De critiek der Jongeren

Een woord tot de Gereformeerde Kerken


door J.C. Aalders

Uitgave: Drukkerij Oranje Nassau, Baarn [1918]

a



So war es bei der Reformation überall dort, wo diese Bewegung gottgewolt war. Neue positieve Wahrheiten fand Luther, treibende Frühlingskräfte waren das Erste. Durch sie würde das durre Laub abgestoszen. Alles negatieve Protestieren war nur die selbstverständliche Folge des positiven Neuen.

Nur wer das Wesen der Reformation so verstanden hat, vermag ihr Erbe zu bewahren und zu mehren. Wer nur ihren Protest gegen das Veraltete feiert, wird sie dadurch „fortführen” wollen, dasz er preisgibt, was sie neues geschaffen hat, ja auch solches, was sie mit der gesamten gläubigen Christenheit auf Erden als unveräuszerliches Erbgut aus der Vorzeit festgehalten hat.

Wilh. Walther, Das Erbe des Reformation.




Voorbericht.

Dit woord aan onze Kerken gaat niet uit zonder berekening van de mogelijke gevolgen. Het is eene conscientie-getuigenis en principiëele toetsing van de actueele vragen over kerk, belijdenis en prediking in de Gereformeerde Kerken.

Geen oogenblik beeldt zich de schrijver in onverdeelde instemming te zullen verwerven. Toch hoopt hij, dat die hem niet geheel zal worden onthouden.

Ter voorkoming van misverstand nog dit: met niemand pleegde ik te voren overleg aangaande deze publiatie. De volle verantwoordelijkheid daarvan komt dus alleen voor den schrijver zelven. Maar hij draagt die vrijmoedig, in het fier besef van, door zich uit te spreken, zijn geweten te hebben bevrijd.

Gode verblijve vrucht en uitkomst er van!

Bunschoten, 8 April 1918.

J.C. Aalders.




De critiek der Jongeren.

Korte inhoudsopgave:

De brochure Grosheide (pag. 5)’n Leeftijdskwestie of nog iets meer? (pag. 6)De ontevredenheid een crisis van ruimeren omvang (pag. 8)De crisis gevolg van de ontwikkeling onzer Kerken en invloed van den tijdgeest (pag. 10)Toestand van heden (pag. 12)Meerdere crisisverschijnselen (pag. 15)Gevaar voor vervloeiïng! Het eenige gevaar? (pag. 18)Spanning door onzuiveren toestand (pag. 20)Ontwikkeling onzer kerken in de toekomst (pag. 22).



De brochure Grosheide

De Heer Grosheide heeft een goed werk gedaan met in te grijpen door zijn woord 1) als hoogleeraar tot studenten van gereformeerden huize. Hij heeft daarmee een netelige zaak aangevat, maar die toch noodzakelijk ernstige behandeling eischte. Hij heeft daarom aanspraak op ons aller dank en die zij hem hiermee vóór alles oprechtelijk geboden.

Voldoening zal het hem dan ook hebben geschonken, te mogen zien hoeveel instemming zijn woord in de kerkelijke pers gevonden heeft. Maar de allergrootste voldoening zou hij toch zeker dan eerst smaken, wanneer ook de jongeren tot wie hij zich richtte daarmee accoord gingen. Dit is voor mij echter de groote vraag. Het is toch niet zoo erg prettig „van een geliefkoosd ideaal” te worden „beroofd”. Maar dat kon noodig blijken. Prof. Grosheide heeft echter meer gedaan. Welbeschouwd heeft hij de jongeren en dat nog wel publiek gezet in het jonge-broekjes-hoekje met de mededeeling: Kom, kom, zoo erg is het niet, eerst nog eens een paar jaartjes groeien en dan . . . . och, ge zult zien, dan zakt uw ontevredenheid van zelf wel weg.

