Johannes Christiaan Aalders (1881-1966)

Het theologisch belang van het Assensch leergeschil

Onder Eigen Vaandel. Drie-maandelijksch theologisch tijdschrift

3e jaargang, onder redactie van Th.L. Haitjema en A.B. te Winkel
Wageningen (H. Veenman) 1928, 2,128-143

a



. . . und manchem Reformierten wäre wohl kein besseren Rat zu geben als der, zunächst einmal recht gründlich lutherisch zu werden, wie es ja Zwingli und Calvin auch getan haben.

Karl Barth, Das Wort Gottes, S. 211.


De Theologie van Kuyper, die op die van la Saussaye en Gunning het goed goed-Hollandsche, rationeel-Calvinistische voor had en in het Schriftprincipe een bolwerk scheen te bezitten tegen Duitsch-speculatieve verflauwing der grenzen, — deze theologie is te Assen juist op dat principe op het doode spoor geloopen.

O. Noordmans in Eltheto, Nov. ’26, blz. 48.


Het nieuw-Calvinistisch réveil, dat onder de leiding van Kuyper en Bavinck stond, wil ons een bepaalde interpretatie van Calvijn suggereeren, waarbij het gezichtspunt der theologische kenniskritiek bij den man, die de goddelijke verkiezing als zoo fundamenteel beleed, min of meer bewust, maar geheel ten onrechte uitgeschakeld wordt.

Th. L. Haitjema, Karl Barth, blz. 159.


De leerbeslissing der buitengewone Synode van de Gereformeerde kerken in 1926 te Assen, heeft de belangstelling gehad van heel godgeleerd Nederland. Deze belangstelling was niet van het laag allooi der sensatie-belustheid, maar droeg een voornaam karakter. Althans voor zoover zij haar oorzaak vond in de belangrijkheid der vragen, die in dit kerkrechtelijk en dogmatisch geding voor het voetlicht kwamen. Dit waren niet slechts vragen van bijkomstigen aard, formeel-kerkrechtelijk en splinterig-dogmatisch, maar kernvragen |129| van fundamenteelen aard, die ons terugvoeren tot de groote grondbeginselen der geheele theologie. Niet minder dan het Schriftgezag is in geding gekomen. Het tragische van het conflict is, dat twee groepen tegenover elkaar zijn komen staan op den bodem derzelfde belijdenis. Pijnlijk scherp is de tegenstelling toegespitst, waar de eene partij de andere beschuldigde van te kort te doen aan het in art. 4 en 5 der confessie beleden Schriftgezag. Wat de andere partij noopte zich tot hare verantwoording te beroepen op de uitspraak van art. 7 van dezelfde confessie, dat geen conciliën, decreten of besluiten gelijk zijn te stellen met het Woord Gods.

Beide partijen beroepen zich op het Woord Gods.

Beide partijen verklaren met even denzelfden bitteren ernst waarlijk en ten volle Gereformeerd te willen zijn. Voelt men niet, hoe moeilijk daarmee de situatie wordt en welk een verantwoordelijkheid deze noodtoestand beiden partijen oplegt om zich hun standpunt tot op den bodem toe door te denken?

Het is niet onze bedoeling de gastvrijheid, ons in dit tijdschrift aangeboden, te misbruiken tot het zoeken van een arena voor onzen worstelstrijd. Wat zouden wij anderen vermoeien met ons onderling kerkelijk gekibbel en dogmatisch geharrewar? Maar wel kan het zijn nut hebben de meer algemeene aandacht wakker te roepen voor het theologisch belang, dat met dit leergeschil verbonden is.

Het gaat om de Schrift, aan beide kanten. En dus om de Schriftbeschouwing. Hiermee is een theologisch belang van de eerste orde in geding gekomen. En van uit dit gezichtspunt kan het ons voelbaar worden, welke principieele vragen achter het Assensche leergeschil branden. Heel de positie komt in het geding van de door Kuyper en Bavinck bedoelde herleving der Gereformeerde theologie. Met deze positie van het zgn. Neo-Calvinisme stelde men zich tegenover Modernen en Ethischen aan den eenen kant en tegenover de bestaande, maar onmiskenbaar vervallen volkstheologie der „oude schrijvers” aan den anderen kant. Aan de waarde van deze Kuypervisie, waarin ook Bavinck meeging en de rijke vrucht, die zij gedragen heeft voor de algemeene levenskringen, breng ik gaarne mijn hulde, maar meen desniettegenstaande dat zij haar tijd gehad heeft, en dat aan alle kanten de situatie om vernieuwde oriënteering roept. Daarom zie ik in het Assensch leergeschil nog iets anders en meer dan een betreurenswaardig kerkelijk gekibbel, dat tot scheuring leidde. Ik zie |130| er veeleer symptoom in van een in de Gereformeerde Kerken zich baanbrekende nieuwe strooming, die zich de algemeene geestesgesteldheid van onze dagen bezig is bewust te worden en daarom behoefte gevoelt van uit zijn beginsel de zoo pas genoemde oriënteering te beproeven aan de nieuwe problemen. Naar mijn oordeel hebben we hier te doen met een der crisisverschijnselen, die onze dagen stempelen tot een overgangsperiode, en noodwendigerwijze uitdrijven tot herbezinning op onze partijgroepeering, ons richtingsverschil. Maar zoo wordt vanzelf het leergeschil van Assen als een theologisch belang openbaar.

