Veruitwendigen onze Kerken?

Referaat gehouden voor de Friesche Vereeniging van predikanten der Gereformeerde Kerken in Nederland, den 27en September 1916 te Leeuwarden


door J.C. Aalders

J.H. Kok — 1916 — Kampen

a



ONDERWERP:

DIENEN ER OOK MIDDELEN AANGEWEND EN WELKE TEGEN HET VERUITWENDIGINGSPROCES DAT ONZE KERKEN BEDREIGT?


L. S.



Bij het gereedmaken van het hier volgend referaat lag het niet in mijn plan, het door de pers algemeen te maken. Toch meen ik den ernstigen drang daartoe, welke de vergadering, die mij hoorde op mij uitgeoefend heeft, niet te mogen weerstaan. Wel verzocht en verkreeg ik het recht hier mede te deelen, dat deze uitgave geschiedt op uitdrukkelijk verzoek van de Friesche Vereeniging van predikanten der Gereformeerde Kerken in Nederland.

Van harte hoop ik, dat het mijn medebroeders in de heilige bediening niet minder welkom zal zijn in dezen vorm, dan toen ik het voor hen uitsprak. In de aanteekeningen is het voornaamste van de gevoerde gedachtenwisseling verwerkt. Vinde het ook in ruimer kring aandachtige lezing en ernstige overweging.

Ofschoon ik het goed recht van ons kerkelijk Gereformeerd en algemeen Calvinistisch standpunt meende te moeten handhaven tegenover aanvallen van buiten, beoogde ik toch allerminst in de eerste plaats polemiek. Voor eigen kring is het bestemd. Ook dien eigen kring onze kerken, bedoel ik geenszins openbaar te schande te maken, hoewel ik in ons kerkelijk en ambtelijk leven leemten laak en gebreken ontbloot. Zegt iemand: waarom dan zoo iets gepubliceerd, ik antwoord met Richard Baxter „waar openlijk is gezondigd, moet openlijk schuld beleden.” *

Voorts eindig ik met den wensch te herhalen aan het slot van |6| mijn referaat uitgesproken: Moge dit woord, ook als gedrukt stuk, eenigszins dienstbaar zijn onder den Zegen des Heeren om onze Gereformeerde Kerken in Nederland te beter te doen beantwoorden aan haar hoogheilige roeping: „te bewaren of herstellen de Gereformeerde vroomheid.”



J.C. Aalders.


Beetgum, 5 Oct. 1916.


P.S. Vriendelijk verzoek ik mogelijke beoordeeling of bespreking in de pers van deze uitgave mij wel te willen zenden.




STELLINGEN.

I.

Krachtens vaste historische wet moet de tegenwoordige toestand onzer kerken, in verband met den ontwikkelingsgang, die de herleefde toepassing van de Gereformeerde beginselen op ieder terrein des levens, sedert Afscheiding en Doleantie genomen heeft, precair-gepraedisponeerd geacht, om die kerken voor een proces van veruitwendiging vatbaar te maken.


II.

Onder afwijzing van overdreven verwijt van buitenstaanders en onzuivere klacht van sectarischen aard, dient toch, gelet op zekere in toenemende mate voorkomende verschijnselen, tot het aanwezig zijn van zulk een proces besloten; als daar zijn: verflauwing van liefde voor den strijd der beginselen, daling in ernst van den levenstoon, afname van het spreken over heilige dingen, schaarschte van personen voor het ambt.


III.

Bij het naspeuren van de oorzaken, moet onder onverdachte trouw aan ons kerkelijk Gereformeerd en algemeen-Calvinistisch standpunt, erkend, wat het eerste betreft: dat reactie tegen het ziekelijk-geestelijke ertoe geleid heeft, te eenzijdig den nadruk te leggen op het obiectief-verstandelijke en verbondmatig-uitwendige; wat het tweede aangaat: dat de herleefde toepassing der gereformeerde beginselen de geloovigen en hun zaad |8| niet slechts in aanraking bracht met, maar ook niet vrij deed blijven van het gevaar van den tijdgeest, die naar overwicht van het stoffelijke en aardsche streeft. Zoo het een als het ander leiden tot veruitwendiging en verdorring van het geestelijke leven en een wijken van des Heeren Geest uit de gemeente.


IV.

Met verwerping van alle buitengewone middelen en wegen, die ons op Methodistische zijpaden of in Piëtistische wateren zouden voeren, moet zuiver reformatorisch de gemeente zóó bearbeid, dat er met dit gevaar gerekend worde. In de gewone middelen van prediking, huisbezoek en catechetisch onderwijs moet er op gewezen en tegen gewaarschuwd, waarbij vooral rekening is te houden met teeder-verbondmatige leiding van de enkele zielen en de Waarheid Gods naar eisch des tijds paedagogisch en psychologisch geschikt dient te worden toegepast op hart en leven.


V.

Zonder ons te vleien met valsche hoop, alsof ooit eenig menschelijk middel afdoende kon blijken tegen de zonde, wanneer de Heere door Zijn Geest niet ontdekking, verootmoediging en wederkeer werkt, mag toch de aanbevolen weg voldoende geacht om het kwaad te keeren en zelfs te overwinnen in ’s Heeren kracht. In elk geval zal het ons vrijmaken voor God van de verantwoording voor de zielen, ons toebetrouwd.


VI.

Ten slotte moet dit gevaar ons dringen tot naarstig zelfonderzoek, of en in hoeverre wij in ons heilig ambtswerk, zoowel wat den dienst des Woords als de herderlijke zielzorg betreft, getrouw bevonden worden tegenover de gemeente als geheel en de enkele ziel in het bijzonder.




WelEerw. Heeren en Broeders!



Onder de serie vlugschriften, waartoe verleden zomer de leidingkwestie in de Anti-revolutionaire partij aanleiding gaf, behooren een tweetal, althans voorzoover ik er kennis van nam, die de gerezen moeilijkheid bijzonder in verband brachten met heel de Gereformeerde beweging in den ruimsten zin. Het waren de brochures van Ds. J.C. Sikkel en Prof. Dr. Hugo Visscher. 1)

Beiden meenden in de politieke malaise, die volgens hen den ondergrond uitmaakte van dit verschil der voormannen over de partij-leiding, te moeten opmerken het symptoom van een nog dieper gaande malaise, nl. een geestelijke inzinking van geheel de Calvinistische levensbeweging, gelijk die sedert de vorige eeuw eerst op kerkelijk- en schoolgebied, later ook in politiek en sociaal opzicht is opgekomen, gaandeweg zich heeft uitgebreid en tot den verrassenden bloei gekomen is, waarin zij staat tot op dezen dag.

Een geestelijke inzinking, die dus met name het eerst moet ken- en voelbaar zijn in het geestelijke leven en de bakermat, waar dit wordt geboren en gekweekt: de kerk des Heeren, de gemeente van Christus.

Heel de opzet en het weefsel van Sikkels brochure laat dit niet onduidelijk doorschemeren. En in het geschrift van Hugo Visscher, wordt het expressis verbis (met zooveel woorden) gezegd. Na op blz. 53 te hebben geconstateerd „dat de Gereformeerde actie in haar geheel niet vrij is van geestelijke inzinking”, zegt de hooggeleerde schrijver in zijn brochure „Na eer en staat” op blz. 54: „Zelfs in het kerkelijk leven wordt het duidelijk bespeurd.”

Hetzij men nu deze uiting van genoemde heeren wenscht te qualificeeren als een gegronde klacht, dan wel als een onverdiend, verwijt, er uit lezen wil een onbewijsbare beschuldiging of een gewettigde aanklacht, in één woord, of men het met hunne beschouwing |10| eens of oneens is — de uitspraak is ernstig genoeg om, waar ze publiek is gedaan, haar ook publiek in bespreking te brengen.

En niemand onzer, als dienaren der kerken, welke van die Gereformeerde levensactie omnium consensu (met algemeene instemming) tot hiertoe de drijfkracht hebben gevormd, of hij zal gevoelen: tua res agitur. 2) Er wordt een uitspraak gedaan, een oordeel geveld over ons arbeidsveld: de gemeente, zoowel als over onzen arbeid: de wijze waarop wij die gemeente als kudde des Heeren hoeden en weiden met Gods Woord.

Over ons arbeidsveld wordt een uitspraak gedaan. Of wat anders kan de tirade beteekenen van Visschers brochure blz. 54 „op bedenkelijke wijze verdwijnt het Gereformeerde levenstype, in breeden kring is er wereldgelijkvormigheid” terwijl onder aan blz. 53 reeds beweerd was „dat het kerkelijke leven bij lange na niet meer de belangstelling heeft van vroeger.”

Dit laatste raakt zijdelings ook onzen arbeid. Want wij dienaren der („gescheidene” zegt Prof. Visscher — Wij zeggen liever ontkomene of vrijgeworden) kerken, staan aan die verflauwing der belangstelling schuldig, indien onze arbeid in dienst des Woords en herderlijk werk daartoe aanleiding geeft. En dat moet wel, indien waar zou zijn wat Prof. Visscher over den inhoud onzer prediking zegt. Hij spreekt van „slapte der geestelijke kost”, van „stokvisch”, d.i. doodig formalisme.” (Zie blz. 54, regel 12 en regel 7 en 8 v.o.).


