wanneer mijn zon naar ’t late westen neigt,

zult gij dan sluiers om haar stralen weven?


U looft geen brekend oog, geen mond die zwijgt!

Of zult g’ op zond’ en dood en al wat dreigt,

reeds in het middaguur de zege geven?


52

O stad!



Hier, op de oude hoeve in ’t geurig duin

ontwijk ik al uw wemelzieke zielen

en stof en stank van doll’ automobielen,

van nieuwe straten, metselput en puin.


De knoestige eiken van haar wilde tuin

met dicht en donker kreupelhout daaronder,

ze toov’ren weg als eens het sprookjeswonder,

o menschenbeul, uw dak, uw torenkruin!


Nu spreekt tot mij die waas’ge duinenrij,

die reiger wand’lend door de hooge zalen

der zonneburcht; — haar dak van goud en blauw.


En . . . God mijn Schepper, die met teere trouw

mij noodt tot ruim en reiner ademhalen:

„O rust, herleef in mijn natuur, in Mij.”


53

Vadertaak



Weer schalt de roep des reigers door de rust.

Daar wiekt en wandelt hij zijn hooge wegen

en hoornt en toetert luid zijn weerzienslust

en snelt de blozend’ avondwolken tegen.


Hem leidt de blanke schuimbaan van de kust

ginds naar den voet dier wazig-verre bergen;

daar zijn ze, die van vaderkrachten vergen

na zware dagtaak: veiligheid in rust.


Zóó heeft het God gewild en zóó verordend;

en daarom geeft een vader zóó zijn leven

en deed, wie anders deed, het zich tot spijt.


In ’s vaders sterven zijn de kind’ren wordend;

zijn leven bloeit in ’t blij zich zelven geven . . .

Wat doet gij, zwerv’ling dezer eenzaamheid?


54

Zomeravond



Het land van Poot rust onder zwaar gewicht

van zomerzoelt’ en blauwe wolkgordijnen,

die boven ’t meir den afscheidsblik doen kwijnen

van ’t in de diept verzinkend dagelicht.


En ’t zuidewindje, klimmend op de duinen,

brengt zoete geuren uit het vergezicht

van golvend gras, van vrucht- en bloementuinen,

vrijwillig cijnsbaar, wie daar droomt en dicht.


Daar spat een gouden straal en zwijmt weer weg

aan ’t donk’re blauw en doet de stilte wachten

als vage angst bij nacht den bangen droomer.


Een dof gerol van zware wagenvrachten

op holle brug dreunt in de verte weg . . .

O weeldeüren van den vollen zomer!


55

Scheiden



De somb’re woudgang huldigt haar geheimen

met donk’re nis en laaggewelfde poort,

en zonnevlokken vallen en verdwijnen

als windgesuis de looverstilte stoort.


Zoo viel en fonkeld’ om weer te verkwijnen

in ’t looverdonker van mijn ziel het woord,

dat van uw lippen vloeien mocht, de reinen,

verrukkingsvol gesproken en gehoord.


Hier bracht ons liefd’ en looverzang te samen;

maar sinds? . . . o, onze wegen moesten scheiden;

deez’ woorden, laat mij u ten afscheid wijden:


Eens zal de muze melden onze namen

en — dat we met een groet en met een traan

zijn zwijgend elk zijn eigen weg gegaan.


56

Roeping



Het vroege morgenuur in heilig zwijgen

heeft duin en zee ter zoete rust gewijd;

één vogel zingt op roerelooze twijgen,

onwetend, wie zijn trillend lied benijdt.


Hoe orgelt door mijn looverkerk zijn kwelen

en roert de zoomen der oneindigheid;

daar wil mijn ziel de melodieën stelen

der reine wellust, die bij God haar beidt.


Mij riep zijn heil’ge wil tot zingend leven

en peinzend dool ik langs mijn liefste paden

en fleem: „O Vader, wreek mijn falen niet!


„Gij hebt uw liefde aan mijn hart hergeven;

„het zoekt zoo zondeblind en schuldbeladen

„den nieuwen slag van ’t U gewijde lied.”


57

Zomer



Een koepeldak van donk’re avondwolken

weerspiegelt in de zee met diep lazuur;

laag aan de kim omspant een riem van vuur

den zwaren moederschoot der blauwe kolken


O zoete droom der scheidend’ avonduur!