Twee gedachten wil ik naar voren brengen. In de eerste plaats het kerkelijk conflict, losgebroken op het Assensch leergeschil doen zien in de breedere lijst van crisisverschijnselen, die het gevolg zijn van de algemeene kentering in het geestesgetijde. En in de tweede plaats het richtingsverschil tusschen de voor- en tegenstanders van het Assensche standpunt belichten uit de roeping, die de Gereformeerde theologie heeft om zich opnieuw te oriënteeren aan de vragen, door deze kentering van het geestesgetij naar voren gebracht.


Uitgangspunt kies ik in een zinsnede uit het uitnemend oriënteerend opstel van Ds. Noordmans in Eltheto over Kerkelijke richtingen . . .: „als men terugziet op de laatste honderd jaar Hervormd kerkelijk leven, dan blijkt dat een belangrijk stuk geschiedenis. Van veel meer beteekenis dan de eeuw, die daaraan voorafgaat. Wie de namen noemt van Groen, Da Costa, Beets, La Saussaye, Scholten, Opzoomer, Hoekstra, Pierson, Doedes, v. Oosterzee, Gunning, Kuyper, Hoedemaker, herinnert aan een bewogen tijdvak, dat voor ons nog niet geheel het karakter van historie heeft gekregen. Wel zijn er teekenen, die er op wijzen, dat de posities bezig zijn te verschuiven. Geheel voelen we ons niet meer gebonden door de van 1850 tot ± 1910 ingenomen stellingen. Ik geloof, dat dat van alle partijen geldt” . . . 1)

In deze aanhaling nam ik de vrijheid te spatiëeren wat ik en relief wilde brengen: dat de posities bezig zijn sedert ± 1910 te verschuiven. En het laatste zinnetje van het citaat cursiveerde ik. Want daar is het mij om te doen. Het bij benadering genoemde jaartal acht |131| ik ook gelukkig. Niet de oorlogsjaren, einde of aanvang 1918 of 1914, worden aangegeven, maar reeds eerder zoekt en ziet het scherpziend oog van den schrijver positie-verschuiving. Ik kan me daarbij aansluiten en acht het juist, de crisis niet enkel als oorlogscrisis aan te merken, zelfs niet in het buitenland, maar vooral niet in Holland, al mag en kan het geweldig accent der wereldgebeurtenissen niet buiten rekening worden gelaten.

Ongeveer 1910 noemt Noordmans. Ik kan me daarmee vereenigen, want reeds in 1911 sprak wijlen Dr. H. Bavinck zijn magistraal tijdwoord in deze materie in de rectoraatsrede der V.U. over Modernisme en Orthodoxie, daarmee tegelijk het probleem in zijn kern rakende. „Het feit is toch voor geen tegenspraak vatbaar, dat het Christendom heden ten dage in een crisis verkeert, als misschien nimmer te voren. Een geval als van Jatho 2) te Keulen staat niet op zichzelf; het is uiting, en volstrekt niet de meest sympathieke uiting, van wat in alle christenlanden in duizenden en nogmaals duizenden hoofden en harten woelt. Het modernisme in de Roomsche kerk 3), dat door den paus wel veroordeeld maar daarom nog niet uitgeroeid werd, is er evengoed een openbaring van, als de „new Theology”, die in een of anderen vorm aan de hoogescholen en in de kerken van schier alle Protestantsche landen ingang vindt. Zooals Bunsen al voor jaren het Semitische van het Christendom in het japhetische wilde omzetten en Carlyle de Hebreeuwsche gewaden voor de hedendaagsche Christenen niet meer passend vond, zoo zijn alle richtingen en partijen in meerdere of mindere mate aan een „Neubau” bezig en stellen zij pogingen in het werk, om het aloude Christendom te verzoenen met de moderne cultuur. Dat is eene eigenaardigheid niet van ééne richting, bijv. de moderne, maar van alle richtingen zonder onderscheid; en de vraag is alleen, of men bij deze pogingen tot verzoening het Christendom, althans wat zijn wezen aangaat, behoudt of verliest.” 4)

In 1914 opende Dr. A.J. de Sopper de bekende geschriftenreeks onder den veelzeggenden titel „Synthese” met een eerste geschrift van |132| hetzelfde opschrift. Ook hier moet ik met een citaat werken, dat mijn bedoeling toelicht: „Gaandeweg breekt telkens de tijd aan, dat we het betrekkelijke van de waarde onzer programma’s en belijdenissen, onzer artikels en zinnetjes inzien.” 5)