Hiermee heb ik de behandeling van mijn onderwerp voor u gerechtvaardigd, en zoo ik hoop de belangstelling er voor opgewekt. Maar tevens kom ik nu tot de formuleering er van. Beide toch verwereldlijking der gemeente en verdorring der prediking, waarmede verflauwing der belangstelling in het kerkelijke leven hand aan hand gaat, wijzen, zoo de beschuldiging waarheid bevat, op een proces van veruitwendiging, dat onder ons gaande is.

Nu geloof ik niet, dat alles waarheid is, wat prof. Visscher ons verwijt. Maar wel meen ik, dat hij onze zwakke plek aanroert, het donkere punt aanwijst. En daartoe uitgenoodigd, heb ik mij bereid verklaard dit punt bij u in te leiden, om het met u onder de oogen te zien.

In de eerste plaats wensch ik u aan te toonen waarom ik meen, |11| dat het gevaar van zulk een veruitwendingsproces ons kerkelijk leven bedreigt;

daarna de verschijnselen nagaan, die er op wijzen;

vervolgens onderzoeken de oorzaken, waaruit het verklaard en de middelen, die er tegen aangewend moeten worden,

terwijl wij ten slotte ons hebben rekenschap te geven van de vrucht, die van zulke bestrijding te hopen is en den eisch, die het ons persoonlijk voor onzen arbeid stelt.

Deze gedachtengang vatte ik saam in een reeks van zes stellingen, door de pers reeds onder uwe aandacht gebracht.


Wanneer ik alsnu kom tot mijn eerste stelling, dan poneer ik daarin als mijn overtuiging, dat ons metterdaad zulk een veruitwendigingsproces bedreigt.

Ik erken terstond een terrein te betreden vol booze voetangels en gevaarlijke klemmen. In de eerste plaats loop ik gevaar, dat sommigen uwer zich terstond tegenover mij stellen met hunne overtuiging, die mogelijk precies het tegendeel inhoudt van wat ik beweer; of ook mocht zich een applaus openbaren van een zijde, vanwaar ik dat allerminst begeer noch kan aanvaarden.

In de tweede plaats zal zich, ook al is het, dat velen uwer het met mij eens mochten blijken, nog weer zooveel verschil openbaren in opvatting omtrent aard, omvang en diepgang van het gevaar, dat er nauwelijks een communis opinio (gemeenschappelijke overtuiging) te vinden is, en wij mogelijk steken blijven in een verwarrende menigte van aparte ideën, waarbij de een dit, de ander dat oordeelt.

Eindelijk zal het de groote moeilijkheid zijn om de verschijnselen, waarin zich het kwaad vertoont, zoo te ordenen en aan te geven, dat zich een generaal aspect (algemeene aanblik) aan ons voordoe, van waaruit de geestelijke toestand onzer kerken zich beoordeelen laat.

Ik vlei mij allerminst, deze bezwaren alle gelukkiglijk te boven te komen. Doch ik beproef wat ik kan en roep uwe hulp en medewerking in om aan te vullen, waar ik mocht te kort schieten en te verbeteren, als ik mocht feil gaan.

De meest geschikte weg om tot ons doel te komen lijkt mij, als ik u reeds met beroep op vaste historische wet de waarschijnlijkheid aantoon van bedoeld gevaar, enkele contemporaine 3) uitingen geef van vertrouwde leidslieden onder ons, die mijn |12| overtuiging rechtstreeks of zijdelings staven, en tenslotte beproef tot nadere omschrijving van het kwaad te komen door na te gaan de verschijnselen, waarin het zich voordoet.


De vaste historische wet is gegeven in het classieke voorbeeld van Israël met zijn drie achtereenvolgende generaties, welke zich groepeeren rondom de bekende koningen David, Salomo en Rehabeam. Dr. A. Kuyper Sr., heeft in zijne toespraak tot onze jongelingen op den Bondsdag te Zutphen in 1908 4) reeds hierop gewezen, met treffende toepassing er van op onzen tijd. Gemakkelijk ware dit voorbeeld aan te vullen met andere uit eigen landshistorie en de geschiedenis der Christelijke Kerk. Ja het blijkt de gang van zaken bij iedere beweging van welken aard ook, dat op een periode van opgang, die volgt van bloei, en dat daarna komt een tijdperk van verval.

Het schijnt het onontkomelijk fatum (noodlot) te zijn, waaraan ons menschelijk leven is onderworpen. Een waarheid, die de historie ons leert als telkens terugkeerende regel, haast als vaste wet, 5) gelijk Bilderdijk haar algemeen geformuleerd heeft in de bekende regels uit zijn onvergetelijken zwanenzang voor Holland:

Opgaan, blinken,
En verzinken,
Is het lot van ieder dag. 6)

Ge zult zeggen: dat is geen nieuws. In zoover wisten wij reeds. lang, dat het gevaar van geestelijke inzinking ons bedreigde en wij zijn het allen met u eens, dat in theoretico de mogelijkheid van dit proces van veruitwendiging voor onze kerken moet toegegeven. De vraag waar het op aankomt, is echter niet, of het in abstracto ons bedreigt, maar of er in werkelijkheid al symptomen van aanwezig zijn.

Het is er mee als met de T.B.C. Die gevaarlijke krankheid bedreigt in abstracto ons allen, maar in concreto hem, die, uit een teringachtige familie gesproten, zeer vatbaar is voor kouvatten en al maandenlang gehoest heeft. Als ge uzelf of een uwer nabestaanden hoort waarschuwen voor T.B.C. in het eerste geval, dan zult ge u daar weinig van aantrekken en niet denken aan hbet nemen van voorzorgsmaatregelen, of de aanwending van |13| geneesmiddelen. Maar in het laatste geval durft gij u er niet af te maken. Ge begeeft u naar een deskundige en laat u onderzoeken, en als deze constateert, dat zich onrustbarende verschijnselen voordoen, ja misschien het begin der gevreesde ziekte aanwezig is, dan pas kunt ge zeggen, dat het gevaar van T.B.C.-proces u bedreigt.

In dezen zin nu is het, dat ook wij spreken van het dreigend gevaar van een veruitwendigingsproces, waaraan onze kerken bloot staan. Wanneer ik daarbij beroep deed op die vaste historische wet, dan was het om u het bewijs der historische evidentie (waarschijnlijkheid) te leveren, dat een geschikte voedingsbodem in den tegenwoordigen toestand onzer kerken aanwezig is voor de bacil dezer gevaarlijke geestelijke krankheid. Dit reeds maakt het noodig ernstig met het gevaar te rekenen en ons er tegen te wapenen hetzij wij het reeds aanwezig bevinden of nog slechts de mogelijkheid behoeven te constateeren. De mogelijkheid maar die dan toch ernstig dreigt werkelijkheid te worden.

Ook wij hebben voor onze kerken immers na de periode van druk, smaad en vervolging, een tijd gehad van ontwikkeling, waarbij wij door strijd en hoon gehard en gestaald werden, maar nu (de jubilea van zilveren, gouden en zelfs diamanten gedachtenis van Afscheiding en Doleantie in de plaatselijke kerken getuigen het) nu staan wij in een periode van uitwendigen bloei en vrede, waarin het ons de uiterste inspanning zal kosten, om er innerlijk aan te beantwoorden. 7) Het is overbodig dit nader uit te werken, als in confesso (algemeen erkend) voor vriend en vijand.

Op dezen grond nu, mijne Heeren en Broeders, is het, dat ik gekomen ben tot de formuleering van mijn eerste stelling in de woorden, die gij voor u hebt.


Ik kom nu tot mijn tweede stelling.

Waar aldus de evidentie der historie spreekt, zou het wel wonder zijn als onze kerken de bijna ondenkbare exceptie maakten en wij immuun (onvatbaar) bleken voor besmetting met dit zonde-gif. Gij zult allen dan nu ook wel willen toegeven, dat dit gevaar dreigt en noodzakelijk ernstig onder de oogen moet worden gezien.

Gij zult er ook wel niet heelemaal onbekend tegenover staan. Wie heeft nooit uitingen in die richting gehoord, klachten in particulier gesprek opgevangen? Immers wij allen. Misschien hebben |14| wij ze, op grond van ervaringen in eigen arbeid en gemeente zelven wel eens geslaakt, van die verzuchtingen over verachtering in de genade, inzinking of veruitwendiging van het geestelijke leven.