Een zang’rig klokje houdt de stilte wakker;

de koekoek lokt uit groene loovermuur

zijn lief naar vèr verscholen duinenakker.


Eén zoele wellust ademt heel natuur.

Uw groen-satijnen leger, o vorstinne,

heb ik bespied in ’t heilig uur der minne . . .

Waarom is wellust niet van eeuw’gen duur!


Daar blonk Gods vinger als een stof van vuur . . .

daar rolt de donder langs de wolkentinne!


58

Zonnelied



De zomer heerscht grootmachtig aan de transen,

die branden, branden en verteren niet,

want in de hooge wereldhal gebiedt

een koning onder God in witte glansen.


Het groene kleed der aard verschroeit, verschiet,

en mensch en vee ontvlucht de zonnelansen

en wil in stof en zweet en lijfsverdriet

in hunner schilden schaduw zich verschansen.


Lichtvader, zonne, niet alzoo uw zoon!

Daar gloeit mij van uw bloed door hart en ader;

ik ben geen vreemde aan uw gouden troon!


Zie, lachend klim ik op mijn duin u nader,

want naar éénzelfde recht van rijksgeboôn

vereeren wij den allerhoogsten Vader!


59

Dalende nacht



Het dreunend dagconcert moest toch verstommen!

Rondom mij is een zenuwlavend zwijgen;

de koop’ren maan verzilvert zich in ’t stijgen

en giet heur vree in blanke heuvelkommen.


Hier op mijn duintop, al te loom beklommen,

voel ik en suizend koeltje m’ overzijgen

en nòg de hitte van de velden stijgen,

die zich in blanken nevel gaan vermommen.


Daar, waar hun dorrend groen bij dag zich sterkte,

schijnt nu een breede zilverstroom te vlieten.

Zaagt g’aan het hemeldak, het onbedekte,

langs lange gouden lijn dien star verschieten?


Nu komt God zelf zijn zomernacht genieten . . .


O stille huiv’ring, die dat weten wekte.


60

Mijn graf



Delf eens mijn graf in ’t diepste duinravijn

en laat daar storm en nevel om mij treuren,

de trouwen, die zoo vaak mij op te beuren

verstonden, en mij lafenis te zijn.


Laat daar, symbool van diep geleden pijn,

het bliksemzwaard de zwarte nachten scheuren

en duinviool- en tijm- en rozegeuren

errin’ring aan vervlogen droomen zijn.


Zingt dan de zee van ver een domm’lig lied

en loeit het rund uit witte nevelweiden,

dan zweef ik stofloos door mijn droomgebied.


Séléne glimlacht zoet als zij mij ziet

en ’k zal met hemellof en lied verblijden

de zielen, die m’in zomernachten beiden.




Lente

63

Lente



De zonnetempel trilt op duizend zuilen;

omneveld schragen zij het gouden dak

en ’t wonder van mijn woeste, ruige kuilen

scheidt en vereenigt land en watervlak.


De rechtgesneden weiden spannen strak

het groene kleed naar grijze horizonnen

en speelsche voorjaarskoelte rimpelt zwak

het nevelblauwe moederland der bronnen.


O, lente jubelt schooner dan te voren,

en vleesch en bloed verkondigt niet het lot

eens werelds, onder vloek en doem verloren.


Door schoonheid gaat de weg niet meer tot God,

maar door het bloed van Hem, die uitverkoren

is tot des levens marteldood en spot.


64

God verheerlijken



In diepe schauw van grijze wolkenzeilen

rust kalm en hoev’ en dorp en duin en dal;

het keuv’lend koeltj’in spelend overijlen

staat telkens op na struikeling en val.


En ’t menschelijk hart, zoo machteloos om te peilen,

wat eens de rust der heem’len wezen zal,

gaat al te traag van vleugelslag verwijlen

en mederusten met die lieven àl.


Daar zingt, o pracht, een choor van zonnestralen,

dat luider langs de graven gaat en schettert

zijn resurrexit, smart en dood ten zoen;


en trillend stijgt de leeuwrik op en kwettert,

dat hij, ontvoerd aan nest en duin en dalen,

doet, trage ziel, wat God u gaf te doen!


