Van Hollands KustenSeerp AnemaP.N. van Kampen & ZoonAmsterdam 1907Van aangezicht tot aangezichtDe vroege lente suizelt langs de wegen, en aardegeuren dampt het rulle pad, en deerste mier, ter zonn omhoog gestegen, rolt dronken met de korrels, die zomvat. Ook gij, mijn zang! een slaap van zooveel jaren maakt vatbaar voor den roes van t zonnelicht; k voel dat uit morgendamp de dag zich zal verklaren en wacht zijn roeping af, de lachend oogen dicht. Roep zelf mij, Heer! Ik speur U in de blâren, die t nieuwe zonnelicht ontluiken deê, en schokkend is in mij omhoog gevaren: O heilige Heer, kom met uw lente mee! Kom zóó tot mij, gelijk ten paradijze Gij kwaamt bij t ritselen van den dagewind en lied en leven zwellen deedt en rijzen daar binnen in uw schuldloos menschenkind. Vergeet, dat, als die mier uit diept en donker, ook ik moest klimmen uit benauwden nacht, waar leugen is het lonkend stargeflonker en scheemring bode van nog zwarter nacht. Dan . . . lentaroom omademt mij de zegen, dien t witte morgenlicht van Golgotha heeft over mij gewekt; o God, verkregen gerechtigheid . . . erkent Gij . . . uit genâ. Nu vaart de frissche wind langs t eeuwig blauwe en fladdrend gaan de lokken van April; hoog zwaait de zon heur zilveren flambouwe, door woud en veld gaan wellust heen en wil. De daken onzer oude steken over labbert een luchtig kleed van klokkenklank; Aprilwind stolpt het op en naar beneden, hetkruis van Golgotha heilgroet en dank. Verhoogde Christus, ach, Gij zijt zoo verre en daarde is zoo nabij en, zis zoo schoon; wij worstlen vruchteloos, dat niets versperre den weg der blikken tot uw glans en troon. Dan doet de vijand onze zielen zeere: Zie, wij verstaan uw machtloos pogen niet: wanneer guw liedren zingt . . . waar is uw Heere, en als guw Heere zingt . . . waar is uw lied? t Is Paschen en de wijde, blauwe hemel is berstensvol van frissche voorjaarswind; k zie, hoe het witte wester wolkgewemel aan dooster kimmen zwijmelt en verzwindt. En met het brullend zingen harer baren vertolkt de zee in glinstrend groen en blauw, waarover schuim en zonnevelden varen, haar wilde lentevreugd na winterrouw. En door iets onbegrepens aangedreven, daald ik den duintop mijner droomen af, en ruischend sloot zich over licht en leven de sombre hemel van mijn loovergraf. Daar klonk: Ontbind de zolen uwer voeten o zanger; God verhoord uw heilge wensch: als eens Maria, zult gij ook ontmoeten den Vorst des Levens, Jezus, God en Mensch. Toen, waar het woud zijn koepelende kronen naar oost en west en van elkander richt, daar heeft mijn oog wijdstarend waargenomen den Levensvorst in meer dan glans en licht. Wat leven is? Ik zal, ik zal het vragen niet aan de zee, de zon, den lentedag, maar aan dat oog, welks blik niet kan verdragen, wie immer t licht met sterflijke oogen zag. Mijn zielekracht was zeer nabij verdwijning; ik knield en sprak en overlegde niet, maar alles starend naar die glansverschijning werd binnen in mij siddering en lied. Hij sprak tot mij . . . Toen ben ik neergezegen en als herinnering fluistert nog dit woord: Draag wat gij hebt gezien langs veld en wegen en naar de harten mijner broedren voort. Dat wil, dat zal ik doen! o Heilge Heere, de band waarmee ons t aardeleven bindt, dat hem mijn zang in iedre borst vertere gelijk de vlam een hennepkoord verslindt. o Koning van ons lied en van ons leven, het leven ligt in puinen om ons heen; Gij hebt het ons in hoop en glans hergeven; nu wijdt ons hart het niemand anders, neen! VoorzangVoorzangEen vriendelijke hand heeft mij ontsloten die blonde bergenrij van Hollands strand; hun toppen lachen tegen zee en land; ik lach tot hen, mijn blanke vreugdgenooten. Ik min de stille majesteit der grooten, der kleinen speelschheid en den steilen rand, waarvan het wit ravijn is weggevloten, hun lavastroomen van verblindend zand. Mijn liederzaal zij zonnig als hun luchten; de stem der zee moog om zijn hoeken varen; des avonds vrede in wanklende geruchten en rijpen tot der nachten starrenklank; en zoete wierook, Jesu lof en dank, door koele hal en zuilengangen waren. HerfstHerfstverpoozingOntruste herfstwind zoeft door t duinenkruid; Septemberstralen kwijnen door de wolken en denkle scheepjes, die de zee bevolken, verneevlen langzaam in het droomend zuid. O, sluimren doen de eindelooze kolken en daarde sluimert van haar