„De voortgang van het leven dringt inderdaad andere zijden van de kwesties op den voorgrond. De omstandigheden wijzigen zich. De verhoudingen wisselen. Het perspectief verschuift. Nieuwe stroomingen doen zich gelden. We stellen de vragen anders en we stellen andere vragen. De stemming blijft niet dezelfde. De geweldige geschilpunten van voorheen mogen niet alle beteekenis verloren hebben, ze boeten, in den vorm, waarin ze voorgestaan werden, hun absoluut karakter in en worden van secundair belang.” 6)

„Het blijft onvermijdelijk, dat wie in de wereld iets willen, op den weerstand stuiten van anderen, die het tegenovergestelde nastreven. Geen synthese kan er iets aan veranderen, dat de menschen in vijandige kampen verdeeld zijn: de synthese is een nieuwe these, waarmee opnieuw een antithese gegeven is. Maar bij elke synthese wisselen de vormen, wijzigen de groepeeringen zich, wordt de grensscheiding langs andere lijnen getrokken, slaat het leven nieuwe wegen in. En daarbij ligt de nadruk op de these. Er wordt gestreden omdat het niet anders kan. Men wil voor alles positief, opbouwend werken” 7).

In dezen geest en toon staat ook de rede, waarmee in 1915 mijn naamgenoot Dr. W.J. Aalders het hoogleeraarschap aanvaardde. Immers onder uitdrukkelijke verklaring daarmee te willen aansluiten aan het gekenterde tijdsbewustzijn kiest zijn hooggeleerde als titel voor zijn dogmatisch onderwerp: „Gewijde Synthese”. Aansluitend aan het synthetisch karakter der wijsbegeerte van den dag, ziet hij de waarde van het geloof, bepaaldelijk in zijn systematische ontwikkeling d.i. als dogmatiek in nieuwe belichting, en zegt dan:

„Synthese is het woord van den dag, omdat het uitdrukt de behoefte aan een ontspanning, die niet kan uitblijven . . . Zij drukt zich in onzen tijd wel bijzonder scherp uit in de sfeer der wijsbegeerte, die het leven reflecteert.” Het psychisch monisme van Heymans, het pluralisme van James, de theorie der „évolution créatrice” van |133| Bergson „vormen de wijsgeerige uitdrukking van de stroomingen en strevingen van onzen tijd. Ze zijn één in energiek verzet tegen mechanisme en positivisme. Zij leggen den nadruk op het psychische leven en trachten dit te ontwikkelen tot een harmonisch geleed wereldgeheel.” 8) En wanneer dan Prof. Aalders dezen term welbewust bezigt, omdat hij meent met Calvijn en Schleiermacher, dat op zulk een wijsgeerige uitdrukking gereedelijk beslag mag worden gelegd, dan doet hij dit om daarmee den geloofsinhoud uit te drukken in de algemeene bewustzijnsvormen van zijn tijd. Zoo beschouwd acht hij de dogmatiek niet uit den tijd. ”Hare positie beantwoordt aan den drang naar eenheid, die, na een periode van kritiek en analyse, waarbij de levensvaas in stukken gebroken en haar inhoud uitgestort is, enkelen en groepen met groot verlangen aanvaardt. Zoo was het ruim een eeuw geleden, toen, ook in verband met maatschappelijke en politieke bewegingen, de romantiek alle sferen van leven: wetenschap en kunst, kerk en staat, met nieuwen levensdrang bezielde. Ook thans schijnt een mengeling van impulsen en motieven zich ondanks, wellicht mede dóór, de verschrikkingen eener ongewijde antithese, naar regeneratie der levenskringen uit te strekken. Synthese is overal de leus. . . . De kerk, die deze leus opheft, en de dogmatiek, die haar omschrijft, staan thans, noodgedwongen, tot het algemeene leven in nauwe betrekking” 9).

Ten slotte wil ik wijzen op een eerste verschijnsel van gezamenlijke levensbezinning na de verbijstering van den volkenverdeelenden Europeeschen wereldoorlog. In 1920 verscheen te Arnhem een boekje, dat den titel voert: De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren 10). Hierin is opgenomen een voor ons gezichtspunt zeer waardevol artikel van Dr. F.M. Huebner over „Het expressionisme in Duitschland”. Duidelijk wordt daarin de wending van het wereldleven aangegeven en de nieuwe stroomingen en strevingen op kunstgebied erkend in hun aankondigende kracht en baanbrekende beteekenis als algemeene kentering van het geestesgetij . . . „het impressionisme is een stijlleer, het expressionisme een norm voor het doorleven, voor de practijk, kortom dus voor een wereldbeschouwing. Derhalve mag men het impressionisme [niet] beschouwen als ééne der met de geslachten |134| voorbijgaande kunstrichtingen, die elkander in de 19e eeuw opgevolgd zijn (classicisme, romantiek, realisme, impressionisme, symbolisme); het expressionisme is meer; het beteekent een keerpunt; zijn eigenlijke antithese, in waarde er aan gelijk, is het naturalisme.”

„Het naturalisme vormt het levensgevoel der menschen van de 19e eeuw. Het expressionisme is het levensgevoel, dat, nu de aarde tot een vreeselijke ruïne werd, zich den menschen aanbiedt, om een nieuw tijdperk, een nieuwe cultuur, en een nieuw geluk te kunnen opbouwen. Stond achter het naturalisme als reguleerende norm de natuur in haar geheele feitelijkheid, zoo staat achter het expressionisme als regelende norm de idee in haar geheele werkelijkheid” 11).