65

Maart



Geen wester woede dreig, geen zuider list

doet donderwolken zwijgend opwaarts stuwen:

o ’t is een dag en weer om van te gruwen,

van Maartschen regenslag en kille mist.


De wind, die weken lang niet weet van luwen

blaast in de bergen snijdend zand en sist

door roestend rasterwerk en stookt den twist,

van wat in heilige eenheid zich moest huwen.


Zoo heerschen, lacy, ook de donkre dagen,

dat menschenziel aan menschenziel zich stoot,

onwillens vaak en bij der ziele klagen.


Dat is de wrev’le macht van zond’ en dood!

O duinen, harten, die dan dreigt te sagen,

brak niet op Golgotha ook deze nood?


66

Zielsdorst



Het bosch lag dorstend naar den hemel open;

’t riep tot den hemel met een droge keel,

of ’t van den Heer van boven wierd bedropen

met lange lafenissen, versch en veel.


Toen brak een donderslag de wolken open,

die luid verdreunde over duin en zee,

en alle mond, die riep, is volgelopen,

bij wond’re trillingen van heil en wee.


Zoo is de ziel van lentezoelheid zeker

en dat haar bloemen altoos bloeien zullen,

als stemmen Gods uit zwarte wolken klinken;


dan buigt ze ’t hoofd en heft haar leegen beker

dien God bij bliksemglans gewis zal vullen,

en dien ze eens in heerlijkheid zal drinken!


67

Lente



Schauw dekt de wei en glans de witte duinen,

die blinken aan de reine lentelucht;

door ’t groenend hout der eeuwenoude tuinen

vaart voorjaarswind en vogelzang en -zucht.


Met vlag en kransen komt een wilde vlucht

van lentbachanten uit het zuiden stuiven,

en wagens onder witte wolkenhuiven

vol bloemen, bold’ren nader door de lucht.


Daar schalt een kinderstem door ’t looversuizen;

de koekoek zingt z’n zang in zelfbehagen

en schor trompet de grillige fazant.


Onrustig wil het in m’n hart gaan ruischen!

Tot wie zend ik z’n trouwlijksten gezant,

tot wie zijn schoonst getooiden bloemenwagen?


68

Paschen



’t Gebied der wolken vol van goud en dons

en vogelkreten, die het voorjaar melden,

hoog boven ’t veilig nest dier verre velden

en ’t mos der duinen met z’n blinkend brons.


Der eerst ontwaakte vliegjes zoet gegons,

der eerste bloemen schuchter geurenspreiden

en klokken, die den Oostermorgen wijden:

al lent’ en lof en feestelijk gebons!


O dooden, die daar droomt in d’oude kerk

dier eiken, stug van stam en bloeinalatig,

zijn u Verrijzenis en lent’ onbatig,

en roert u niet des Heeren heerlijk werk?


Der zaal’gen geesten choor vult overmatig

den wierooktempel tusschen aard en zwerk.


69

Duineneere



Als Hindoeziel op Himalaya-kruinen

voel ik mijn Hollandsch hart den hemel na,

als van uw blonde toppen, o mijn duinen,

ik hemel, zee en Holland gade sla.


Uw wand’lend fondament is geen arduinen,

geen alpengloei gloeit op uw kruinen na

en nimmer roepen rotsen en ravijnen

den koenen stijger hun bevelend: Sta!


Maar waar die reuzen rots op rotsen toornen

al hooger, tot een bovenwolkig rijk,

daar viert een volk zijn zelfgenoegzaam droomen.


Gij kleinen, leerdet ons, in doem verloornen,

te strijden met het machtig zondenrijk,

en aan uw voeten knielt een volk van vromen.


70

Het oude spel



Ik zoek zoo lang vergeefs dat ééne leven,

dat ik niet vind en altijd vóór me zie;

’k wil haar alleen het heilig erfstuk geven,

mij nagelaten, niemand weet, door wie.


De beelden zijn van goud en fijn gedreven

en in een stijl voor stille harmonie;

het is te schoon om keurloos te vergeven, —

alleen aan háár, maar . . . die ik nergens zie.


O, aan den duinvoet in de groene wei

zet ik het dikwijls op en wil er spelen

als ’t knaapje voor zich zelf en zusje bei.