Eerst nog wat groeien, nu dat geloof ik ook wel, vooral in zielsinhoud en karakterstevigte. Tot dat doel worden in de brochure Grosheide behartigenswaardige wenken gegeven. En ook anderszins staan er veel goede en ware dingen in. Bijzonder is de toon |6| te prijzen, die warm is en weldadig aandoet. Er wordt meegeleefd met de studenten. meegevoeld met hunne nooden. Er is blijk van ernstig-willen-begrijpen. Vooropgesteld zij dus, dat ik groote en oprechte waardeering koester, niet alleen voor het feit, dat — maar ook voor de wijze, waarop de hoogleeraar de gereformeerde studenten vermaande. Daaraan zij niets te kort gedaan door de kenschetsing, die ik boven gaf van den indruk, dien zijn woord op de jongeren zou hebben kunnen maken.

Toch zal Prof. Grosheide de eerste zijn om toe te stemmen, hoeveel goeds er overigens ook van den tegemoetkomenden toon en den grondigen inhoud zijner rede gezegd kan worden, dat zijn betoog zakelijk toch hierop neerkwam: „Jongeren, uw critiek op kerk, prediking en belijdenis is in hoofdzaak niets anders dan een kwestie van leeftijd, die met de jaren verdwijnt”.


’n Leeftijdskwestie of nog iets meer?

Is nu metterdaad de critiek der jongeren en hunne ontevredenheid met kerk, belijdenis en prediking enkel, althans in hoofdzaak een kwestie van leeftijd?

Ik meen dit te moeten betwijfelen.

Ernstig heb ook ik getracht mij rekenschap te geven van dit verschijnsel. Bijzonder verschafte mij de conferentie met de afd. der V.U. van de N.C.S.V. van 22-25 Maart l.l. op Hardenbroek gehouden een welkome gelegenheid daarmee in nauwere aanraking te komen, wat de studenten betreft. Maar ook op andere wijze kwam ik reeds eerder meermalen in aanraking met de ontevredenheid der jongeren en hunne critiek op kerk, prediking en belijdenis. jongeren, niet bepaald studeerenden, in elk geval niet academisch-studeerenden. En dan was het al precies eender. |7| Het schijnt in de lucht te zitten. Overal merkt men er van. Rondom wordt het waargenomen. Wat is dat toch?

Zou het werkelijk niet meer zijn dan een leeftijdskwestie?

Maar waarom hebben wij er dan niet eerder van gehoord? Waarom was daar geen sprake van toen wij nog jong waren, tien, vijftien, twintig jaar geleden? Waardoor komt het, dat de kenteekenen dezer ontevredenheidsziekte zich thans juist en zoo sterk, publiek bijna, openbaren? Dit is toch zeker wel een teeken des tijds te achten. De omstandigheden werken het tegenwoordig blijkbaar bijzonder in de hand.

In de rede van den heer Grosheide is dit element m.i. niet genoegzaam tot zijn recht gekomen. Hij erkent wel, dat met het leeftijdsargument „de kwestie nog niet volkomen is opgelost” (bladz. 13); ook verklaart ZHgel. even te voren niet te beweren „dat er voor geen enkele klacht reden is”. Ja zelfs blijkt hij in rekening te willen brengen de twee factoren schuld der kerk en geest des tijds.

Wat dit laatste betreft noemt Prof. Grosheide op blz. 19 „de vragen van den dag, het ongeloovige stelsel, goddelooze litteratuur”. En wat de schuld der kerk aangaat lezen we op blz. 15 de erkentenis van achterstand onzer kerken in de belijdenis. Terwijl voor de prediking op de bladz. 17-19 een eisch wordt geteekend, waarin, ik had bijna gezegd een terechtwijzing, maar toch minstens wel een aanwijzing gevoeld mag worden aan het adres der Dienaren onzer Kerken bedoeld.

In ieder geval ligt in een en ander reden genoeg voor de Kerken en hare Dienaren om zich over het openbaar gezegde eens nauwgezet te beraden. En niemand in onzen kring zal het een Dienaar der Kerken, wien de zaak ter harte gaat, euvel duiden, dat hij daarover een ernstig woord voor de conscientie der Kerken en hare Dienaren legt, met vollen nadruk — wat voor hen ook het voornaamste is — op de factoren schuld der kerk en geest des tijds.

Gewis, bij velen zal de ontevredenheid en daaruit voortspruitende critiek een vorm zijn, waarin zich de eigenaardige „Sturm- und Drangperiode” van het wordende jeugdleven openbaart. |8| Maar tegelijk is hier iets diepers en ernstfgers op te merken, n.l. de woelingen en macht van den tijdgeest en daartegenover de schuld der kerk, een verschijnsel niet alleen tot jongeren zich beperkende.