„Er bestaat in diepste wezen een tegenstelling tusschen de nationaal-individualistische ideologie van de 19de eeuw en de humanitair-socialistische van den nieuwen tijd. Op zichzelf is dit nieuwe levensgevoel, deze veranderde levensgezindheid niet een resultaat van den oorlog. Zij was reeds in 1914 aanwezig in zeer duidelijke omtrekken 12). „Zij groeide uit het pessimisme van een Schopenhauer, wiens transcendent inzicht: „De wereld is onze voorstelling,” zij overnam, wel is waar, zonder zich te houden aan de Aziatisch-boeddhistische eindconclusie: „De wil om te leven is slecht en moet overwonnen worden”; veeleer gaf zij zich over, in dit opzicht, aan ’t tragisch optimisme van Nietzsche, die ’t leven, juist omdat het onafgebroken bonte illusies schept, in hymnische liederen bezingt. Was onder den invloed van Nietzsche, deze levensgezindheid een oogenblik in gevaar om zich geheel op de dingen dezer wereld te richten en de roeping van het scheppende, sterke individu brutaal imperialistisch uit te leggen — door Rusland, door verschijningen als Dostojewski en Tolstoï werd die derde macht aangebracht, die haar nog ontbrak: de mystieke kracht van het geloof, bevrijd van ’t intellekt” 13).

„De opbouwende krachten waren in 1914 nog niet sterk genoeg om den overgang naar een nieuwen tijd door vreedzame middelen te kunnen bewerken. Maar de catastrofe van 1914 bracht ons in den chaos van vier wilde oorlogsjaren, die voldoende bleken om de |135| ineenstorting der heerschende cultuur volkomen te maken en het bewijs te leveren, dat het Europa der 19e eeuw voor altijd veroordeeld was. De jaren 1914 tot 1918 beteekenden voor het expressionisme een verborgen verzamelen der krachten, die reeds sedert 1910 aan het werk waren. Maar toen de oorlog ophield, vertoonde zich een bijna oproerige uitbarsting der te lang met geweld weerhouden krachten. ’t Was of het publiek plotseling de schellen van de oogen waren gevallen. Het expressionisme groeide en voedde zich uit de tot chaos geworden verhoudingen der menschen; de omstandigheid, dat de oorlog ook de meest alledaagsche zielen heftig omwoelde, schiep alle organisatievoorwaarden voor het verstaan en aanvaarden van het nieuwe levensgevoel. „Nu begreep het publiek plotseling onmiddellijk philosofische geschriften als Vaihingers „Philosophie des Als-Ob”, als Ernst Blochs „Geist der Utopie”, als Oswald Spenglers „Der Untergang des Abendlandes”, en de gebeurtenissen, die op iederen mensch in ’t bijzonder aanstormden en hem toeschreeuwden: „Neem een beslissing” — zij maakten, dat voor velen het gevoel duidelijk werd, dat een wereldbeschouwing in gevaar was. Want te midden van de verschrikkingen van den vierjarigen oorlog waren al deze woorden in hun troostlooze afhankelijkheid openbaar geworden. Ja, voor alles voelde men, dat in gevaar was het „ik-zelf”, n.l. het beperkte, vreesachtige, aan de natuur zich vastklampende intellectueele „ik” van den mensch van gisteren” 14).

„Wat eischte de tijd? Hij eischte den dood van ’t voorbijgegaan, versleten, aan zijn eind gekomen menschen-ik, en hierover waren de menschen ontsteld. Zij moesten opgeven wat hun alles was, wat vóór hen gegolden had als de eenig ware zekerheid. Een roes van vertwijfeling begon. Een vreeselijk egoïsme verhief zich torenhoog, weerloozen verdrukkend, aan den rand van den afgrond in groteske zenuwdansen rondspringend.” 15)

Is dit niet de tijdscrisis in optima forma? Is het wonder, dat, geholpen door den schokkenden tijd het proces verhaast, verbreed, verdiept werd? Wie zal zich verwonderen, dat er nu geroepen werd naar God, gegrepen naar den Bijbel? Maar men wilde den levenden God, den echten Bijbel. Wat de oorlogsellende in Duitschland, |136| Oostenrijk, Rusland en andere oorlogvoerende landen heeft bewerkt, het opengaan der oogen uit cultuurwaan tot rauwe wereldwerkelijkheid, dat heeft de mobilisatie-ervaring voor vele harten in Holland gedaan. Men moest zich eens langs het voorhoofd vegen en nadenken.

Hoe anders, heel anders begon men het leven en de wereld aan te zien!

Hoe anders, heel anders viel van hieruit het licht op de traditie onzer opvoeding en de in overeenstemming daarmee bestaande toestanden. Twijfel kwam op; niet als begin van verleidende leugentaal, veeleer als doorbreking van een eerste lichtstraal, die een algeheele wending in beschouwing zou teweegbrengen. Men ging lezen en nadenkenen de critiek brak zich baan; de critiek op eigen, aanvankelijk op goed vertrouwen aanvaarde beschouwing, op eigen omgeving, kerkelijk, sociaal, politiek.