Dat moeizaam zelfbedrog gaat eens vervelen;

ik zie in ’t lenteblauw de vogels spelen;

waar blijft mijn blonde, lieflijke partij?


71

De nachtegaal



O hoor, de koekoek roept, de regen valt . . .

De Mei staat stil in d’eerste loovergangen.

’t Is roerloos, roerloos hier, en toch weerschalt

er machtiging tot duizend lofgezangen.


Ik lach — en tranen peerlen op mijn wangen;

als mij des levens zware last ontvalt,

wat machtiging tot nooit vermoede zangen

mij dan van ’s hemels drempel tegenschalt?


Tjuuk, tjuuk, — een schett’ring volgt: de nachtegaal!

Vertolkt die klacht de wereld van verlangen,

die door mijn boezem vaart, — in vogeltaal?

die schett’ring ongeduld bij ’t nooit ontvangen?


O prinsje met dat slavenkleed omhangen,

ons wat een lot naar onzer zangen praal!


72

Avondvrede



’t Is kil en stil; het noord heeft uitgeblazen

en sluimerlachend rekt het groene veld

zijn dampend kleed, tot waar met zwarte mazen

het bossch aan oog en wei zijn grenzen stelt.


Hoor, daar ontwaakt een langzaam zwellend razen

en breekt de rust met handen van geweld:

een trein, een kind van onbezonnen dwazen,

die ruste weig’ren, eer de dood hen velt.


’k Heb mijner duinen hoogsten top bestegen;

de Sabbath daalt op vlinderwieken neer;

nooit hebben dorp en dalen zoo gezwegen

en nimmer rustte zoo het zilv’ren meir . . .


Daar bidt een verre klok om sabbathszegen

en voert de stilte plechtig tot haar Heer.


73

Bloemenlied



Aan Jacqueline.

Hoe wekt, als in het vroeg seizoen der bloemen

het klokje over ’t late sneeuwveld klinkt

en met den lentewind haar tonen mengt,

hoe wekt dat lied aromen, niet te noemen.


Wat ware een zanger als geen taal der bloemen

het oud, maar eeuwig nieuwe lied hem zong

van geurend leven, dat den dood verdrong,

en stervend tegen dood en graf blijft roemen!


O, met een zieltje, nog zoo diep ontwetend,

met blije, blauwe hyacinthen-oogen,

met pareltjes van dauw, die nimmer drogen,

sinds God u riep, tot zijner hoven roem *),


zoo zongt ook gij dat lied m’n lieve bloem,

zoo hebt ook gij uw zangerziel geketend.

21 Maart ’07.


*) bij den doop.


74

„Houtrust” publiek



Als ’t lied van Mei met onweerstaanbaar zingen

hen lokt om naar mijn duinenrijk te gaan,

dan ga ik verder dan de versten gingen

en blijf, tot wie het langste bleven, gaan.


Dan zie ’k de stilte eindloos minnend aan;

dan klagen w’om dat ruwe binnendringen,

van wie der eeuw’ge schoonheid verre staan

en die haar kussen vroegen noch ontvingen.


Nu heerscht profaan gejoel en kindergillen,

waar monniksbeê en lied ontwijd vertrillen,

mijn zoete vogelzang is weggestorven . . .


O Constantijn, zal ik uw zonneschelden

met vloeken van die lindenlaan vergelden,

die mijn Batave Tempe heeft verdorven?!




Aan vrouwe
Florence Mathilde Ingelborch van der Sprengh,
gravin van Buren van Sizenheim




Nu wil mijn lied om uw bewonderd hoofd

een luister zijn van lichtend’ eerebogen.

.   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .


77

Emblema



Laat mij m’n schoonste duinenberg u wijden,

o hooge Vrouwe, als een blank embleem;

laat zoo een milde glans door alle tijden

m’omlichten voor der tijden strenge veem.


En laat mij langs m’n donkre paden schrijden

bij ’t zachte zoeklicht van uw gunst; — ai neem

van wat mij streelt met middaghoog verblijden

dit lied als spiegeling en gouden zweem!


Mijn schoonste duinenberg, door de zon beschenen,

is blond en zacht en . . . boven alle hoog;


ze heft bij zonnelach en regenweenen

het vrome hoofd tot onzen God omhoog;


en altijd op die kleinen om haar henen

slaat meer dan lieflijk zij het moederoog


78

Zij als zomer



„Jungfrau, Mutter, Königin . . .!”