In de brochure Anema c.s. hebben de bekende vijf heeren zelfs gezegd „dat het tegenwoordig mode wordt over geestelijke ellende te klagen”. Nu, aan die mode wenschen wij niet mede te doen. Met haar tyrannie op dit pas althans bewust en beslist te breken. Helaas! dat hier zoovele valsche klachten geslaakt worden, zooveel onzuivere tonen klinken. Bron en motief der klacht moet zuiver zijn: de klacht, waarin de oprechte droefheid van het treurend Sion klinkt. Daarom moet hier gewogen en geschift. Klagers van beroep wijzen wij af, voor mode-menschen in geestelijk opzicht zijn wij bang. Allen die niet blijk geven van harte de zuivere Gereformeerde belijdenis lief te hebben en hare toepassing zoowel op kerkelijk gebied als op ieder ander levensterrein ernstig te zoeken, mogen hier niet meespreken. Ik dit opzicht doe ik klaar en krachtig een: Non tali auxilio hooren (van zulke hulp zijn wij niet gediend). Noch ziekelijke vroomheid, noch eenzijdige partijzucht, noch overdreven purisme mag hier aan het woord komen.

Afgedacht van dit alles echter, meen ik dat een klacht over den toestand onzer kerken, niet ongegrond is. Een klacht om Gods wil, een klacht uit rechte, reine liefde tot die kerken en de waarheid, welke zij belijden. Een klacht die steun vindt in ernstige, beteekenisvolle uitlatingen van onze meest vertrouwde leidslieden.

Reeds in 1898 (ook de jaartallen spreken hier) schreef Ds. Littooy in het naschrift op de uitgave van Voetius’ Geestelijke verlatingen op last van het Tractaatgenootschap Filippus:

”Bij alles toch, wat wij in dezen onzen tijd van den Heere ontvangen, is er voor velen reden, met het oog op hun innerlijk geestelijk leven, neen, niet om te zeggen, dat de Heere hen finaal vergeten en verlaten heeft, maar wèl, om te klagen, dat Hij, wat de uitlatingen Zijner liefde en het zalig genot Zijner gemeenschap betreft, voor een kleinen oogenblik hen verlaten en in een kleinen toorn Zijn aangezicht voor hen verborgen 8) heeft.” |15|

In 1904 schreef Dr. H. Bavinck over de Erskine’s en hun preeken in een voorwoord voor een nieuwe uitgave daarvan:

„. . . . er is een belangrijk element in, dat ons heden ten dage veelszins ontbreekt . . . . Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekeering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven.” 9)

In de derde plaats roep ik voor u op de autoriteit van Dr. A. Kuyper Sr., de vader der Calvinistische levensbeweging. Niet met een klacht op kerkelijk gebied. Maar hij heeft dan ook de laatste jaren geen gelegenheid gehad zijn machtig woord ter waarschuwing officiëel tot de kerken te richten. Te opmerkelijker is daarom zijn uiting ten opzichte van drie andere levenskringen de Gereformeerde Jongelingsbond, de politieke partij en de Vereeniging voor H.O. op G.G.

In zijn toespraak tot de Jongelingen zegt hij (1908):

„En wanneer ik nu mijzelf afvraag, is ’t met dit derde geslacht allemaal nog eender, als met ’t eerste, is er geen verschil in, dan moet ik zeggen, ja er is wel verschil.” 10)

en waarschuwt:

„dat de zaken zelf, die ons op het hart zijn gebonden en, waarvoor wij te staan hebben onbetwistbaar schade lijden, indien in het jonge geslacht die minder ernstige strooming niet bestreden en gekeerd wordt.” 11)

In 1912 in zijn politieke rede „Uit het Diensthuis Uitgeleid” wijst de beproefde partijleider op het gevaar, dat nu dreigt van, afval en inzinking, sedert de keer ten goede bij den aanvang dezer eeuw. En dan heet het:

„En daarom ook na de uitleiding die ons thàns weer ten deel viel, mogen we ook nu de vraag niet van onsafschuiven, |16| welke de gevaren zijn die ons ook op dit pas onzer historie naar dienzelfden doolweg lokken konden.” 12)

En met name geldt de geestelijke inzinking deze beteekenisvolle regels:

„Maar laat ons voorzichtig zijn, Mannenbroeders. Het stofgoud stuift zoo licht van de vleugelen af, en als eenmaal ’t zilverwit en het goud dat op haar vederen zat, voor de duive te loor ging, wie zegt u dan, dat ze, straks, door het goddelijk oog belonkt, nog met haar schoonheid pralen zal? O, ik geloof het met u, werkt weer Gods onweerstaanbare hand, dan is het niet uitgesloten, dat Zijn erfdeel niet nog eedler schoon, dan voor nu vijftig jaren zal ontvangen; maar vergeet daarom geen oogenblik het hoog gebod, dat ge den Heere uwen God niet zult verzoeken.” 13)

Ten slotte werd de ernst van dit gevaar ons door Dr. Kuyper op ’t harte gebonden in zijn „Geloofsstuk” op de jaarvergadering der Vereeniging voor. H.O. op G.G. in 1912:

„Verschoont het daarom in den ouderen Broeder, M.H., zoo ik hiermee misschien iets dieper, iets ernstiger dan eertijds in de roeping, in de positie en in de nooden van de stichting, die onzer aller liefde heeft, doordrong. Ik speurde soms gevaar en wat mij dan het meest verontrustte, was dat er bijna niet van gevaar werd gerept. Het spel der vreugde is ook mij op Uw jaarvergadering welkom en lief, mits dit spel in zijn hooggestemde vreugde niet tot een verspelen van onze toekomst leide. De geloofsblijmoedigheid heft op ten leven,maar de luchthartige staat eer hij ’t weet voor den kuil . . . . Broeders, laat de geestdrift van de eerste jaren onder ons terugkeeren.” 14)

Het blijkt dus, dat ook Dr. Kuyper over heel de linie voor dat gevaar vreesde, en er telkens en met aandrang op wees. Maar er is tot nog toe te weinig aandacht aan geschonken. Men heeft er geen werk van gemaakt. |17|

Mag dat zoo blijven?

De verschijnselen zijn m.i. te ernstig en komen in toenemende mate voor. Zij worden zorgwekkend algemeen. Zelfs buiten onzen kring begint het de aandacht te trekken en ons heilig beginsel wordt er om gesmaad en mee gedoodverwd.

Daarom moeten wij er ons rekenschap van geven. Het mag niet blijven bij een losse klacht in particulier gesprek of terloops gemaakte opmerking in de Pers. Er moet onderzoek gedaan, het kerkelijk leven opmerkzaam gadegeslagen en de verschijnselen in studie genomen om er zich practisch tegen te wapenen. Caveant consules. Een eerste poging willen wij wagen.

Wij leggen ten grondslag de bezwaren en gevaren genoemd door Dr. A. Kuyper in zijn Zutphensche toespraak tot den Gereformeerden jongelingsbond. 15) Het zijn er vier:

ten eerste, het luwen van de geestdrift voor de heilige beginselen;

ten tweede, daling in ernst van den levenstoon;

ten derde, afneming van het spreken over heilige dingen;

ten vierde, gebrek aan gewilligheid om zich en zijne gaven te offeren voor ’s Heeren dienst.

Wat het eerste punt betreft hoort men klagen dat voor velen de practijk boven de leer gaat. In sommige kringen schijnt men voor de beginselen weinig meer te gevoelen. Wie er voor opkomt heet al spoedig een drijver, wordt afgemaakt als iemand van bekrompen standpunt. Vooral met het kerkrechtelijk-reformatorisch beginsel neemt men het zoo nauw niet en veroordeelt eenvoudige trouw daaraan met het booze woord kerkisme.

Wat het tweede aangaat: in toenemende mate is ook daling van den levenstoon merkbaar. Al verdedigt niemand het jolig Christendom, toch durven velen hoe langer hoe verder gaan in allerlei dingen, die men vroeger en terecht, veroordeelde. Doen als en meedoen met de wereld wordt usantie. En als de ernstige conscientie vraagt „Waar is de grens” is het antwoord der luchthartigheid „kom, wees niet zoo ouderwetsch, we moeten toch met onzen tijd meegaan.” En wie er tegen opkomt wordt opzij geschoven als overdreven puritein.

Evenals de daling van den levenstoon is ook onmiskenbaar het gaandeweg verstommen der lippen, waar het de heilige dingen geldt. |18| Niet alleen de geestelijke gezelschappen zijn uitgestorven, maar ook geestelijke gesprekken worden schaarsch. Men doettegenwoordig aan conversatie. Maar het is de vraag of daaraan nietwel zoo veel gebrek kleeft als aan de scherpgelaakte gezelschappen der vroegere vromen. 16) En als ge opzettelijk de heilige dingen aanroert, wil ’t gesprek niet vlotten, ja ’t is of men het niet onaangenaam vinden zou, als ge dit onderwerp maar rusten liet. Zorgwekkend algemeen wordt de klacht, dat men zooweinig eens als broeders en zusters van Christus met elkander over het geestelijke leven spreken kan.

Wat het laatste punt betreft: doet zich niet algemeen schier het feit voor, dat zoo weinig broeders geschikt zijn of zich leenen willen voor het ambt, met name het opzienerschap? Van het tekort aan studenten in de godgeleerdheid en den predikantennood zal ik maar zwijgen. Er is in pers en vergaderingen voldoende op gewezen.