moeiten uit; ze wacht in witte, gouddoorweven wolken den grijzen winter als een kille bruid. Maar wat doet naar den winternacht verlangen mij, mij, wiens moeite met de herfst niet sterft: o zomerzon, die niet dan koosd en kuste! Mag daard door lust en moederweeld ontnerfd, in s winters koelend armen rust erlangen, wat jaargetijdenwissling brengt mij ruste? AvondstondEen spoor van hoeven wijst ter hoeve t spoor, waarlangs ik huiswaarts keer in zoete droomen; konijnen vluchten heen, mijn tred vernomen, en fluistrend dwaal ik donzen duinen door. De kraaien keeren in een krijschend koor terug naar t donker loof der kerkhofboomen, waarboven t koopren maanlicht hangt te droomen; daar scheurt een uilenstem de stilte . . . hoor! Wat geeft aan davondstond dat zoet aroom, dat dag en dagen nimmer mag omzweven, die wondre mengeling van droef en blij? Dan houdt de ziel, gelijk de dag, den stroom des pogens aan en blikt naar t rein verheven: in davondstond is God ons zoo nabij. De kraanvogelEn krijschend zoekt de kraan het wachtend nest, als davondzonne, neigend naar de kimmen, de kust, de zee en t wolkenlooze west van stillen, avondlijken gloed ziet glimmen. Hij rekt den hals; zijn vleugelpogen prest den sluimerenden wind, den al te tragen voor t harte dat verlangt, tot sneller dragen; hem antwoordt reeds van ver het luistrend nest. En Heer als ik bij t avondzonnedalen langs duin en zee en hart vol liefde beid, dan wacht mijn stem geen vreugdevol herhalen; of stil . . . is t niet dat daar een ziele schreit, maar ver, dat mijner vleuglen kracht mòet falen? . . . O felste foltring van mijn eenzaamheid! HerfstavondHoe dartelt als een heerde welig vee van ooi en lam en hooggerugde rammen het duinenleger langs de kalme zee, gedoopt in t goud der laatste zonnevlammen. Geen herdersstaf beheerscht ze, zoo gedwee en willoos rijen zich haar ronde kammen, tot waar ze dalen in den groenen vree van wei en schaarsch omloofde eikenstammen. Daar in de vert met koele najaarsdamp gesluierd, bidden spitse dorpetorens: elks naam is roep uit grijzerinnering. Des avondhemels eeuwge droomenlamp heft reeds in t diepe zuid de zilvren horens en wijdt het peinzen aan wat lang verging. DichterlotMet licht en schaduwspiegels speelt de zee een stralend spel; haar honderd scheepjes drijven als zwarte vlekjes op metalen schijven; ze dobbren veiliglijk en windgedwee. O, t wolkenvolk daar boven wou wel mee dat lokkend spel van licht en water vieren: met lange sleepen langs de golven slieren en roepen tot de scheepjes: mee, kom mee! Maar wolken zijn geen water en geen licht, als zijn zuit zee en zonnegloed geboren: Sluit sluit voor hen die beide rijken dicht! Haar lot, o zangers, is ook u beschoren! Voor t zonnerijk te zwaar, der aard te licht, zoo gaat gij t leven, t leven u verloren! Natuur!Hoe weeldrig waait de volle westewind en wolkenscharen trekken naar het oosten; de zomergloed, die dorp en dalen roostte, werd zacht en kalm als liefde van een kind. Loosduinen peinst; zn toren staart en zint zwaarmoedig over t duin in najaarsverven, terwijl de herfst de boomen, die daar sterven, het winterkrip om kruin en takken windt. Natuur, natuur ik heb u minnen mogen van t eerst ontwaken mijner kinderjaren en zelden, zèlden inniger dan nu; die liefde kroon ik met mijn dichterpogen; zoo mind ik eens een kind met gouden haren . . . Sterft eenmaal als voor haar mijn hart voor u? StormDe goudomzoomde wolken wazen weg in t hoogverlichte, violette westen, en rustloos dreunen zee en zonnevesten, dank zij der winden beukende beleg. Daar gaan in vlammen op de laatste resten der dagestad; haar heerlijkheid zinkt weg; en t rijk der duisternis verwint in t westen; dat nu de nacht victorie zinge en zegg! Woest zwaaien storm en nacht met donkre armen; de boomen zwaaien als waanzinnig mee, en als ze breken, overstemt hun kermen het doffe dreunen der verbolgen zee; en darme stervling smeekend om erbermen vertwijfelt aan den dag van licht en vree. ZeeënweeHoe zwalelt achter t duinenrak de zee en koelt op t strand een toomelooze woede en woelt en wentelt van verbijstrend wee en stoot de knie op paal en steen te bloede. In donker dalen bood de nacht een vree, die vloekt met vrede, die ondraaglijk broedde met breede vlerken op de legersteê en dangst der lijderes met angsten voedde. O stormenzee, o zee van