Zoo ging het ook in de Gereformeerde kerken.

Een nieuwe strooming kwam op.

Niet door den oorlog, al heeft de oorlog ook hier het proces veelszins verhaast. Maar ook vóór den oorlog en daar onafhankelijk van werkte reeds deze geestesgisting. En begon zich allengs af te teekenen als geestesrichting. Ik zelf heb, schijnbaar zonder veel vrucht, mijn woord daarin gesproken tot en voor de Gereformeerde kerken met een vlugschrift „De critiek der jongeren”. Dr. Geelkerken kwam reeds in 1920 met de Generale Synode in botsing door zijn in druk gegeven predicatie: Machteloosheid en krachtsontplooiing der Kerk. De hoogleeraar Ridderbos 16) heeft toen gemeend in een tegenbrochure de critiek, door Dr. Geelkerken op de Synode uitgebracht, te moeten ontzenuwen. En voor wie goed lezen kan, ligt het komend conflict daar reeds geprojecteerd.

Dat achter de kwestie-Geelkerken, die is uitgeloopen op de bekende leerbeslissing der Synode te Assen, opkomend richtingsverschil schuilt, heb niet enkel ik betoogd in mijn lezing: Assen’s leerbeslissing toegelicht en getoetst, 17) maar getuigde ook vóór de Synode reeds Dr. B. Wielenga met zijn vier collega’s in de brochure |137| „Ons aller moeder” 18) en na de Synode Mr. P.G. Knibbe 19) in zijn buitengewoon scherpzinnige critiek op de Assensche besluiten.

Ik documenteer met citaten uit „Ons aller moeder” en „Het dogmatisch-exegetisch rapport” van Mr. Knibbe.

Uiterst voorzichtig betoogen de vijf heeren in „Ons aller moeder”, dat de kerk, (bedoeld is historisch-concreet de kerk, waarin zij dienen en leven) Gereformeerd is, alléén gebonden aan Gods Woord en daarom vrij. Zelfs leervrij. „Wij dulden in ons midden iedere strooming van kerkelijk leven en iedere schakeering van leer, die den vastgestelden grondslag onaangetast laat . . . Uit onzen tijd heugt ons nog een verschil tusschen Afgescheidenen en Doleerenden, hetwelk niet alleen betrof den geschiedkundigen oorsprong dezer beide groepen, maar ook de geestesgesteldheid en accentlegging ten opzichte van sommige belangrijke problemen van de leer en plichten voor het leven . . . in de laatste jaren teekent zich een nieuw verschil in geestesrichting af, dat zijn oorsprong heeft in de verhouding tot enkele belangrijke vraagstukken, mede onder invloed van de groote cultuurbeweaing dezes tijds aan de orde gesteld. Het is zeer moeilijl deze variatie duidelijk te omschrijven, bijaldien zoovele verschillende factoren gelijktijdig inwerken tot het ontstaan van eene zich onderscheidende strooming in het kerkelijk leven, en, helaas, zich ook tot deze richting rekenen sommigen, die duidelijk toonen, noch onze kerk, noch onze beginselen lief te hebben” 20).

Beslister, maar dan ook na de Synode, spreekt Mr. Knibbe. „Ten eerste moet de vraag gesteld worden of de Synode wel een zuivere afspiegeling te zien gaf van de stroomingen, welke steeds als gelijkwaardig in onze kerken hebben geleefd.” En valt dan uit in begrijpelijke verontwaardiging: „Als het onderling vertrouwen zoover weg is, dat eigenlijk de van Schelvens en de Breukelaars (op wier groote verdiensten voor onze kerken ik niets wil afdingen) alleen je ware zijn, dan is de ontbinding onzer kerken in het zicht. Niet de commissie treft hier in de eerste plaats een verwijt, maar de smaad komt m.i. neer op onze Kerken zelf, die door wantrouwen gedreven een |138| strooming, die volle bestaansrecht heeft en onmisbaar is voor het welzijn onzer kerken, als ’t er op aankomt, eigenlijk niet goed meer vertrouwt.” 21)