Voeg bij het gezegde het al meer opkomend kwaad van slechts eenmaal kerken en wel ’s morgens (’s middags of ’s avonds is het toch maar catechismus), en laat u eens inlichten wat er aan schrikkelijke voorbeelden van afwijking in ideeën en levenswandel tijdens de mobilisatie in het licht is getreden — dan zult ge met mij instemmen, dat een onderzoek in dit opzicht niet tot zulk een moedgevend resultaat leidt.

Wat baat hier struisvogelpolitiek? Laat ons den toestand eerlijk onder de oogen zien. De verschijnselen zijn droef en ernstig genoeg om te spreken van een proces van veruitwendiging, dat onder ons gaande is.

Dit zal ons nog duidelijker worden als wij de oorzaken nagaan. Hiermee kom ik tot mijn derde stelling.


Wanneer ik iets zeggen ga over de oorzaken, die m.i. dit veruitwendigingsproces zooal niet hebben teweeggebracht, dan toch begunstigd, dan zij het mij vergund een tweetal punten vooraf vast te stellen.

In de eerste plaats, dat ik het niet eens kan zijn met buitenstaanders als Dr. Kromsicht, Mr. Dr. van de Laer en Prof. Hugo Visscher, die ons standpunt veroordeelen en in deze verbastering de proef op de som zien van de onhoudbaarheid er van. |19| Daartegenover stel ik voorop, dat wij aan ons kerkelijk Gereformeerd, en algemeen-Calvinistisch standpunt met onverdachte trouw kunnen, mogen en moeten vasthouden. Hoe warm kan ik instemmen met de weldadige toon van het beginseltrouwe stuk van Ds. Klaarhamer uit de Utrechtsche Kerkbode. 17)

In de tweede plaats wensch ik niet ingedeeld te worden bij de laudatores temporis acti (lof zingers op het verledene), die altoos weer het tegenwoordige geslacht zooveel slechter vinden dan het vorige. Daarin kan de oorzaak natuurlijk niet liggen. Hoe zou dat slechter zijn, daar wij allen — laat ik nu eens even dogmatisch mogen spreken — in Adam even diep gevallen zijn. Maar wel kan het slechter worden door de omstandigheden en de omgeving, die er hun invloed en werking op doen gelden. Daar moeten wij dan ook de oorzaak zoeken.

En dan zou ik allereerst willen noemen het feit, dat naar den ontwikkelingsgang, die de herleefde toepassing der gereformeerde beginselen, sedert Afscheiding en Doleantie genomen heeft, het Gereformeerde volk gaandeweg meer in aanraking is gekomen met de wereld en het leven der cultuur, waardoor het gevaar om onder humanistischen invloed te komen, grooter is.

Dit is de schaduw onafscheidelijk met het licht verbonden. Dit gevaar verzelt onlosmakelijk het noodzakelijk-goede van het weeroplevend Calvinisme. Naarmate Mysticisme en Dooperdom overwonnen werden, kwam Gods volk weer tot het verstaan van zijn aardsche roeping en daarmee ook in gevaar van besmetting door den tijdgeest. Het leerstuk der Gemeene Gratie beleden en beleefd opent met de wereld tegelijk het gevaar van wereldgelijkvormigheid en wereldschgezindheid voor het opgroeiende Verbondszaad.

In de tweede plaats geloof ik dat wij tot de erkentenis moeten komen, dat er zoowel in prediking als onderwijs, in Kerk en School, en ik voeg er bij ook in de Pers wel eenswat eenzijdig nadruk is gelegd eenerzijds op het obiectief-verstandelijke in de Waarheid Gods en anderzijds op het Verbondmatig-uitwendige in het kerkelijke leven. 18)

Nu stem ik toe dat het ziekelijk-geestelijke (valsche bevinding, |20| verkeerde gemoedelijkheid, gevaarlijke mystiek) daartoe aanleiding gaven, zelfs noopten. Ook weet ik hoe hardnekkigen strijd moest aangebonden tegen verkeerde practijken bijvoorbeeld ten opzichte van Doop, belijdenis en Avondmaal.

Maar dit neemt niet weg, dat de bakens weer tijdig moesten verzet. En dan meen ik dat wij niet ontkomen zijn aan zekere eenzijdigheid, waardoor in het geestelijk voedsel niet genoeg rekening is gehouden met de behoeften van hart en ziel van den enkelen persoon, 19) dat er niet altijd voldoende blijk is gegeven, dat uiterlijke gehoorzaamheid toch ongenoegzaam is tot zaligheid.

Dubbel gevaarlijk wordt dit in verband met den tijdgeest. Hierin vooral dient ook gezocht en wel de meest algemeene en omvangrijkste oorzaak van de veruitwendiging van het geestelijke leven. Onze tijd toch wordt door toonaangevende schrijvers gekarakteriseerd als vanzelf daartoe leidende.

„Wij beseffen” zegt Dr. W. Leendertz, „anders te staan dan de eerste christenen. Voor deze wereld heeft een man als Paulus slechts matige belangstelling . . . . zijn oog is gericht op de toekomst des Heeren, die aanstaande is. Op het Jenseits valt alle nadruk, het Diesseits verdwijnt in de schaduw, terwijl voor onzen tijd dit laatste juist groote beteekenis heeft gekregen en het eschatologische op den achtergrond is geraakt.” 20)

Ook geloof ik gerechtigd te zijn Chantepie de la Saussaye aan te halen, die in zijn „Geestelijke stroomingen” spreekt van:

„de groote macht, die heden ten dage de geesten stuwt in de richting van het agnosticisme . . . . De oorzaak ligt (veeleer) hierin dat de beschaving onzer 19e eeuw zoo sterk op het aardsche gericht is. Vandaar, als vrucht dier beschaving, dat de realiteit der geestelijke, bovenzinnelijke wereld voor de kinderen van onzen tijd beneveld, omfloersd is. De aardsche dingen zijn ons zeer nabij met hunne tastbare omtrekken, kleurig en levend . . . . In dien geestelijken dampkring nu ademen ook de geloovigen. Die andere wereld, die vroeger den menschen soms zekerder en naderbij toescheen dan wat zichtbaar hen |21| omringde, is heden als zeer verre, moeilijk te grijpen de geest des tijds is zoo machtig, dat het is, alsof dat persoonlijk geloof in de aanraking met de wereld besnoeid wordt. Wie vol van God is, moet — zoo meenen wij — met blijde zekerheid God in de wereld terugvinden; alles zal medewerken, zijn beschouwing van natuur en geschiedenis, onderzoek en nadenken zullen hem steeds verder brengen in de kennis van God. Helaas! het is zoo niet.” 21)

Ten slotte citeer ik voor u Dr. H. Bavinck in zijn „Modernisme en Orthodoxie”, die al eveneens getuigt:

„Het is volkomen waar, dat de wetenschap zonder meer ons zoo God niet kennen doet, en inzonderheid niet de wetenschap van den tegenwoordigen tijd. In vorige eeuwen was dat bij de toen heerschende naïeve wereldbeschouwing wel eenigszins anders gesteld. God woonde in den hemel, welke boven de wolken gelegen was en zag vandaar op aarde neer. Hij sloeg het gansch gedrag der stervelingen gade en bestuurde en regeerde alles naar zijn wijzen en heiligen wil; Hij was overal nabij, en zijn tegenwoordigheid werd alom gevoeld. Maar de Kopenicaansche wereldbeschouwing, de uitbreiding onzer kennis aangaande de tweede oorzaken, het inzicht in de heerschappij der causaliteitswet, de diepere psychologische en historische studie van de verschijnselen, hebben God als het ware van ons verwijderd. Het is, alsof overal de natuur tusschen Hem en ons is komen in te staan. Nergens schijnt Hij onmiddellijk tegenwoordig en rechtstreeks werkzaam te zijn. Overal is Zijne werkzaamheid door factoren van natuur en historie „vermittelt”; zelfs in het eigen zieleleven en in de diepste geestelijke ervaringen ontmoeten wij Hem niet van aangezicht tot aangezicht.” 22)

In zulk een tijd 23) is het geen wonder, dat, om met Dr. J.H Gunning Wz. te spreken „de uiterlijkheid” het van „de innerlijkheid” wint. 25) Geen wonder, dat ook onze kerken, wier leden immers, krachtens consequentie der waarheid zelve, die zij belijden, ofschoon niet van de wereld toch midden in die wereld hare plaats |22| hebben, ernstig blootstaan aan het gevaar van een proces van veruitwendiging.

Temeer, waar onze kerkelijke positie van die van strijd en druk in eene van voorspoed en vrede is overgegaan. Die uitwendige voorspoed en bloei is gevaarlijk voor het innerlijke geloofsleven. Het is geen schande meer Gereformeerd te wezen, het kost geen karakterkracht. Men is het vanzelf, omdat de ouders het zijn. Men is het zonder moeite en smaad. Men is het met alle anderen. Ja het wordt eene eere en voor verschillende betrekkingen en posten een aanbeveling. 26) Zoo wordt „de gemeente een stroom gelijk, die aan diepte verliest, wat hij aan breedte wint”. 27) Ziedaar, mijne hoorders, het proces van veruitwendiging.