buldrend klagen, uw lijden is het lijden van een ziel, die zwaarder lijdt, dan zielen kunnen dragen! Ziel echter, als op u de liefde viel des Mans op wien al Gods verbolgen baren gebroken zijn, laat u geen wee vervaren! Het visioenNu zingt de avondzee een psalm van licht en heeft de zee in purpergloed ontstoken; de duinen vlammen van haar stralenstroken: heel t westen is één gloeiend Godsgedicht. . . . Daar splijt de dampkring op! Het zeegevecht doet bronzen echos honderdvoudig leven; de heldennamen Tromp en Ruyter beven in roode runen aan de gele lucht . . . Dooft reeds de fakkel, die zoo feestlijk blaakte? Nog enkle schoten schrillen langs de zee en t avondwindje dat onthutst ontwaakte, voert glansberoofde, bleeke wolkjes mee; maar hij, die noode t blij aanschouwen staakte, om Hollands dooden roem een levend wee. AvondvredeO God, Gij die het licht daar dalen doet in lust en luister bij geen kunst vernomen door t twijgennet der half ontblaârde boomen, terwijl de weste vochtig luwt en zoet; o God, spreek tot mijn hunkerend gemoed; bevestig aan mijn ziel in blij herhalen, dat ik, genezen van mijn dwaze dwalen, in U gevonden heb het hoogste goed. De vesper noodt tot eindlijk huiswaarts gaan, natuur tot toeven; zie, in zeegnend dalen drijft om die hoeve een minnend eiberpaar! O Eindloos-goede, doe mij dagen dáár, daarboven, waar die starren staan te pralen, een rust, als deze uw avond heeft gedaan! ZonnewendingHoe bouwen oostwind en Decemberzon in davondzee een monument van wolken, dat steigert uit de bodemlooze kolken met trotsche kracht, die iedre worstling won. En vloeiend goud is uit de dagebron geronnen tusschen blauw-granieten blokken, die tot een reuzentombe samenhokken hoog boven t doode rijk der zomerzon. Maar wat verbiedt mals ieder jaar, mn boden met krip en krans naar t zomergraf te zenden, droef weenend met der westewinden klacht? Zij nadert, die mijn grauwen winternacht met lentelach en zonneblik zal wenden en spot: Wat zoekt gij t leven bij de dooden? 31 OctoberLangs t halfrond van mijn panorama varen de grauwe luchten van het najaar weer; de stormen zweepen regenvlagen neer en leeren wilde hymnen aan de baren. Dat profeteert mijn kwijnend hart den keer des donkren aanvangs van mijn levensjaren; o woud, uw dorre blaadren vallen neer: wat bracht het leven mij, dan dorre blâren? Maar klaagt niet, allen, die in stormen strijdt! Staat even stil; daarboven schijnt de zonne; ze lacht onsterflijk, waar gij wordt verbeid. De Vorst des Lichts is onze zaligheid, die hel en dood en duisternis verwonne en langs zijn stormenwegen veilig leidt! Het kerkhofDe Stad-der-Graven groet heur gravenstad Met honderd hooggetopte torenkruinen, die staren, zon in t oog, langs bosch en duinen tot aan de poort van t avondzonnepad. Rijk doet de herfst zijn bladermuren bruinen en langs zijn oude, zwartbeslijkte pad erlangt het dorre zand van Eik-en-Duinen jaar in jaar uit den àl te droeven schat. Geen morgen, dat de stille stoet niet nadert, gedoscht in t eerekleed van koning Dood, de zwarte wagen door de kiezels radert, die t zwijgend samenzijn met één vergroot. Daartoe, o zanger, wordt ook gij vergaderd na t zwichten voor den allerlaatsten nood. VaarwelO, weet ge t wel, dat als de zomer vlucht, de herfst nog enkele dagen pleegt te geven, die met een adem van herboren leven te vullen schijnen aard en zee en lucht? Dan scheert de ziel, een zwaluw in haar vlucht, nog even langs de zonnig-zoele dreven, waar mei en zomer als herinnring zweven, met snelle weelde, voor zich zelf beducht. Dier dagen ééne blikt ik hoog van t duin. De zonne dook naar t kalme rijk der golven, het weenend hoofd met nevelen omwonden. t Vaarwel van t hart, dat sprakeloos bij t puin waarin zn aardsch verlangen ligt bedolven, zn glimlach kent, heb ik haar nagezonden. HerfstavondDe laatste vlokken avondgoud verluchten de gele kruinen van t Novemberwoud; hoe koel en vochtig luwt het tusschen t hout waar zoele vogelzang en zomer vluchtten. Een plekje zuiver zilver fonkelt koud door zwarte takken, die onrustig zuchten; de hemel donkert snel, de zee verstout haar grillig hart en mompelt stormgeruchten. O zee, ik wou met God door t leven gaan, wat schoonheid dragen als een rijke droomer en van des levens markt mij ver verzondren. Dies vuld ik met wat zand mijn gouden gomer, maar peinzend luistrend blijf ik telkens staan, en hoor uw zielestrijd van verre dondren. MoedO, laat mij gaan, waar gindsche duinen rusten, waar koele westewind nauw ademhaalt en matte herfstzon zilvertintig straalt en vrede murmelt aan de kalme kusten! Hoe laaft mijn lijf, o eeuwig onbewusten, zich aan den wind, die van uw kruinen daalt, en vallend loover lispelt en herhaalt, dat eenmaal rusten mag, die nooit mocht rusten. Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep, maar steeds, een toon van nimmermeer versagen! Omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen het leven, dat Hij in zijn sterven schiep! WinterZonnedalen1 Januari 1905. Het wedergeboren zonlicht wast en wint! En waandet gij den strijd met nacht verloren, dat gij uw leger tusschen tuin en toren en niet meer in der golven bedding vindt? Dan brandd uw feesttoorts niet mijn oogen blind; dàn stiet guit die vergulde wolkklaroenen geen tonen, die het strijdenswee verzoenen met deindelijken lof van wie verwint. Herleef nu, zanger van Voorhout en blijheid! Niets nieuws aan t nieuwe jaar? wat s dan dat blinken van zon, zuur en sneeuw? en werd mijn hart niet nieuw? hoe anders zou zijn zang zoo klinken! Het oude jaar is dood met al zijn smart en t rijzend zonlicht komt met lust en vrijheid. De belagerIn doude kloostertuinen woedt de wind. Ginds zweept hij t water en berent de duinen; hier scheert en schraapt hij doude boomenkruinen en hoogt om stam en wortel t gele zand. Lang, lang verdorde reeds de monnikshand, die, licht als zijn gebedenboek, de spade verhief bij afgelegde kloosterwade, om vroom te strijden tegen zonde en zand. Als dan de beeklok liefde zong en lof en avondbrand de Hoeghe Sael belichtte, ver boven t bosch, dan bad hij voor zijn hof; onwetend, dat na jaar en dag zijn toover mij bidden doet om afweer van dien roover, dien gravenhand een gruwbren zetel stichtte. Ooster stormNu duldt de oostewind geen druppel damp. Zijn ruischen wakkerd aan tot heftig razen; hoor, hoor hem gieren door de zwarte mazen dier oude eiken, krom van koude en kramp. Mij tart die top! . . . de zege na den kamp! Iö! een tentenstad vol goudblazoenen en schallende van wind- en lichtklaroenen golft daar der duinen lange legerkamp! Wat zou de zee, nu oostewind en duin de hand vereenigden in bondgenootschap, waarvan hun lichtherauten luide boodschap doen davren langs de kust van kruin tot kruin! Daar ligt zin blauwe boeien van helootschap en heerlijk blikkert Hollands veilge tuin! WinternachtDe blanke bel der Januarimaan stoot tegen hardgevrozen duinenflanken en stort heur zilverschat van klare klanken, die zingend naar onzichtbre kimmen gaan. En waar des winters hooge harpen staan, daar zweven, sluierijl en snel als hinden, de koude, hartstochtlooze noordewinden en ranken schel de gouden snaren aan. Hoe zingt de nacht; God wandelt over t duin, . . . Het kerkhofEn roerloos droomt de donkre grafstad voort. Als zwart omfloersde rouwgestalten droomen de sombre zuilen van haar eikeboomen; geen fluistring langs hun kronendak, geen woord! Straks, als de wilde storm die stilte stoort, dan dwaalt een droevig zingen door hun lanen en op graniet en marmer klettren tranen; van die daar sluimren, niemand, die het hoort! Ontwikkeling reit van ver de reuzenstad; Ontbinding is de galm van dezen tempel; O ziel die twijfelt, wie vervult uw nood? Toen daagd in mij t visioen der paarlenstad, en haar paleis droeg op zn gouden drempel Hem, die de sleutels heeft van hel en dood. DuinenhoogtijDe Februaridag is lauw en zacht; door scheuren, die de nevelwolken breken, radert het zonnewiel zijn gouden speken en zwaait ze over t duin, dat zwijgt en wacht. Als tooverstaven doen ze vacht voor vacht ontgloeien in hun eigen glans en luister; het dorpenheer verblauwt in dons en duister, de zee in nevels en ze murmelt zacht. Verdiept het dal? t is of de hoogten heffen haar kruin; alom vertrotschen de relieffen! . . . De duinbruid nadert, die hun hart vervult . . . Daar rijst het bruidslied zonder toom en teugels, want boven doceaan in mist gehuld, staat Lente met de sterke stormenvleugels. 