Niet onzeker ook is Mr. Knibbe in zijn zienswijze, hoe de beslissing der Synode te beoordeelen zij. Hij noemt haar verkeerd en noodlottig en erkent rondweg, waar z. i. de fout ligt. „Als een der hoofdfactoren, welke tot de verkeerde beslissing aanleiding hebben gegeven, moet echter ook nog worden genoemd de te groote invloed, welken b.v. Marinus (professor, predikant of gewoon lid) momenteel in onze kerken heeft. Men valle echter dezen broeder ook weer niet te hard. Hij moge in dwars verkeerde richting gaan, en soms zelfs hard en liefdeloos zijn, het is in den grond zijne liefde tot onze Gereformeerde belijdenis, welke zijn drijfveer is . . . Toch stelle men zich den broeder Marinus weer niet te mooi voor, n.l. als de stoere calvinist, die steeds uit eigen oogen kijkt en zelf steeds studie maakt van de aanhangige onderwerpen. Ik krijg althans dikwijls sterk den indruk, dat verschillende van hen weinig meer zijn dan sentimentaliteits-gereformeerden, voor wie ook geldt: mijn volk gaat verloren, omdat het geen kennis heeft. Ik kan den indruk niet van mij afzetten, dat velen tegenwoordig maar nauwelijks de gereformeerde levens- en wereldbeschouwing zonder eenig voorbehoud aandurven. . . . Een regelrecht leven uit de grondprincipia . . . treft men lang niet genoeg meer aan. — Een geestelijke traagheid, een soort conservatisme, dat terugvalt in de geestesstemming van voor het optreden van Dr. Kuyper, dreigt zich van ons gereformeerde volk meester te maken. Het „houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme”, spreekt tegenwoordig zoo sterk tot velen, dat ze elken uitbouw wantrouwend tegemoet treden. Hun vertrouwen in het Calvinistisch beginsel is te gering om het daarmee ten volle in het leven te wagen.” 22)


Uit de bontheid van ons citatengeheel zal de bedoeling nu wel duidelijk zijn. Er is een keer gekomen in het algemeene geestesgetij, welke zich voelbaar maakt niet alleen bij elke groep of richting apart, maar ook invloed oefent op de partiigroepeering en de onderlinge verhouding der verschillende richtingen. En daarvan is het conflict in de Gereformeerde kerken een symptoom. Het is een der |139| crisisverschijnselen van de algemeene wending in het geestesleven, de crisis van ons hedendaagsch Christendom, zooals die zich voordoet in een bepaalde, welgesloten groep. Voor zoover deze crisis het interne leven der Gereformeerde kerken raakt, kan zij alleen belang hebben voor buitenstaanders uit een oogpunt van hedendaagsch gebeuren, dus kerkhistorisch. Voor zooveel echter deze kerken de pretentie voeren van mee te vertegenwoordigen het grootsch verleden van het Calvinisme en de gereformeerde godgeleerdheid, heeft hun interne strijd ook algemeen theologisch belang. Juist wijl in hun eigen boezem de twistappel opgeworpen is omtrent de geestelijke gezagsvraag, het gezag van den Bijbel als Gods Woord, van de kerk en haar leervaststelling, van de bindende kracht der belijdenis. Dit alles is weer vlottend en actueel geworden in de Gereformeerde kerken. Het gaat om het probleem van Gods Woord in verband met den Bijbel, om de moeilijkheid van de verhouding tusschen Schrift en Kerk, om de bindende kracht der geloofsformulieren in verband met het verschil tusschen XVIe en XXe eeuw.

Drie theologisch belangrijke betrekkingen zijn in geding: Bijbel en Woord Gods, Schrift en Kerk, confessie en consciëntie. De eerste dezer drie betrekkingen raakt de kernvraag der bijzondere openbaring, de verhouding van boek en wonder; m.a.w. waar en waarin ligt het openbaringskarakter van den codex sacer, den heiligen tekst. Het is een methodologische vraag, maar die een principiëele beteekenis heeft verkregen door den ongelukkigen loop van het gerezen verschil, dat feitelijk slechts vragen van uitlegging betrof, maar verwrongen werd tot confessioneel verschilpunt. Ter onzaliger ure is het gezag van Gods Woord er mee verbonden geworden, omdat men den inhoud van het verhaal zelf, de materie der openbaring erin betrokken achtte. En dit moest noodwendig weer leiden tot de diepere en diepste vraag, een methodologische, maar tegelijk de principiëele: hoe stellen wij den inhoud der bijzondere openbaring, die in de H.S. ons geboden wordt, vast. Het gaat hier om de grenzen van uitlegging, om waarde en wijze van beroep op de Schrift. Dit is een van de vragen die reeds in de dagen der Reformatoren brandend was, maar nu in de XXe eeuw naar den stand van het Schriftvraagstuk in vollen omvang met recht benauwend mag geheeten worden.