Dan krijgt ge den toestand, welke Dr. Bavinck teekent in zijn „Zekerheid des geloofs”:

„Terwijl de Christenen in vroeger dagen om zichzelven de wereld vergaten, loopen wij gevaar om in de wereld onszelven te verliezen, wij zijn er heden ten dage op uit om de gansche wereld te bekeeren, om alle levensterrein, gelijk het heet, voor Christus te veroveren; maar wij laten menigmaal na, te vragen, of wij zelven in waarheid tot God zijn bekeerd en in leven en sterven het eigendom van Christus zijn. En toch, op die vraag komt het wel degelijk aan; zij mag niet, onder het brandmerk van piëtistische of methodistische bekrompenheid, uit ons persoonlijk of kerkelijk leven gebannen worden. Wat zou het een mensch baten, of hij de gansche wereld, zelfs voor zijn christelijk stelsel gewon, indien hij zijner eigene ziele schade leed?” 28)

Nog sterker wijst van Andel op dit gevaar in zijn „Vademecum Pastorale”:

„Maar behoeven wij onze eigene erve te verlaten om stof tot droefenis op te doen? Waarlijk neen! In de gemeente zijn velen vergeten, dat Jezus gezegd heeft, dat wij strijden moeten om in te gaan, en de erfenis alleen den overwinnaars is toegezegd. Men neemt het zalig worden zoo gemakkelijk op. |23| Men is het met de kerkleer eens, bewaart zich voor groote zonden, neemt getrouw zijne godsdienstige plichten waar, offert zijne gaven op het altaar en — is kind des Verbonds! Ziedaar de grond der hope van velen. Welken leeraar moet het niet ter harte gaan, en prikkelen om met allen ernst te prediken, dat niemand zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods kan ingaan?” 29)

En natuurlijk, als zoo oorzaken en toestanden 30) samenwerken, dan zijn we eer we het weten veel verder gevorderd in dit gevaarlijke proces van veruitwendiging, dan velen wel meenen of vermoeden. En als dan ons oog met liefde voor Sion dat Sion als duive Gods begint gade te slaan — liefde ziet scherp — dan zal het ons blijken, dat van het goud en zilverwit, dat op de vederen zat, reeds teveel jammerlijk te loor ging er dat we bezig zijn heen te glijden naar een toestand, die de klacht van jerernia weergeldig maakt: „Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijn goud zoo veranderd . . . . de kostelijke kinderen Sions, tegen fijne goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flesschen” 31), dat is: wat kunstenaarsadel vertoonen moest gedegradeerd tot dof en grof aardewerk, waardeloos pottebakkersgoed.

Want dan kan de Geest des Heeren met Zijn wonderstift der genade niet meer de harten van Gods keurlingen ciseleeren om er den beeldenaar van Sions Koning op te brengen en ze alzoo als kinderen des lichts te doen blinken te midden van de zondeduisternis dezer tegenwoordige booze wereld.

Dan moet de Trooster schuil gaan en Zijne gezegende werkingen terugtrekken.

De Heilige Geest word bedroefd.

Wanneer Gods volk in de weelde, de gaven gaat stellen boven den Gever en den voorspoed misbruikt om zijn opgang in de wereld, door God genadiglijk gegeven, te veranderen in omgang met de wereld, aan zal het zijn ziel, zijn zaad zien schade lijden en zich verliezen in de wereld.

Dan gaat Sions heiligheid te loor.

Duisternis moet dan noodwendig dalen over Gods kind en over Gods volk, over de enkele ziel en de gansche gemeente. Eerst voltrekt zich het geestelijk oordeel wegens die ontheiliging des |24| Verbonds, en als er geen wederkeer komt, maar het booze kwaad woekert voort, dan keert zich straks de roede des Heeren tegen ons ook in uitwendige kastijding.

Het booze dreigwoord van ons Verheerlijkt Hoofd gaat in vervulling: „Maar Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zoo niet: Ik zal u haastelijk bijkomen en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren, indien gij u niet bekeert.” 32)


Vierde en vijfde stelling.

Dit wijst ons vanzelf den weg der middelen aan: bekeering, verootmoediging en gebed. Opdat ons oog aan het kwaad ontdekt worde, er voor geopend blijve. Ermoetomden Heiligen Geest gebeden met grooten ernst en teederheid. Waaraan zich pare, het spreekt wel vanzelf, een zorgvuldig weren uit persoonlijk en gemeentelijk leven van al wat Gods Verbond ontheiligen zou en het oordeel van des Heeren toorn over ons brengen. 33)

Toch zien wij hierin eenerzijds slechts het beding, waaronder alle poging om het kwaad te keeren alleen met kans opslagenkan aangevangen, anderzijds het doel, waarop de aanwending van alle verder middel zich richten moet.

Hiermee bedoel ik allereerst af te snijden alle raad of poging om met buitengewone middelen een zekere actie op touw te zetten. Ons heil moet niet gezocht in iets opzienbarends, iets van groot uitwendig gerucht. Alleen stille kracht kan ons redden. Laat ons letten op en gebruik maken van dien rijken schat van gewone middelen en wapenen, waarmee de organisatie van ons kerkelijk leven is voorzien.

Het is niet noodig te grijpen naar Methodistische middelen als revivals of prayermeetings en hours of devotion en dgl. De uitkomst — het is in Amerika en Engeland beide zoo voor als na bewezen — valt als blijvende vrucht nooit mee. 34) En dan brengt het ook eer schade dan winst tot bevordering van een gezond kerkelijk leven. Het wordt zoo licht actie tegen de kerk en leidt menigmaal tot scheuring in de kerk. 35)

Ook voor het Piëtistisch gevaar moeten wij op onze hoede wezen. Het Piëtisme brengt de kerk in verachting en ontwricht niet minder dan het Methodisme de gezonde verhoudingen, |25| afgezien van den geestelijken hoogmoed en tyrannie die het kweekt. Terwijl het de kracht der kerk breekt om uit te komen met haar levensroeping in het midden der wereld.


Zouden wij terug willen grijpen naar hetgeen wij ternauwernood zijn te boven gekomen? Velen uwer zullen uit eigen ervaring nog kunnen verhalen van de moeite, die het kost een Piëtistisch-getinte gemeente te bearbeiden met het gezonde Woord Gods, of hoeveel arbeids besteed moet worden om Methodistische opvattingen te overwinnen met de zuivere leer des Verbonds.

Maar uit vreeze voor dit gevaar van Methodisme of Piëtisme moeten wij ons toch niet laten afhouden van onzen heiligen plicht om het juiste evenwicht te bewaren, de rechte harmonie te zoeken tusschen het Verbondmatig-uit-en inwendige, tusschen het verstandelijk-voorwerpelijke en mystiek-onderwerpelijke. 36) Er wordt wel eens te spoedig gesproken van Methodistisch of Piëtistisch gevaar. Of is het niet ten volle Gereformeerd om op zijn tijd allen nadruk te leggen op het persoonlijk-innerlijke leven? Hecht ook de Calvinist van onvervalschten bloede niet aan een geestelijk voedsel, dat „behalve een krachtig en gezond onderwijs in de heilswaarheden, practische onderrichting geeft, waarbij met blijkbare kennis van het menschelijk hart die waarheden worden toegepast op zijn diepste behoeften, zijn zoo menigvuldige krankheden, zijn vele en verschillende neigingen, de geheime en listig bedachte verschansingen, waarachter het zich tegenover de goddelijke waarheid verbergt.” 37)

Daardoor alleen is ons gewaarborgd dat leven nabij God, dat steeds de bron onzer sterkte is geweest en waaruit die levensernst en heiligheid voortkomt, welke van ouds onze eere en adeldom zijn geweest.

De Gereformeerde Kerken bedoelen te kweeken en onderhouden de Gereformeerde vroomheid, gelijk die zoo schoon en treffend geteekend is door Prof. Doumergue in zijn toespraak ter opening van de Nationale Synode der Evangelisch Gereformeerde Kerken in Frankrijk te Parijs in 1907. Naar diens ten volle autoriteit verdienend woord, een woord welks ernst Prof. Dr. F.L. Rutgers ook voor onze kerken heilzaam |26| keurde, 38) wordt in het bewaren of herstellen van die vroomheid het eigenlijke doel, de laatste maar schitterende rechtvaardiging gevonden van ons zelfstandig voortbestaan als Gereformeerde Kerken.

Laten wij dan onze traditie zuiver bewaren. Laat ons ons houden aan hetgeen de eigen schat onzer kerken ons biedt. Zelfs Dr. G.H. van Senden, zeker een onverdacht getuige in dit opzicht, reikt de palm der eere aan de Gereformeerde reformatie boven de Luthersche toe. Hij zegt in een brochure over de Mystieken: 39)

„De Mystiek als uiterlijk verschijnsel treedt juist naar voren, als kerk- en leervorm niet meer uiting, maar onderdrukking der innerlijkheid zijn. Maar de Gereformeerde Kerk dier dagen (17e eeuw) is zelf mystiek, in de Luthersche kan zich de Mystiek slechts openbaren als oppositie, welhaast door de kerk fel vervolgd.”

Dit is den geleerden schrijver een bewijs „voor de superioriteit der Gereformeerde opvatting boven de Luthersche.”