31 December 1905In memoriam . . . De duinen droomen; matte starren staren als tranenoogen in het bleek azuur; aan lage kimmen kwijnt het kopervuur der maan; het ritselt in de dorre blaren. Herinneringsdag! wie telt de droeve scharen, die namen griffen in des noodlots muur . . . O nooit vergetenen van uur tot uur, te vroeg naar verre kusten heengevaren! Derwaarts deed God ook u, vereerde, gaan; en wij aanbidden als wij staan en klagen, waarom zijn sikkels zulke halmen slaan . . . God antwoordt: Zwaar beladen tarwegraan, zou Ik dat langer aan de stormen wagen, zou Ik dat op de velden laten staan? De schipbreukPs. 75 : 5. Het golvenleger, beukend op de stranden, breekt op Gods duinen en op menschenwerk en voelt zich door den geest der stormen sterk en braakt zijn schuim uit kokend ingewanden. Daar zijn ze! wreek uw bloedgekneusde handen! bij Donar! kraak dat dolle menschenschip! . . . Het rijst omhoog op duizend golvenhanden en stort . . . en brijzelt op bazalten klip. Het geeft zijn levens machtloos aan de baren en bergt in t wrak, dat beeft van wraakgezang, een handvol zielen, zat van doodsgevaren. Erbarming staart het aan, ontroerd en bang en weent heur traan in donker Godgedenken en ziet zijn gramschapskelk het menschdom drenken. 21 Febr. 07. DecemberavondStil dwarrelt vroege sneeuw; het duinenheir ligt roerloos op zijn winterwa te wachten en hult zich huivrend in de blanke vachten en legt het loome hoofd te slapen neer. Reeds droomt het bosch door eindelooze nachten en donkre dagen van een grootsch weleer en voelt de koele sneeuw zijn kruin bevrachten en grijze sagen zingt het murmlend meir. Snel daalt de nacht, waarin geen ster zal flonkren. Daar glimmert geel een licht op verre hoeve; het dooft en glimt op nieuw en dooft weer uit. Dat is een trouwe hand, die t venster sluit . . . O hart, en niemand deert het waar wij toeven, als winternacht en sneeuw den weg omdonkren. ZomerHemelvaartsdagEen grijze morgen laaft de landen, die bij den zoelen wiegezang der winden maar sluimren, sluimren als die welbeminden wier hoofd de nevel koelt van zonnebranden. Hoor! hoort ge wel den stem dier kalme stranden hun wachters welverdiende rust bevelen? Ze lachen in hun blonden baard om t streelen der geurge koeltjes uit de loofwaranden. Het is de dag van Christi hemelvaart. De verre klokken zingen van verlangen; der Godgetrouwen beê in taal van brons: O Heilge Held der bangste hellevaart O Priester van ons hopen en ons bangen, bereid ons huis bij U en bid voor ons! SabbatmorgenDe sabbatmorgen bruist van zonnelicht. En windjes stoeien langs den top der duinen, van wier bemoste, heugnislooze kruinen het dorpenrijke Holland voor mij ligt. Hoe trillen nok van hoeve en godsgesticht! En zuilen hitte stijgen van de daken; verkwikkend koelt van al te hevig blaken een zuchtje van de zee het aangezicht. Maar zee en zonlicht kan geen ziel meer heffen tot God, sinds God van allen is geweken, en tot dit scheppingswerk niet wederkomt. Dat doet zijn geest de duizenden beseffen, die onder t gindsche dak genade smeeken, wiens torentop de elfde ure bromt. ErinneringNatuur bereidt haar huis ter sabbathsrust en met verlokkend licht en donker pronken de looverdiepten, waar van zoelte dronken zn zang het zangerkoor in sluimer sust. Door langgerekte, blauwe wolken lonken nog stralen, die de wachters van de kust in meer dan dagepracht doen staan en pronken, eer hun het koele bad der golven bluscht. O stemmingen uit vroege kinderjaren, als in mijn dorp de klokken plechtig riepen: De sabbath komt, hij komt, des Heeren dag! Mijn lievelingen, die zoo lang al sliepen, wat doet u door den zoelen avond waren, mij wanen, dat ik u nog gistren zag? 17 Juni 05. Het wreede dalEen reuzenkuil, gevuld met struik en kruiden, leeft luid van bladgefluister en gesis van wat daar kruipt en tiert en veilig is: één looverzee en zang van ruischgeluiden. Zie, zie, daar glimt een groene hagedis en glibbert weg voor naderende schreden van t zonneplekje in zwart geheimenis naar groev en geul vol bange donkerheden Hier wordt het teer konijn des bunzings buit en spinnelist vangt spelende kapellen; het vinkje schreit, door wezelklauw gegrepen! Roep hier des levens duistre werken uit en aan een wrekend Rechter zal t vertellen die hemel met zijn purpren avondstrepen. ZonsondergangZóó zoudt ge t doek des kunstnaars niet gelooven! Zóó sterft de zon in t rijk der fantasie! Is dat diezelfde droeve doode, die gij al te vaak door nevels zaagt ontrooven heur laatsten glans? De zee ligt onbestoven en vlekloos als een blauw en blinkend schild, en aan den