De ontevredenheid een crisis van ruimeren omvang.

Wanneer wij de vraag stellen: Wie zijn toch de ontevredenen, en wat voor menschen in ons midden maken critiek op kerk, belijdenis en prediking, dan moet erkend, dat meerendeels de jongeren vooraan staan. Terecht wijst prof. Grosheide er op in zijn brochure (blz. 11), hoe altoos, wanneer zich iets nieuws baan breekt, de jongeren voorop gaan. Zij gaan daarin gaarne verder dan de ouderen, licht al te ver. In zooverre is het goed, dat zij door een waardige stem als van prof. Grosheide eens flink teruggezet worden.

Maar het is toch niet waar, dat elk nieuw-opkomend geslacht het pas door een vorig-opgebouwde weer afbreekt en verwerpt om het door iets nieuws te vervangen.

En evenmin kan gezegd worden, dat een nieuwe beweging op welk gebied ook (wetenschappelijk, litterair, sociaal of godsdienstig-kerkelijk) alleen door de jongeren gedragen wordt. Ook ouderen worden er voor gewonnen en gaan daarin mee.

Hetzelfde zien wij ook nu plaats grijpen.

Wie zijn oor te luisteren legt naar de stemmen, die opgaan in ons kerkelijk kamp, niet onder officiëele organen en bij de publieke uiting door pers en redevoeringen. maar in particulieren kring kan verscheidene tonen opvangen die niet veel verschillen van wat door prof. Grosheide te berde is gebracht als de klacht der jongere academici. Men is en wordt nu eenmaal hoe langer hoe meer ontevreden over de kerk en hare openbaring. |9| Telkens opnieuw is er gelegenheid een „Et tu Brute” uit te spreken. Geen jongeren alleen. Waarlijk niet! Dertigers, veertigers en vijftigers, ja nog ouderen (is het ’n leeftijdskwestie?), die het liedeken der critiek uit den treure weten mee te zingen en soms in bitteren toon van ontevredenheid, zonder meer, het bankroet van Afscheiding en Doleantie durven te proclameeren. Immers — en dan komt de spijtige critiek: Wat was het tegenwoordig! Niets meer, niets! Dan hadt ge vroeger eens moeten komen. Toen was het nog eens een tijd! Maar thans: de prediking — dor of uit den tijd, de kerkelijke vergaderingen — tijdverknoeierij, zelfs de Synodes — weinig belangrijks meer. De kerkelijke bladen worden niet meer gelezen, of al hield men om bepaalde redenen het abonnement nog aan, ze worden nauwelijks ingezien. Voor het ambt is de achting gedaald tot een bedenkelijk minimum, indien niet geheel weggevaagd en vooral wat christelijk is heeft men schouderophalen of soms zelfs schimpscheut over. Deze zoekt heil bij een enkel getypeerd prediker, voor wien hij een genadige uitzondering wil maken in zijn verachtelijk oordeel over „de dominé’s”. Gene buigt terug naar de Herv. Kerk en begint al vast bij de confessioneele predikers van naam te kerken. Een derde geeft zijn kerkelijk saamleven geheel prijs en vergast zijn hongerend hart op geliefkoosde litteratuur. Terwijl een vierde dweepend „de Hartog-man” is. Aan de kerk hangen velen nog maar met een dun verdord vezeltje, dat men, ongemoeid gelaten, uit allerlei bijkomende oorzaken nog liever niet afbreken wil.

Overal moge dit niet zoo sterk zijn, als wij het accentueerden, en gelukkig ook niet zoo algemeen voorkomen, toch is onze schildering geen fantasie, maar berust helaas op al te droeve werkelijkheid. In elk geval is de ontevredenheid en critiek bij velen in onze kerken onrustbarend-uitbreidend bezig veld te winnen. Het spreekt wel van zelf, meest onder de jongeren, maar (laat ons het niet vergeten) vergezelschapt van, gesteund, ja soms voorafgegaan door ouderen, waaronder die weleer vooraanstaande plaats in het kerkelijk leven hebben ingenomen.