De dag van glans en luister was geboren!

Het maagd’lijk ongewisse lentetij,

gerijpt tot kalme zomerheerschappij,

goot stroomen zonneglans uit gouden horen.


Toen heeft z’een lichtgestalte zich verkoren,

die nader zweefde langs de duinenrij

en bevend eindigden de vogelkoren

en bevend lispelden mijn lippen: Gij?


Daar stond z’in al de pracht der wakend’ aarde,

waar lenteschoonheid langzaam in vergloeide

tot zomerweelden zonder tal;


toen ’k aan haar voet en volle borst ontwaarde,

als moeder blond, een lachend kindertal,

terwijl een gouden kroon haar lokken boeide.


79

Avondbeê



Ontkomen aan haars huizes kleine nooden,

ruischt zij naar ’t bidvertrek in torenkruin,

zoo vaak de zon gaat sluim’ren achter ’t duin

en stoot het kleine venster op, het looden.


Dan blikt ze ver, ver over land en zee;

maar duin en zee en zoelte zijn geen goden

en knielend buigt ze diep voor Gods geboden

het hooge hoofd en zoekt in Hem haar vreê.


Heur kindren, Heer, de donk’re en de blonde!

„Daal Heilge Geest, verreinend in ze neer;

ik heb ze vroeg tot U hun beê doen fluistren.


O, grijze adel veiligt niet voor zonde!

Herschep in mij een schuldloos hart, o Heer,

en laat geen aardeglans mijn oog verduistren!”


80

Afscheid



De avond doopt mijn duintop, u gewijd,

in glans van goud als altijd u omgloeide

en heft haar kruin naar Gods oneindigheid,

als gij het vrome hoofd, het blond-omstoeide.


Zijn flanken aan hangt donzig groen een kleed,

als ook uw vorstlijk-fiere vormen boeide,

toen, droeve ure die ik niet vergeet,

mijn hand voor ’t laatst ontroerd in d’uwe gloeide.


Gij gingt waar hooge rust en zonneschijn,

waar duizend loovers u het welkom wenken;

daar drinkt g’uw Godgeschonken levenswijn.


God moge uw huis en hart genadig zijn! . . .

Ik blijf in diep vereeren u gedenken,

zoo vaak de zon zal dalen achter ’t duin!




Aan Duinprinses

83

„Zon, sta stil”



Nog gloeit de feesttoorts hoog aan horizon

en wil niet doven in den damp der kimmen

die voor het klagend zielsoog blijven glimmen,

dat van zijn wellust scheiden moest, niet kon.


En als de held van Ai bij Ajalon

het dagelicht tot stilstaan riep, zoo doemen

ook bij bij beker, bruidsgeluk en bloemen

het zielelicht: „Sta stil, erinneringszon!”


O grijze Keizerstad in lenteglans,

o vergezicht van haar bezonde bergen

en gij, geleidend engeltj’ aan mijn zij . . .


Waar bleeft gij lieven àl, waar ben ik thans!

Uw beeld komt mij aan koude kusten tergen

en duin en woud en zee zijn dood voor mij!


84

Aan Duinprinses



Mijn kind, wilt gij de slanke draagster zijn,

zoolang tot God mij afroept van te zingen

in dezen dag van sterfelijke dingen

tot dien, waar alle zielen zalig zijn:


wilt liev’ling, gij zoolang de draagster zijn

van wat ik altijd om mij heb als blanken

van goud en geur doorweven nevelschijn

en als de schoonheid licht: een zee van klanken?


Zeg, lust het u, mijn koningin te zijn,

mij lachjes, zoet als rozen toe te strooien;

lijkt u dat koningskleed van hermelijn?


Het zal u ranke leden rijk vermooien,

maar weet, zijn geur bedwelmt, en meer dan wijn:

narcose dampt er uit zijn wijde plooien.


85

Germania’s dochter



Zij leunt aan moeders borst in peinzend staren,

het bloesemjonge, morgenblonde kind.

„En langt mijn liev’ling al naar ’t rijksbewind,

„omzongen van de wilde westen baren?”