gelen hemel, niet te dooven, de zon haar zinkend beeld in luister tilt! O, eenmaal, Heer van sterven en van leven, wanneer mijn zon naar t late westen neigt, zult gij dan sluiers om haar stralen weven? U looft geen brekend oog, geen mond die zwijgt! Of zult g op zond en dood en al wat dreigt, reeds in het middaguur de zege geven? O stad!Hier, op de oude hoeve in t geurig duin ontwijk ik al uw wemelzieke zielen en stof en stank van doll automobielen, van nieuwe straten, metselput en puin. De knoestige eiken van haar wilde tuin met dicht en donker kreupelhout daaronder, ze toovren weg als eens het sprookjeswonder, o menschenbeul, uw dak, uw torenkruin! Nu spreekt tot mij die waasge duinenrij, die reiger wandlend door de hooge zalen der zonneburcht; haar dak van goud en blauw. En . . . God mijn Schepper, die met teere trouw mij noodt tot ruim en reiner ademhalen: O rust, herleef in mijn natuur, in Mij. VadertaakWeer schalt de roep des reigers door de rust. Daar wiekt en wandelt hij zijn hooge wegen en hoornt en toetert luid zijn weerzienslust en snelt de blozend avondwolken tegen. Hem leidt de blanke schuimbaan van de kust ginds naar den voet dier wazig-verre bergen; daar zijn ze, die van vaderkrachten vergen na zware dagtaak: veiligheid in rust. Zóó heeft het God gewild en zóó verordend; en daarom geeft een vader zóó zijn leven en deed, wie anders deed, het zich tot spijt. In s vaders sterven zijn de kindren wordend; zijn leven bloeit in t blij zich zelven geven . . . Wat doet gij, zwervling dezer eenzaamheid? ZomeravondHet land van Poot rust onder zwaar gewicht van zomerzoelt en blauwe wolkgordijnen, die boven t meir den afscheidsblik doen kwijnen van t in de diept verzinkend dagelicht. En t zuidewindje, klimmend op de duinen, brengt zoete geuren uit het vergezicht van golvend gras, van vrucht- en bloementuinen, vrijwillig cijnsbaar, wie daar droomt en dicht. Daar spat een gouden straal en zwijmt weer weg aan t donkre blauw en doet de stilte wachten als vage angst bij nacht den bangen droomer. Een dof gerol van zware wagenvrachten op holle brug dreunt in de verte weg . . . O weeldeüren van den vollen zomer! ScheidenDe sombre woudgang huldigt haar geheimen met donkre nis en laaggewelfde poort, en zonnevlokken vallen en verdwijnen als windgesuis de looverstilte stoort. Zoo viel en fonkeld om weer te verkwijnen in t looverdonker van mijn ziel het woord, dat van uw lippen vloeien mocht, de reinen, verrukkingsvol gesproken en gehoord. Hier bracht ons liefd en looverzang te samen; maar sinds? . . . o, onze wegen moesten scheiden; deez woorden, laat mij u ten afscheid wijden: Eens zal de muze melden onze namen en dat we met een groet en met een traan zijn zwijgend elk zijn eigen weg gegaan. RoepingHet vroege morgenuur in heilig zwijgen heeft duin en zee ter zoete rust gewijd; één vogel zingt op roerelooze twijgen, onwetend, wie zijn trillend lied benijdt. Hoe orgelt door mijn looverkerk zijn kwelen en roert de zoomen der oneindigheid; daar wil mijn ziel de melodieën stelen der reine wellust, die bij God haar beidt. Mij riep zijn heilge wil tot zingend leven en peinzend dool ik langs mijn liefste paden en fleem: O Vader, wreek mijn falen niet! Gij hebt uw liefde aan mijn hart hergeven; het zoekt zoo zondeblind en schuldbeladen den nieuwen slag van t U gewijde lied. ZomerEen koepeldak van donkre avondwolken weerspiegelt in de zee met diep lazuur; laag aan de kim omspant een riem van vuur den zwaren moederschoot der blauwe kolken O zoete droom der scheidend avonduur! Een zangrig klokje houdt de stilte wakker; de koekoek lokt uit groene loovermuur zijn lief naar vèr verscholen duinenakker. Eén zoele wellust ademt heel natuur. Uw groen-satijnen leger, o vorstinne, heb ik bespied in t heilig uur der minne . . . Waarom is wellust niet van eeuwgen duur! Daar blonk Gods vinger als een stof van vuur . . . daar rolt de donder langs de wolkentinne! ZonneliedDe zomer heerscht grootmachtig aan de transen, die branden, branden en verteren niet, want in de hooge wereldhal gebiedt een koning onder God in witte glansen. Het groene kleed der aard verschroeit, verschiet, en mensch en vee ontvlucht de zonnelansen en wil in stof en zweet en lijfsverdriet in hunner schilden schaduw zich verschansen. Lichtvader, zonne, niet alzoo uw zoon! Daar gloeit mij van uw bloed door