En metterdaad bezitten wij in onze Gereformeerde leer en practijk een macht van middelen die onder Gods zegen voldoende mag geacht.


Hiermee heb ik reeds vooruitgegrepen op mijn vijfde stelling, maar ge vergunt mij deze dooreenvlechting van twee stellingen wel, waar ik die in den gang van mijn betoog behoefde ter rechtvaardiging van mijn vierde.

Pertinent wijs ik daarin af, alles wat naar Methodisme of Piëtisme riekt, zelfs wat buitengewoon 40) is — om met te meer kracht op te komen voor zuiver-reformatorische bearbeiding der gemeente in Gereformeerden geest. Ook en juist in onze dagen is dat noodig en genoeg. Noodig en genoeg met het oog op het gevaar waaraan onze kerken bloot staan.

Zoodanige bearbeiding biedt ons de kostelijkste kracht en hope om, in den weg van stipte waarneming der gewone middelen dat gevaar het hoofd te bieden. Laten wij ons in prediking, huisbezoek en catechetisch onderwijs 41) maar gaan wapenen en teweerstellen tegen het veruitwendigingsproces, dat ons |27| bedreigt en wij zullen verwonderd staan over de heerlijkheid en de kracht onzer Gereformeerde religie ook tegenover zondige verslapping en inzinking.

Neen! de oorzaak en schuld ligt niet aan belijdenis en inrichting onzer kerken. Niet aan ons standpunt, niet aan ons beginsel. De oorzaak en schuld ligt aan ons.

Aan ons, die vertraagd zijn in het benaarstigen. Aan ons, dle de eerste liefde verlaten hebben. Aan ons die, gelijk zoo treffend door Ds. Klaarhamer in het reeds geciteerde stuk uit de Utrechtsche Kerkbode is opgemerkt, „wel band hebben aan het Woord, maar ons niet lieten binden door het Woord”.

Wij hebben — het werd ons te zwaar om het heilige ideaal blijvend hoog te houden — de hand maar wat gelicht, we zijn practisch geworden en hebben, wat de trouwe toepassing aangaat ons beginsel laten glippen.

Het eenige wat ons te doen staat is op onze schreden terug te keeren, de koorden waar zij slap neerhangen weer aan te halen tot de vroegere spanning en het aloude Gereformeerde beginsel zal welbeproefd blijken, de reformatorische actie krachtig als weleer om den zuurdeesem der zonde uit te zuiveren en de kerke Gods weer te doen blinken in het licht der waarheid Gods.


Nog één punt wensch ik aan te roeren. Namelijk onze plicht om te rekenen niet den eisch des tijds.

Het is niet bij geval, dat wij thans de eeuw der psychologie beleven en daarmee in verband allerlei paedagogische vraagstukken in onderzoek zien genomen, vooral op het terrein der laat ik zeggen mogen „religio subiectiva”. Hierin ligt een wenk der Voorzienigheid om ons toe te rusten tot den strijd door ons in dit opzicht op de hoogte te stellen van onzen tijd. Het zal ons tegenover het gevaar dat wij bespreken een dubbel voordeel opleveren; in de eerste plaats zullen wij vorderen in methodiek om op de meest geschikte wijze de harten van oud en jong te benaderen met het Evangelie (immers komt het voor de bekeering op het juiste psychologische moment aan). En ook zal het ons eigen maken met wat de harten beweegt van de kinderen onzer eeuw. |28|

Ook voor ons en onze kerken — de vraagstukken op het laatste Evangelisatie-congres besproken, bewezen het — gaat hoe langer hoe meer met ernst het vraagstuk klemmen: „Hoe zullen wij (op catechisatie zoowel als in de prediking en op het huisbezoek) het Evangelie brengen tot den modernen mensch, hoe het kind onzer eeuw bereiken?” (Dr. W. Leendertz, Voorwoord Levensspanning).

Wij moeten niet reactionair worden. Wij mogen niet conservatief zijn. Met den tijd meegaan moet onze leus zijn. Alleen: niet om mode-prediker te worden. Niet om de gunst der schare te winnen. Niet om ook maar eenigszins het gouden kleinood der volle Evangelie-waarheid, gelijk wij gelooven dat die in onze Gereformeerde belijdenis is vervat, op te offeren aan den eisch des tijds of pasklaar te maken naar de philosophie der wereld.

Laat dan liever de beschuldiging ons een eere zijn, die eens tegen den vromen bisschop Leighton in een Synode openlijk werd ingebracht, dat zijne prediking niet was op de hoogte van zijn tijd. Ge kunt u dan ook troosten met het antwoord, dat hij gaf.

Wie is, zoo vraagde hij, dan wel op de hoogte van den tijd? Waarop hij ten antwoord kreeg: Al uwe broeders.

Welnu dan, hernam deze plichtgetrouwe prediker, zoo allen op de hoogte van den tijd prediken, vergunt dan mij, uwen armen broeder, zoo mogelijk op de hoogte van Christus en de eeuwigheid te prediken.

Dit „naar eisch des tijds” blijve dus steeds binnen de bescheidene grenzen, waar het behoort. Hoofddoel moet wezen, de ons toebetrouwde gemeente met onze bearbeiding te maken tot een volk Gods „zeer gewillig op den dag van Gods heirkracht, in heilige sieradiën.” 42)

Dan komt vanzelf het eeuwige en geestelijke op den voorgrond.

Dit hoofddoel, goed verstaan en trouw betracht, zal ons vanzelf doen acht hebben op de kudde als geheel (1 Petr. V : 2-4), maar niet minder onze volle zorg doen wijden aan de enkele schapen (Col. I 27-29), die elk voor zich evengoed een teedere belangstelling en leiding eischen.

Wat dit laatste betreft zij mij de bescheidene opmerking vergund, dat wij nadruk moeten leggen op het instituut der herderlijke zielzorg bij uitnemendheid, het huisbezoek, de visitatio stata |29| zoowel als accidens (vaste en ongeregelde bezoeken). Laat ons daarin niet verslappen. En wanneer dan zoo de verzorging der enkele ziel mede tot haar volle recht komt, resoneert dit vanzelf in de prediking, die dan bewaard zal blijven voor een gemis, waarover wel eens en niet reden geklaagd wordt, nl. het gemis van het belangrijk element van het onderwerpelijk-bevindelijke. (Ik gebruik met opzet deze uitdrukking). Aansluitend aan, ingrijpend in het leven en de levenservaring, zal niemand ook maar met schijn van recht uwe prediking, M.H.H. kunnen bestempelen als „stokvisch”, „slappe geestelijke kost”, „doodig formalisme”.

Nog nader in bijzonderheden der practijk af te dalen acht ik buiten de begrenzing van mijn onderwerp te liggen.

Ik meen ook mijn laatste stelling met stilzwijgen te mogen voorbijgaan.


Ten slotte nog één opmerking.

Begin en einde van onzen arbeid zal ook hier moeten zijn het gebed.

Immers zijn wij voor de toekomst onzer kerken zoo geheel afhankelijk van den Heere en Zijne ontfermingen.

Maar niettemin onze verantwoordelijkheid.

Het gevoel daarvan gaf mij den moed om te spreken. Openhartig legde ik u de leemten in ons kerkelijk leven en ambtswerk bloot, gelijk ik ze heb leeren zien. Niets bewoog mij dan liefde voor onze kerken en voor de heilige waarheid, waarvan zij de draagsters zijn. Ongeschokt geloof ik en blijf ik gelooven in het recht en de roeping van onze zelfstandige, vrijgeworden, Gereformeerde kerken. Maar ook even vast is mijn overtuiging, naar wat ik reedsaanhaaldevan Prof. Doumergue, dat zij hunne rechtvaardiging alleen vinden in de Gereformeerde vroomheid.

Herstellen en bewaren zij die, dan mogen wij ons de beschuldiging van intellectualisme, kerkisme, separatisme en sectarisme en wat dies meer zij vrij laten aanleunen. Het zal ons niet deren onder de spitsroede der scherpste veroordeeling door te gaan van een Dr. Hugo Visscher, Mr. Dr. van de Laer, Dr. Kromsicht en anderen. |30|

Beantwoorden onze kerken aan die hoogheilige roeping niet, dan wordt die vroomheid, of liever het gemis daarvan onze veroordeeling.

Dat is het donkere punt. Dat is onze zwakke plek. Daarop wijzen de buitenstaanders, broeders, bij wie helaas! de bitterheid niet ontbreekt.

Zullen wij bits daartegen worden? Niet alzoo. Zullen wij dan zwijgen? Dat zou laf wezen. Neen wij zullen antwoorden.

Wij willen ons verdedigen!

Wij zullen hen verslaan!

Goed, laat ons hen verslaan — door ons te bekeeren.

Ons antwoord op de beschuldiging van veruitwendiging tegen ons ingebracht zij het bewijs in het leven zelf, dat ze zich vergist hebben.

Dat zou een schoone overwinning zijn!

Met den wensch, dat onze bespreking van hedenmiddag eenigszins daartoe moge dienstbaar zijn, leg ik, mijnheer de voorzitter, onderwerp en stellingen in het midden der vergadering neer.