„„Een weinig wel, maar even zestien jaren,

„„’t is nog zoo jong, te jong voor kroon en troon.””

„Mijn slagzwaard dekt uw hoofd, bij alle goôn!” —

en moeders hand rust op heur gouden haren.


„„Vertel, hoe was de prins die om mij vroeg.””

Zoetlachend blikt heur oog naar moeders oogen:

o zeg nog eens, wat mij zoo vreemd ontroerde . . .


„Van licht en goud de rusting, die hij droeg;

„als sneeuw zoo blank de banner, dien hij voerde;

„zijn oog van liefde . . . nevelovertogen.”


86

Zij komt!



Nu zingen zacht en zee en heuvelklingen

ter eere van dat garvenblonde kind

dat aanzweeft op den halsgebogen wind

en haar omwuift een wolk van meeuwenzwingen.


Als haar het droomend dorpje in ’t dal herkent,

dan vangen klokjes zang’rig aan te zingen

en scheepjes, met den boeg haar toegewend,

doen wimpels los in blije rimpelingen.


Zij richt den rozevoet naar ’t stille bosch;

daar droomt in ’t groen een marm’ren liedertempel;

wat doet zijn deuren wuivend openglippen,

zoodra haar voeten waren over ’t mos?


Daar wacht haar prins en groet haar op den drempel

en kust haar welkom met ontroerde lippen . . .


87

Haar huis en hart



Hoog op de duinen zetelt haar paleis;

deemoedig streelt er ’t helm de marm’ren vesten,

en brandt de zon heur afscheidsgroet in ’t westen,

dan groet haar golfgemurm en meeuwgekrijsch!


o, Duinprinses is zacht en goed en wijs,

en houdt den scepter in haar blanke handen,

en lacht, en geeft bevelen aan de stranden

en stelt aan wind, aan zon en zee heur eisch.


En is ze moe van ’t woelig rijksbewind

en Holland achter al haar duinen veilig,

dan waart z’in ’t woud, tot zij haar zanger vindt.


Z’n zwaard en harp zijn haar gewijd — en heilig;

en zong hij schoon, dan keert ze schuw en ijlig

en schrikt van vluchten wild en ruizelwind.


88

Zomermorgen



Het dak, rondom in ’t zwellend loof verborgen

en schaarsch omvloeid van zuidewind en zon,

druipt van een zangenvloed uit zuiv’re bron:

een vederwolk, een hartwolk zonder zorgen.


Hoe drinkt de zon de tranen van den morgen,

het stille bosch zijn vochtig bloemaroom

en ’t jonge paar den kelk vol liefd’ en schroom,

diep in de koele marmerzaal verborgen.


Door open poort en loverbogen vrij

waart nu hun blik in ’t ver verschiet verloren,

dan in elkanders oog — zoo zoet nabij.


„O min met mij uw Schepper meer dan mij;

„in stilt’ en zomer Hem alleen te hooren,

„dat predikt ons die donzen duinenrij!”


89

Wodan’s dienst



’t Was wintermiddag, wit van sneeuw de weide;

een looden koepel leek de donk’re lucht;

de duinen lagen bruin als winterheid;

in zwarte takken zweeg een ravenvlucht.


Hoe dronken wij de geurloos-held’re lucht,

waarin de zware beukenstammen blonken, . . .

toen plots’ling als een tooverzoet gerucht

er Wagner-hymnen diep in ’t woud weerklonken.


En zie, waar stam en kronen ruimte lieten,

daar blonken godenhelmen en -gewaden;

druïden offerden en maagden zongen;


toen hebt g’u vleiend aan mijn borst gedrongen,

dat ook wij nederknielden en aanbaden

en . . . stoord’ een eerste weig’ring ons genieten.


90

Het Christusbeeld



De zon brak door en blanke meeuwen vlogen

met sikkelvlucht langs ’t wijkend wolkengrauw

en dreigden ’t weefsel onzer jonge trouw;

de zee zong droef gezang van hoop en logen.


Ik kuste zacht uw onbevredigd’ oogen

en voerd’ u heen met stille teederheid

ter vlakte, die zich langs de duinen vlijt,

waar Christus hong, het stervend hoofd gebogen.