hart en ader; ik ben geen vreemde aan uw gouden troon! Zie, lachend klim ik op mijn duin u nader, want naar éénzelfde recht van rijksgeboôn vereeren wij den allerhoogsten Vader! Dalende nachtHet dreunend dagconcert moest toch verstommen! Rondom mij is een zenuwlavend zwijgen; de koopren maan verzilvert zich in t stijgen en giet heur vree in blanke heuvelkommen. Hier op mijn duintop, al te loom beklommen, voel ik en suizend koeltje m overzijgen en nòg de hitte van de velden stijgen, die zich in blanken nevel gaan vermommen. Daar, waar hun dorrend groen bij dag zich sterkte, schijnt nu een breede zilverstroom te vlieten. Zaagt gaan het hemeldak, het onbedekte, langs lange gouden lijn dien star verschieten? Nu komt God zelf zijn zomernacht genieten . . . O stille huivring, die dat weten wekte. Mijn grafDelf eens mijn graf in t diepste duinravijn en laat daar storm en nevel om mij treuren, de trouwen, die zoo vaak mij op te beuren verstonden, en mij lafenis te zijn. Laat daar, symbool van diep geleden pijn, het bliksemzwaard de zwarte nachten scheuren en duinviool- en tijm- en rozegeuren errinring aan vervlogen droomen zijn. Zingt dan de zee van ver een dommlig lied en loeit het rund uit witte nevelweiden, dan zweef ik stofloos door mijn droomgebied. Séléne glimlacht zoet als zij mij ziet en k zal met hemellof en lied verblijden de zielen, die min zomernachten beiden. LenteLenteDe zonnetempel trilt op duizend zuilen; omneveld schragen zij het gouden dak en t wonder van mijn woeste, ruige kuilen scheidt en vereenigt land en watervlak. De rechtgesneden weiden spannen strak het groene kleed naar grijze horizonnen en speelsche voorjaarskoelte rimpelt zwak het nevelblauwe moederland der bronnen. O, lente jubelt schooner dan te voren, en vleesch en bloed verkondigt niet het lot eens werelds, onder vloek en doem verloren. Door schoonheid gaat de weg niet meer tot God, maar door het bloed van Hem, die uitverkoren is tot des levens marteldood en spot. God verheerlijkenIn diepe schauw van grijze wolkenzeilen rust kalm en hoev en dorp en duin en dal; het keuvlend koeltjin spelend overijlen staat telkens op na struikeling en val. En t menschelijk hart, zoo machteloos om te peilen, wat eens de rust der heemlen wezen zal, gaat al te traag van vleugelslag verwijlen en mederusten met die lieven àl. Daar zingt, o pracht, een choor van zonnestralen, dat luider langs de graven gaat en schettert zijn resurrexit, smart en dood ten zoen; en trillend stijgt de leeuwrik op en kwettert, dat hij, ontvoerd aan nest en duin en dalen, doet, trage ziel, wat God u gaf te doen! MaartGeen wester woede dreig, geen zuider list doet donderwolken zwijgend opwaarts stuwen: o t is een dag en weer om van te gruwen, van Maartschen regenslag en kille mist. De wind, die weken lang niet weet van luwen blaast in de bergen snijdend zand en sist door roestend rasterwerk en stookt den twist, van wat in heilige eenheid zich moest huwen. Zoo heerschen, lacy, ook de donkre dagen, dat menschenziel aan menschenziel zich stoot, onwillens vaak en bij der ziele klagen. Dat is de wrevle macht van zond en dood! O duinen, harten, die dan dreigt te sagen, brak niet op Golgotha ook deze nood? ZielsdorstHet bosch lag dorstend naar den hemel open; t riep tot den hemel met een droge keel, of t van den Heer van boven wierd bedropen met lange lafenissen, versch en veel. Toen brak een donderslag de wolken open, die luid verdreunde over duin en zee, en alle mond, die riep, is volgelopen, bij wondre trillingen van heil en wee. Zoo is de ziel van lentezoelheid zeker en dat haar bloemen altoos bloeien zullen, als stemmen Gods uit zwarte wolken klinken; dan buigt ze t hoofd en heft haar leegen beker dien God bij bliksemglans gewis zal vullen, en dien ze eens in heerlijkheid zal drinken! LenteSchauw dekt de wei en glans de witte duinen, die blinken aan de reine lentelucht; door t groenend hout der eeuwenoude tuinen vaart voorjaarswind en vogelzang en -zucht. Met vlag en kransen komt een wilde vlucht van lentbachanten uit het zuiden stuiven, en wagens onder witte wolkenhuiven vol bloemen, boldren nader door de lucht. Daar schalt een kinderstem door t looversuizen; de koekoek zingt zn zang in zelfbehagen en schor trompet de grillige fazant. Onrustig wil het in mn hart gaan ruischen! Tot wie zend ik zn trouwlijksten