Daar is nog geen enkele groep of richting mee gereed. De Modernen kunnen van Gods Woord in den Bijbel nog niet los komen, de |140| Gereformeerden met den Bijbel als Gods Woord maar niet klaar komen. Daarom hebben wij aan een theologie des „Woords” behoefte. En het is niet bij geval, dat de Zwitsersche vriendenkring, waarin Karl Barth een naam kreeg, die verder dan andere doorklonk, vragen stellen en opmerkingen maken kon, waaraan het geen enkel ernstig theoloog mogelijk zal zijn voorbij te komen. De hoofdvraag is het probleem van Gods Woord. God spreekt tot den mensch. In het zich rekenschap geven van dit korte zinnetje is heel de theologie vervat. Scheen de herleefde gereformeerde theologie hierin vast te staan boven de andere theologische richtingen, des te tragischer is het onheil, dat haar getroffen heeft. Want wat wel het duidelijkst in het conflict der Gereformeerde kerken te Assen aan het licht getreden is voor bevoegde beoordeelaars, is het gemis aan een vaste en voldoende Schriftbeschouwing 23). Noordmans heeft het zoo goed gezien en gezegd: „juist op het Schriftprincipe is de theologie van Kuyper te Assen op het doode spoor geloopen. De wagen is naar de schepping teruggereden, terwijl de heele tegenwoordige Christenheid uitziet naar de Openbaring.” 24) Dit wijst er ons op, dat wij niet in fundamentalisme ons heil moeten zoeken, maar perspectieven hebben te openen en horizonten zien vrij te maken. Wij moeten in plaats van ons tevreden te houden met een stel overgeleverde voorzichtigheden, weer durf toonen voor de toekomst met vruchtbare vermetelheden. God zelf moge ons meer plaatsen in de krachtlijn van geestelijke energie, die de belijdenissen der kerk deed ontstaan. In de plaats van het handhaven met een bepaald aantal concrete punten van den z.g. inhoud van Gods Woord moge weer komen het teruggaan tot op en in het Schriftprincipe zelf. In plaats van een zich plaatsen op den grondslag der belijdenis. een teruggaan tot daarachter en daaronder. En indien het door Kuyper met geestdrift is bedacht en gezien, dat de gereformeerde theologie het geestelijk dak is van een nieuwe wereld, die de 16e eeuw zag ontstaan, dan moge ons geslacht bedenken met niet minder geestdrift, dat de XXe eeuw ook weer een nieuwe wereld ziet ontstaan. Het Oud-Modernisme vond met het oog op de kentering van het geestesgetij zijn reactie in het Rechts-Modernisme, moge het Neo-Calvinisme van Kuyper en Bavinck dan zijn daaraan |141| evenredige reactie vinden in het streven eener zich losmakende groep van jong-Gereformeerden. Zij voelen zich aangetrokken op vele punten tot den geestelijken ernst en de tijds-oriënteering der Rechts-modernen, zij voelen zich verwant aan vele gedachten en tendenzen der oudere Ethischen, met name Gunning, zij voelen, voor een deel althans, vooral sterke gelijkgestemdheid met de tonen, die Barth doet hooren.

In hoofdzaak zie ik in de groep, die bezig is in de gereformeerde kerken van het hersteld verband zich te organiseeren en in het wekelijksch orgaan „Woord en Geest” zich geestelijk te uiten, een reactiebeweging tegen de eenzijdigheid, waarin het Calvinistisch réveil der Gereformeerde kerken onder Kuyper en Bavinck verloopen is. Het moge een kleine groep zijn in aantal, haar geestelijke draagkracht is naar evenredigheid groot en, indien het haar gelukt harmonische aansluiting aan het tijdsbewustzijn te bewerkstelligen met de grootsche gedachten van het Calvinistisch verleden, dat ook haar nog steeds heilig is, dan kan deze kleine groep van grooten invloed zijn bij de reorganisatie van richtingen en partijen, die zoowel op kerkelijk als staatkundig gebied in onze dagen bezig is zich te voltrekken.

Maar dan moet, mijns inziens, tweeërlei gebeuren.

Ten eerste dient de critiek wijsgeerig-theologisch krachtig doorgezet over heel de linie, maar in de eerste plaats op de drie hoofdpunten, die door het Assensche leergeschil naar voren gekomen zijn. Wij behoeven critische bezinning van ons gezichtspunt uit tegenover de zienswijze van Assen ten aanzien van de verhouding van Bijbel en Woord Gods, van Schrift en Kerk, van confessie en consciëntie. Van Bijbel en Woord Gods om te weten, waar we aan toe zijn tegenover den codex sacer in betrekking tot het mysterie van het Woord Gods, het openbaringskarakter der Heilige Schrift. Maar dan ook moet in het volle licht komen onze beschouwing over Schrift en Kerk tegenover de wijze waarop de kerkelijke macht gemeend heeft den openbaringsinhoud van een belangrijk tekstgedeelte confessioneel te kunnen vaststellen. En ten slotte gaat het in ons geding tegenover Assen ook om de waarde der belijdenisschriften in verband met den afstand, die er ligt tusschen de XVIe en de XXe eeuw.

Voorloopig arbeids genoeg in theologisch opzicht voor onze kleine kracht. |142|

Maar, indien we het aandurven, een taak, schoon en veelbelovend. Doch dan worde ten slotte ook de tweede voorwaarde, die wij noodzakelijk achten, vervuld. Zullen wij metterdaad in theologisch opzicht iets leveren, dan lijkt mij noodig tegenover het al te eenzijdig Calviniseeren der theologie, dat in de kerken onzer herkomst mode werd, ons eerlijk en onbevooroordeeld ook weer over te geven aan de groote gedachten van dien zoo oorspronkelijken geest Dr. Maarten Luther. Laat ons nevens Calvijn Luther niet vergeten. Deze beide hoofdrepresentanten der XVIe eeuwsche Reformatie kunnen ons voor de vragen, waar het in onzen tijd en onder ons om gaat, zooveel leeren. Reeds in 1916 voelde ik mij geroepen Luther’s leer der rechtvaardiging aan Calvijn’s volgelingen in herinnering te brengen. En het is sedert dien steeds vaster en äuidelijker voor mij komen te staan, dat hernieuwde aansluiting aan onzen tijd alleen door vernieuwde oriënteering aan de Reformatoren der XVIe eeuw mogelijk wezen zal. Hernieuwde oriënteering aan de Reformatoren zeg ik, en dus niet aan het Calvinisme als stelsel, maar aan Johannes Calvijn als persoon en aan zijn grooten voorganger en evenknie Maarten Luther. Het centrum hunner beschouwing is zakelijk het herstel van de persoonlijke verhouding tot God, maar vandaar uit herstel der verhouding tot geheel het leven 25).