Ik heb gezegd.




AANHANGSEL.

1. Ds. J.C. SikkelIn heilige roeping — W. ten Have, Amsterdam 1916. Dr. H. VisscherNa eer en staat — Maassluische Boekhandel en Drukkerij 1916. Tweede druk.

2. Het gaat over uw zaak.

3. Van tijdgenooten.

4. De Zutphensche Bondsdag — Uitgave van de Vereen. „De Gereformeerde Jongelingsbond” 1908.

5. De vraag werd gedaan of het wel aanging te spreken van een historische wet. Is het niet veeleer de wet van het koninkrijk der hemelen, waarvoor de regel geldt in Matth. VII : 13 en 14 beschreven. Op den nauwen weg, kunnen er onmogelijk velen gaan. ’t Is dus niets bijzonders, het gaat altijd zoo.

Hier komt in geding een nieuw probleem, n.l. van de eenheid en het onderscheid tusschen de kerk des Heeren en het koninkrijk Gods. Wij kunnen hierop thans niet ingaan. Alleen mag gevraagd: Vloeit uit wezen en openbaring der kerk, gelijk wij die belijden op grond van Gods Woord niet voort, dat hare doopleden te houden zijn voor kinderen des koninkrijks, totdat bij het opgroeien het tegendeel blijkt, en dat hare belijdende leden zich door hunne belijdenis verplichten met eigen wilskeuze op den nauwen weg van het koninkrijk Gods te wandelen. Mag de kerk het dan lijdelijk aanzien, dat velen anders beginnen te wandelen (Gal. VI : 16, Fil. III : 16-19)? En heeft de historie der Christel. kerk zelve niet bewezen, dat zich nochtans het verschijnsel herhaalt, zoowel dat de leden zich verliezen op het breede pad, als dat de kerk in hare ambtelijke organen laksch is in het optreden daartegen? Het is een vaste „historische” wet, dat de gereformeerde kerk tot deformatie komt om later door Gods ontfermingen weer door te breken tot reformatie.

6. Bilderdijk, Dichtw. Uitgave Krusemans IX, blz. 117.

7. Een der sprekers, voor zich van meening, dat de periode van verval reeds intrad voor onze kerken, was niet bevredigd dat verklaard te zien uit |32| het gewone proces: opgaan, blinken en verzinken. Hij wil meer afdoende verklaring hoe het mogelijk was dat zoo spoedig reeds die periode intrad.

Het is de vraag allereerst of het verval zich zooveel spoediger in onze dagen begint voor te doen dan b.v. in de 17e Eeuw. Rekent ge van af 1892, dan ja. Maar ge kunt ook rekenen van 1886, ja zelfs van het Reveil en 1834. Ik geloof de mannen van den breedsten en diepsten historischen blik aan mijne zijde te hebben, als ik den aanvang der herleving van onze Gereformeerde levensactie stel met het optreden van Bilderdijk. Dat is ruim een eeuw! Maar al was het veel sneller ingetreden dan ooit te voren, de ernst der feiten dient erkend. Het is zoo. Helpe voorts ieder door zijnerzijds verklaring van dit ontroerende feit te zoeken, mede tot het vinden van den weg en het middel tot voorkoming en genezing.

8. Zie blz. 323 van genoemd werk.

9. Levensgeschiedenis en Werken van R. en E. Erskine — Doesburg — J.C. van Schenk Brill, Voorrede van Dr. H. Bavinck, blz. 5.

10. De Zutphensche Bondsdag. — Uitgave „Geref. Jong. Bond”, blz. 32.

11. Idem, blz. 33.

12. Dr. A. KuyperUit het Diensthuis uitgeleid — J.H. Kok, Kampen, 1912, blz. 15.

13. Idem, blz. 18.

14. Dr. A. KuyperEen Geloofsstuk — J.H. Kok, Kampen, 1912, blz. 30 en 31.

15. De Zutphensche Bondsdag, blz. 32 en 33.

16. Zie wat Ds. W.H. Gispen Sr. daarover eenmaal schreef in Keurgarve. E.J. Bosch, Nijverdal, 1914, blz. 84 en 85.

17. Opgenomen in „De Heraut” no. 2015 onder de rubriek: „Uit de Pers”.

18. Wat is, vroeg een der sprekers, de oorzaak daar weer van? Hoe komt het toch dat wij dat deden en doen? Is het gemis aan persoonlijke vroomheid? Is het wat anders, of nog iets meer?

Ik erken het gewicht en het recht van deze vraag. Maar de beantwoording daarvan acht ik buiten dit bestek te liggen. Hier stelde ik het vraagstuk der veruitwendiging onzer kerken en kan dan natuurlijk niet op de oorzaak van de oorzaak breed en diep ingaan. Ook geloof ik, dat heel het probleem der veruitwendiging onzer kerken in zijn geheel en onderdeelen een dieper onderzoek waard is. Met dit referaat is het eerste woord pas gesproken, het probleem aan de orde gesteld. Vriendelijk noodig ik den sympathieken vrager en anderen, die den ernst van het hier aangeroerde punt voelen uit, hunne krachten er aan te wijden tot nadere toelichting en onderzoek. |33|

Een andere spreker vroeg naar aanleiding van dat Verbondmatig-uitwendige: „Leeft de gemeente uit het verbond?” De vraag kwam op in verband met eene klacht welke een broeder-opziener in zijne gemeente gedurig slaakte: „De dominé’s preeken veel te weinig uit het Verbond!”

Ik antwoord: Laat de dienaren toch het Verbond ontsluiten voor de gemeente, opdat deze leere er uit te leven. Daarin ligt m.i. de beste waarborg en de grootste kracht tegen het gevaar der veruitwendiging. Alleen zij opgemerkt, ter voorkoming van misverstand, dat tegenover het Verbondmatig-uitwendige geenszins staat het niet-Verbondmatig-inwendige. Integendeel! Goed verstaan, gepredikt en beleefd biedt het Verbondmatige voor gemeente en persoonlijk geloofsleven, voor volwassene geloovigen en het Verbondszaad, alle elementen die een gezond geloofsleven kunnen kweeken en bewaren. Een geloofsleven, waar de juiste harmonie heerscht tusschen het uit- en inwendige, het voor- en onderwerpelijke, zoo men wil tusschen hoofd, hart en hand. (Zie de Voorrede van Dr. H. Bavinck in de reeds aangehaalde uitgave van Erskine, met name blz. 4 onderaan en blz. 5 bovenaan. Voorts verwijs ik naar wat ik zelf dienaangaande nog opmerk blz. 25 en 29 van dit geschrift en naar de bewoordingen in de vierde stelling, den zesden regel, door mij gebruikt.

19. Vergelijk J. van AndelPastorale Brieven — Kampen, Zalsman, 1907, blz. 9-14, vooral blz. 9 onderaan en 10 bovenaan.

20. Dr. W. LeendertzLevensspanning — A.H. Kruyt, Amsterdam, 1915, blz. 23.

21. Dr. P.D. Chantepie de la SaussayeGeestelijke Stroomingen — Haarlem, Erven F. Bohn, 1907, blz. 142 en 143.

22. Dr. H. BavinckModernisme en Orthodoxie — Kampen, J.H. Kok, 1911, blz. 26.

23. Enkelen maakten de opmerking, dat de tegenwoordige tijd zich juist langs zoo meer begint te openbaren als een lijd van verinnerlijking. Het materialisme is overwonnen, het rationalisme heeft plaats gemaakt voor mystiek. Men wees op de rede van Dr. Bavinck, De overwinning der ziel. Men had nog op meer kunnen wijzen, o.a. op eene Lezing over Realisme en Romantiek door Carry van Bruggen geplaatst in Groot-Nederland in dit jaar,. waarin de schrijfster tegenover hat materialisme opkwam voor het mirakel, gelijk zij het noemde. (Jrg. 1916, Dl. I, blz. 270-284).

Ik meen echter, dat ook de volle waardeering hiervan niets afdoet aan de kracht van mijn betoog. Want 1º is dit een reactie, die nog bezig is zich baan te breken tegenover het in vele kringen nog heerschend materialisme, 2º ontneemt zelfs de doorwerking van dit verschijnsel niets aan den invloed van het karakter van onzen tijd op ons religieus besef, gelijk die zoo algemeen in de aangehaalde stukken door De la S. en B. is geteekend.