gezant, tot wie zijn schoonst getooiden bloemenwagen? Paschent Gebied der wolken vol van goud en dons en vogelkreten, die het voorjaar melden, hoog boven t veilig nest dier verre velden en t mos der duinen met zn blinkend brons. Der eerst ontwaakte vliegjes zoet gegons, der eerste bloemen schuchter geurenspreiden en klokken, die den Oostermorgen wijden: al lent en lof en feestelijk gebons! O dooden, die daar droomt in doude kerk dier eiken, stug van stam en bloeinalatig, zijn u Verrijzenis en lent onbatig, en roert u niet des Heeren heerlijk werk? Der zaalgen geesten choor vult overmatig den wierooktempel tusschen aard en zwerk. DuineneereAls Hindoeziel op Himalaya-kruinen voel ik mijn Hollandsch hart den hemel na, als van uw blonde toppen, o mijn duinen, ik hemel, zee en Holland gade sla. Uw wandlend fondament is geen arduinen, geen alpengloei gloeit op uw kruinen na en nimmer roepen rotsen en ravijnen den koenen stijger hun bevelend: Sta! Maar waar die reuzen rots op rotsen toornen al hooger, tot een bovenwolkig rijk, daar viert een volk zijn zelfgenoegzaam droomen. Gij kleinen, leerdet ons, in doem verloornen, te strijden met het machtig zondenrijk, en aan uw voeten knielt een volk van vromen. Het oude spelIk zoek zoo lang vergeefs dat ééne leven, dat ik niet vind en altijd vóór me zie; k wil haar alleen het heilig erfstuk geven, mij nagelaten, niemand weet, door wie. De beelden zijn van goud en fijn gedreven en in een stijl voor stille harmonie; het is te schoon om keurloos te vergeven, alleen aan háár, maar . . . die ik nergens zie. O, aan den duinvoet in de groene wei zet ik het dikwijls op en wil er spelen als t knaapje voor zich zelf en zusje bei. Dat moeizaam zelfbedrog gaat eens vervelen; ik zie in t lenteblauw de vogels spelen; waar blijft mijn blonde, lieflijke partij? De nachtegaalO hoor, de koekoek roept, de regen valt . . . De Mei staat stil in deerste loovergangen. t Is roerloos, roerloos hier, en toch weerschalt er machtiging tot duizend lofgezangen. Ik lach en tranen peerlen op mijn wangen; als mij des levens zware last ontvalt, wat machtiging tot nooit vermoede zangen mij dan van s hemels drempel tegenschalt? Tjuuk, tjuuk, een schettring volgt: de nachtegaal! Vertolkt die klacht de wereld van verlangen, die door mijn boezem vaart, in vogeltaal? die schettring ongeduld bij t nooit ontvangen? O prinsje met dat slavenkleed omhangen, ons wat een lot naar onzer zangen praal! Avondvredet Is kil en stil; het noord heeft uitgeblazen en sluimerlachend rekt het groene veld zijn dampend kleed, tot waar met zwarte mazen het bossch aan oog en wei zijn grenzen stelt. Hoor, daar ontwaakt een langzaam zwellend razen en breekt de rust met handen van geweld: een trein, een kind van onbezonnen dwazen, die ruste weigren, eer de dood hen velt. k Heb mijner duinen hoogsten top bestegen; de Sabbath daalt op vlinderwieken neer; nooit hebben dorp en dalen zoo gezwegen en nimmer rustte zoo het zilvren meir . . . Daar bidt een verre klok om sabbathszegen en voert de stilte plechtig tot haar Heer. BloemenliedAan Jacqueline. Hoe wekt, als in het vroeg seizoen der bloemen het klokje over t late sneeuwveld klinkt en met den lentewind haar tonen mengt, hoe wekt dat lied aromen, niet te noemen. Wat ware een zanger als geen taal der bloemen het oud, maar eeuwig nieuwe lied hem zong van geurend leven, dat den dood verdrong, en stervend tegen dood en graf blijft roemen! O, met een zieltje, nog zoo diep ontwetend, met blije, blauwe hyacinthen-oogen, met pareltjes van dauw, die nimmer drogen, sinds God u riep, tot zijner hoven roem *), zoo zongt ook gij dat lied mn lieve bloem, zoo hebt ook gij uw zangerziel geketend. 21 Maart 07. *) bij den doop. Houtrust publiekAls t lied van Mei met onweerstaanbaar zingen hen lokt om naar mijn duinenrijk te gaan, dan ga ik verder dan de versten gingen en blijf, tot wie het langste bleven, gaan. Dan zie k de stilte eindloos minnend aan; dan klagen wom dat ruwe binnendringen, van wie der eeuwge schoonheid verre staan en die haar kussen vroegen noch ontvingen. Nu heerscht profaan gejoel en kindergillen, waar monniksbeê en lied ontwijd vertrillen, mijn zoete vogelzang is weggestorven . . . O Constantijn, zal ik uw zonneschelden met vloeken van die lindenlaan vergelden, die mijn Batave Tempe heeft verdorven?! Aan vrouwe |