Nieuw gezichtspunt op Calvijn bood mij daarvoor wat ik vond bij Alfred de Quervain, die het onderwijzen en worstelen van dit groote kind van God geplaats heeft in het licht van de zinspreuk: per mediam desperationem prorumpere convenit 26). Dat typeert Calvijn als tijdgenoot, lotgenoot, bondgenoot van Luther. Maar dat doet deze beide mannen ons voelen als voorvechters en voorlichters voor hun tijd — en daarom ook als voorgangers voor onzen tijd. Immers na de oorlogscrisis, die tot cultuurcrisis werd, in een tijd zoo grootsch en geweldig van ontwikkelingsmogelijkheid als waarin wij staan, zal het er ook -voor ons op aankomen dwars door de wanhopigheid van den levens- en wereldchaos heen door te breken tot vastheid, vrede en licht.

Door het oordeel heen tot behoudenis. |143|

Want de rechtvaardige — dit profeteerde Habakuk, leerde Paulus, beweerde Luther en beredeneerde Calvijn, terwijl Barth het in twintigste-eeuwsch tijdsdialect op zijn manier vertolkt heeft — zal uit het geloof leven (Rom. I : 17).

Wij moeten het oordeel willen, dat is de critiek, indien wij met ernst de behoudenis willen. Willen wij de behoudenis, het leven zonder oordeel, critiekloos, dan gaan wij onherroepelijk te gronde.

Dit geldt ook voor Kerk en theologie.

Assen is een oordeel Gods over de Gereformeerde kerken.

Indien wij dit aanvaarden, en dus de goddelijke critiek op ons, zoo is er behoudenis.

Maar alleen, — ook voor Kerk en theologie — door het geloof in het Kruis.




1. Eltheto, 81e jaargang, No. 1, blz. 5.

2. Zie hierover het opstel van Ernst Troeltsch onder den titel Gewissensfreiheit in Gesammelte Schriften, II, S. 134-145.

3. Vergelijk Dr. F. Pijper, Het modernisme en andere stroomingen in de Katholieke kerk.

4. Zie Dr. H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie.

5. Synthese door Dr. A.J. de Sopper, blz. 4.

6. Ibidem.

7. Idem, blz. 6.

8. Dr. W.J. Aalders, Gewijde Synthese, blz. 5 en 6.

9. Idem, blz. 9 en 28.

10. Uitgave N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser.

11. a. w., blz. 125, 126, 129.

12. Vgl. Dr. M.H.J. Schoenmakers, Het geloof van den nieuwen mensch. Uitgave Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 4e druk, naar geheel omgewerkt handschrift. Inleiding is gedateerd April 1914.

13. Dr. Heubner, Het expressionisme in Duitschland in „De Nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren”, blz. 138, 130, 131.

14. a. w., blz. 129, 138, 141, 139, 142.

15. a. w., blz. 142. Men vergelijke voor de analyse van den modernen mensch ook Emil Lucka, Grenzen der Seele.

16. Kerk en Wereld, Dr. Geelkerken’s aanval op de Generale Synode afgewezen door Dr. J. Ridderbos.

17. Onder denzelfden titel in druk gekomen bij W. ten Have.

18. Uitgave van J.H. Kok te Kampen.

19. Van Mr. Knibbe verschenen drie pamfletten, die niet in den handel zijn, maar aan zijn adres aan te vragen, Joh. de Wittstraat 28, Leiden. Het belangrijkste acht ik: Het dogmatisch-exegetisch rapport met Zijn tweeërlei conclusies.

20. Ons aller moeder, blz. 6 en 7.

21. Knibbe, Het dogmatisch-exegetisch rapport, blz. 30, 14. Ik cursiveer.

22. a.w., blz. 34, 35, 36.

23. Zie mijn Assen’s leerbeslissing toegelicht en getoetst, blz. 8 en 9.

24. Eltheto, 81e jrg., No. 2, blz. 48. Ook in het volgende zijn gedachten uit dit artikel overgenomen en verwerkt.

25. Vgl. hierover Karl Barth, Der Christ in der Gesellschaft, en Dr. W.J. Aalders, Gewijde Synthese, blz. 10-15, 16, 17.

26. Alfred de Quervain, Calvin, sein Lehren und Kämpfen, S. 10 u. 96. Het zal er op aankomen om midden door de wanhopigheid heen te breken.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000