’k Wees u naar Hem en vroeg met innig smeeken:

„Mint gij Zijn kroon in ’t goud der winterzonne,

„zijn zuiver bloed in witte sneeuw en wind?


„In eigen schoonheid Hem als schoonheidsbronne

„en zijn verzoenend offer, o mijn kind?” . . .

Zij schudde ’t hoofd en ’k zag haar tranen leeken.


91

Scheiding



Toen was de slagboom sidd’rend neergezonken;

gescheiden staarden wij elkander aan

uit oogen, star van smart, waarin geen traan

het schroeien blussen kon der doffe vonken.


Daar rees de wind; — een witte reuzenzwaan

kwam nokkend aan haar voeten neergezonken

en zonder afscheidswoord of blik of lonken

nam zij den wreeden vederwagen aan.


Toen boog mijn smart de lang versterkte boomen

van zelfbedwang met luiden jammerklacht

en donker werd mijn oog van tranenstroomen . . .


Maar in mijn ziel sprak englentroostwoord zacht:

„Dank, dat u God van bangen druk ontlaadde;

„zoek ’s levens wellust niet, maar Zijn genade.”




Aan
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman

29 Mei 1837 — 1907


95

De hooge top



Der duinen heuv’lig volk is één van geest,

maar niet gelijk bij ’t sterk elkaar gelijken;

de berg, wiens schoud’ren naar den hemel wijken,

is steeds der broed’ren liefd’ en trots geweest.


Zijn blij bezit is geen luidruchtig feest,

maar stille dank, omdat zijn blikken reiken,

waar niemands oog de taal der kimmen leest,

— en wijl zijn kruin de stormen dwingt tot wijken.


In ’t heuvelland, door Gods genade schoon,

heft gij de grijze kruin ten blauwen hoogen,

gij bidt voor hen, gij strijdt hun stormenstrijd;


gij hebt hun kamp door riddereer gewijd; —

nu legt hun liefd’ in zwijgend mededoogen

op uw besneeuwde kruin haar eikekroon.




Aan
Augusta Osmunda Terwede

99

Ontluikende bloem



Hoe stooft de zon het broedend rijk der tuinen

en zware zomerwolken drijven om,

een gouden nevel kroont de blanke kruinen

van mijn zoetrokig, wazig duinendom.


Wat schreeuwt die stad haar duizend kelen stom,

wat wil dat nimmer rustend wielenrazen!

Daar volgen blinden, daar bevelen dwazen,

daar streeft en sterft de gierige menschendrom.


Ziet g’als een grijze streep dat verre bosch?

dien molen met zijn wentelende speken?

O stil, daar gaat een knop de windsels breken,

daar vouwt een bloem de teere bladen los . . .


O lust van Bloemendaal in zomerdosch!

O blonde voedsterling van zon en beken!


100

Haar jeugd



Wel was uw jeugd in luwt van duin en loover

een paradijs van aardsche lust en rust;

uw slaap, door ’t sluimerlied der zee gesust,

gaf elken morgen kracht en vreugde t’over.


En westewind, dien zilten schoonheidsroover,

ontroofdet gij zijn frissche levenslust;

uw lokkengoud aan ’t goudig zand der kust

en aan de zee — die blauwend’ oogentoover.


Sylphidetje van zuiverlijn’ge slankheid,

schuw als libellen en libellesnel;

o bronnennymph van marmerkoele blankheid!


Gij zijt mijn zoete vreugd en wellust wèl,

maar . . . nog zoo vèr de dag, dat gij mij dank wijdt

voor mijner rijmen fonkelende spel.




Slotzang

99

Vrede



Mijn God is Hij, die zee en duinen schiep;

die met z’n hand der golven bedding breidde

en deze ronde heuveltoppen rijde;

hen tot verweer, de zee ten aanval riep.


Z’n gouden zon doopt over ’t eindloos diep

en ’t heuv’lend veld eens Scheppers welbehagen,

omdat de dag des evenwichts zal dagen:

na strijd de vreê, die zooveel eeuwen sliep.


Want eenmaal zal aan deze stranden richten

de Vrederechter óók van zee en duin;

o Lieflijke van Patmos’ vergezichten!


Kracht ter verwoesting, wederkracht en puin,

uw hope daagt om Zijn verwinnend zwichten

op Golgotha’s bebloeden heuvelkruin!







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000