Eindelijk make niemand zich groote illusie van winste door dit verschijnsel |34| van verinnerlijking voor het Evangelie en een waarachtig geloofsleven te wachten. Dit zoeken van het innerlijke, geestelijke en hoogere is zelfs inzijn religieuzen vorm niet de begeerte naar kennis van den eenigen en waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, maar de aspiratie van den modernen mensch naar een hem passende, zijn behoeften bevredigende „Dies-seitsreligion”. Naar het eeuwige leven, zooals de H.S. er van spreekt, verlangt hij niet. Verder dan deze bedeeling strekt zich zijn ideaal niet uit. Vgl. Dr. H. Bavinck, Christelijke Wereldbeschouwing, 2e druk, blz. 10 en 11. Met Ds. v. Kasteel stem ik in, die opmerkte dat heel onze tijd zich kenmerkt door een koudheid tegenover de zuivere waarheid Gods. Noch Afscheiding, noch Reveil hebben ons volk als volk teruggebracht tot der vaderen God. Ook de Doleantie — ofschoon een beving Gods te noemen — heeft niet uitgewerkt wat gehoopt werd. De verwachting is te hoog gespannen geweest. Principiëele en totale volksommekeer bleef uit. Het is veeleer te vergelijken met de reformatie van koning Josia, die wel het oordeel tijdelijk vermocht op te schorten maar niet het hart des volks winnen voor God. De zuivere Jehova-dienst werd veel meer uitwendig-vormelijk hersteld, dan innerlijk oprecht aanvaard (2 Chron. XXXIV : 27-33).

25. Synthese, Tweede deel II, Uiterlijkheid en Innerlijkheid, door Dr. J.H. Gunning Wz., 1915.

26. De opmerking is terecht gemaakt, dat er een opdringen is naar vooraanstaande posities door menschen, die den mond vol hebben over beginsel en strijd voor de eere Gods, maar zelf soms nog niet eens belijdenis hebben gedaan, althans tot de kerk des Heeren niet in volle, rechte verhouding staan. Ook mag de heimelijke klacht wel eens publiek uitgesproken, dat onder zulken en anderen, zelfs onder onze voormannen en in onze voornaamste kringen, zooveel gebrek schuilt aan stipte toepassing in de dagelijksche practijk, van de allereerste eischen van het Evangelie. Niet alleen het volk, maar ook zijne leidslieden hebben de vreeze des Heeren en alle zijne geboden rein en trouw te bewaren. Daarom is ook het scheppen van een standsverschil in onze kerken tusschen intellectueelen en niet-intellectueelen een verkeerd insluipsel. Is er dan een élite, wien meer vergund is dan aan het volk? Op een andere wijze komt ook hier het kwaad op van „dubbele moraal”. In dit alles ligt voor onze kerken het gevaar om onder het oordeel te vallen van den profeet over Israël, gelijk wij lezen in Jes. IX : 12-16).

27. Zie Van Andel, Pastorale Brieven, bl. 41.

28. Dr. H. BavinckDe Zekerheid des Geloofs — 2e druk — Kampen — J.H. Kok 1903, blz. 102.

29. Ds. J. van AndelVademecum Pastorale — Kampen J.H. Kok — 1910, blz. 210, 211.

30. Sommigen hadden deze oorzaken en toestanden nader gedefiniëerd willen |35| zien. Anderen meenen, dat ik het goede van thans in onze kerken te veel voorbij zie. Ik zou te donker geteekend hebben.

Wat het eerste betreft, erken ik gaarne, dat er breedere uitwerking van oorzaken en toestanden mogelijk en gewenscht is. Ik koester niet de gedachte dit vraagstuk volledig te hebben behandeld. Het probleem wordt hiermee slechts aan de orde gesteld. Met Dr. van Es geloof Ik bijv. dat onze kerken niet separatistisch zijn en dat getoond hebben door de eenheid en gemeenschap te zoeken met allen die de gereformeerde belijdenis liefhebben. Maar dat het daarom te meer te betreuren is, dat wij voor en na elementen verloren hebben, die wel eens lastig waren, maar toch een heilzaam correctief voor ons hadden kunnen blijven vormen tegen eenzijdigheid.

Wat het andere belangt: ik zou te donker gekleurd hebben. Natuurlijk eerbiedig ik gaarne ieders subiectief gevoelen. Het blijft een waardeeringsoordeel. Toch geloof ik niet mij te hebben schuldig gemaakt aan een prijzen van wat verleden is ten koste van het goede dat wij heden hebben. In hartelijke en oprechte waardeering daarvan hoop ik, en geloof ik, voor niemand onder te doen. Maar wij mogen het heden niet prijzen zonder critiek. Die critiek was thans aan het woord. Overigens spreekt het referaat voor zichzelf. Misschien zullen sommigen bij rustige overweging alsnog komen tot het inzicht: het is de waarheid. Hartelijk verblijd ik mij over de onverdeelde instemming van velen ontvangen, waaronder er waren die verklaarden: het werd tijd, dat die stem werd gehoord. Hoezeer hoop ik dat mijn woord, door deze uitgave in ruimer kring verspreid, menig hart en geweten bereid moge vinden tot instemming.

31. Klaagl. IV : 1 en 2.

32. Openb. II : 4 en 5.

33. Gevraagd, werd of het vooropstellen van het gebed om den Heiligen Geest niet gevaarlijk kon werken om zondige lijdelijkheid te kweeken. Is de oorzaak van het kwaad niet veeleer in de zonden te zoeken, waarmee ons kerkelijk leven is behept, zonden die moeten aangewezen en weggedaan uit ons midden? Moet niet, onder erkenning van Gods vrijmacht, vooral en in de eerste plaats op de zonde gewezen?

Ik meen, dat nauwkeurige lezing van het referaat genoegzaam uitwijzen zal, dat ik deze schriftuurlijke weg aanvaard en bewandel. Zie Deut. XXXI : 29. Mozes weet zeker dat Israel straks af zal wijken, maar in plaats van het volk te wijzen den weg van lijdelijke berusting in wat naar Gods vrijmacht zeker over hen komen zal, waarschuwt bij het voor ’s Heeren toorn en wekt op en betuigt hen ten hoogste, dat zij toch niet zullen afwijken, maar alle de geboden des Heeren zullen houden en doen (Deut. VI : 10-18). Deze lijn loopt door in heel de profetie (Vgl. Jesaia LVII-LIX vooral LIX : 1-3).

34. Zie J. RidderbosDe theorie van Jonathan Edwards blz. 21.

35. Vergelijk: Dr. H. Bavinck, Dogmatiek 2 IV blz. 163. |36|

36. Op de vraag of ik bedoel dat ook op de catechisatie zal gerekend worden met het Verbondmatig-inwendige en mystiek-onderwerpelijke, antwoord ik vrijmoedig en met overtuiging: ja, zeer zeker.

Het catechetisch onderwijs is onder de paedagogen den laatsten tijd ter sprake gebracht, o.a. door een autoriteit op dit gebied als de heer R. Casimir. Zullen wij onzen invloed op de gedoopte jeugd niet inboeten, dan moet m.i. ons catechetisch onderwijs zoo ingericht, dat naast het bijbrengen van de kennis der waarheid ook al onze aandacht en liefde gewijd worde aan het vormend inwerken op hart en geweten der leerlingen. Vgl. Dr. J. Woltjer: Het Godsdienstonderwijs op het Gymnasium in het jaarverslag der Vereen. voor Voorber. Univ. Ond. te Amsterdam 1911, blz. 14 en 15.

Eveneens mag het huisbezoek niet opgaan in de formeele vragen naar het verbondmatig-uitwendige. Het innerlijke leven dient ook ter sprake gebracht met beleid en teederheid. Vgl. Het Huisbezoek door P. Biesterveld — Kampen J. H. Bos — 1900 blz. 196-174.

37. Leighton, Het leven des Christens, vert. L. Bonnet — Amsterdam — Höveker 1858, voorrede I en II.

38. De Gereformeerde vroomheid volgens Calvijn, door Prof. E. Doumergue vert. J.C. Rutgers, Kampen — J. H. Kok — 1908. Voorbericht van Dr. F.L. Rutgers, laatste pagina.

39. G.H. van Senden, — De Beteekenis der Mystieken voor onzen tijd — Utrecht P. den Boer, 1907 blz. 7.

40. Er werd ook gevraagd of het niet te absoluut is gesproken zoo pertinent alle buitengewone middelen af te wijzen. Er is toch geen principiëel bezwaar tegen? Neen, want anders zouden wij alle reformatie moeten veroordeelen Reformatie sluit in de erkentenis, dat buitengewone middelen geoorloofd, ja noodig kunnen zijn. Mijne afwijzing van buitengewone middelen slaat echter op den tegenwoordigen toestand onzer kerken. M.i. vereischt die, ofschoon ernstig, nog niet het ingrijpen met buitengewone middelen. Zoolang medische behandeling mogelijk is (het gewone), blijve de operatie (het buitengewone achterwege. Men pleegt ook niet tot het buitengewone der chirurgische behandeling over te gaan, eer de gewone medische weg ernstig beproefd is of wel duidelijk blijken mocht dat dit de eenige weg is tot behoud.

41. Ook vroeg men: moet onder de middelen tot bestrijding en voorkoming van het gevaar niet opgenomen de Pers. Ik beaam dit ten volle, maar meende, dat het strikt genomen niet tot mijn onderwerp behoorde. Toch ligt er voor de kerkelijke pers ten deze een roeping en verantwoordelijkheid.

42. Psalm CX : 3.




* Zie: de Evangeliedienaar enz. door Rich. Baxter, Holl. Vert. bij Gebr. Muller, den Bosch 1857, opdracht van den Schrijver blz. III en volgg.


a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000