Dit verschijnsel is zoo ernstig en omvangrijk, dat gerust van een crisis in onze kerken mag gerept. |10|


De crisis gevolg van de ontwikkeling onzer kerken en invloed van den tijdgeest.

Vanzelf komt de vraag op: Vanwaar dit verschijnsel.

Wij bekomen hierop antwoord, wanneer wij ons de moeite gunnen de ontwikkeling onzer Kerken na te gaan sedert 1892, en de wijziging, die er allengs in denken en voelen in haar boezem is gaan plaats grijpen.

Het is zeker uiterst moeilijk in vluchtigen brochurevorm zoo diepgaand vraagstuk te behandelen als de verandering in geestesgesteldheid, welke sinds de vereeniging der beide vrijgemaakte kerkengroepen van Gereformeerden, de eene uit de Afscheiding, de andere uit de Doleantie zich voltrok. Veel voorstudie zou dit vereischen en gedetailleerde, welverzorgde uitwerking. Ordelijk zouden verschillende punten achter elkander behandeld moeten worden om ten besluite nog in hun samenhang te worden toegelicht. Er zou gelet dienen te worden op eigen groei binnen de muren der kerk, daarnaast gerekend met de verschuiving van ideeën buiten hare muren in de algemeene denkwereld van den tijd. Ook zou zijn na te gaan in hoeverre de kerk allengs meer aan invloeden van buiten onderhevig is geworden. Afzonderlijk ware te onderzoeken hoe het telkens stond en staat met de wetenschappelijk-theologische, de kerkelijk-dogmatische, de religieus-geestelijke, de werkdadig-practische en de cultuur-historische ontwikkeling onzer Kerken. Een rijk veld van onderzoek, dat verrassende resultaten opleveren kon.

Hetzij ons vergund de zaak eenvoudiger op te nemen. Te meer waar momenteel het doel is een kort ernstig woord te doen uitgaan, waaraan allernaast de meeste behoefte bestaat. Wij willen den ernst van den toestand aanwijzen en met name op een tweeledig gevaar de aandacht vestigen. Maar ik wil niet vooruitloopen.

Dit meen ik, zonder vrees voor tegenspraak te mogen vaststellen, dat met een uitdrukking aan Prof. I. van Dijk ontleend het klimaat van gedachten in onze Gereformeerde kerken een heel ander geworden is, vergeleken met vijf en twintig jaar terug. |11|

Welk een verschil tusschen wat toen de belangstelling trok in onze kerkelijke kringen en wat nu de geesten daarin bezig houdt. Toen brandde de opleidingskwestie en intraconfessioneele geschillen als supra- en infralapsarisme, rechtvaardigmaking van eeuwigheid of in den tijd, middellijke of onmiddellijke wedergeboorte, onderwerpelijke of voorwerpelijke prediking. De Calviniseering van de Jongelingsvereenigingen was in vollen gang, voor het beginsel van Kerkelijke Zending werd gepleit, de ontwikkeling van het Diaconaat en de Stichtingen van Barmhartigheid met kracht doorgezet en behalve de groote strijdvragen van A of B, Kampen of Amsterdam, werd er gekibbeld over Amen na den Doop, toespraken bij het Avondmaal en den Doop, doopheffing van den vader en dgl.

Deze vragen en vraagstukken beheerschen het kerkelijk leven van thans niet meer. Enkele zijn in verzoenenden geest opgelost, andere uit den tijd geraakt, verscheidene in reformatorischen zin beslist. andere werken nog bitter na en bieden de pijnlijkste reminiscenties. Maar het zou niet mogelijk zijn voor één van alle ons kerkelijk publiek, met name onze jongeren in zijn geheel brandende te krijgen. Dien tijd hebben we gehad.

Goeddeels gelukkig.

Ons voegt hier een bescheiden en voorzichtig oordeel. Maar was, als wij er op terugblikken, daarin niet veel „kleinlichs”? Hebben wij onze eere en onze kracht naar buiten niet wel wat verspeeld. Werden veel gaven en talenten niet verdaan en onbroederlijk verbrokkeld, waar hooger belang om eenheid riep en volle krachtstoewijding? Hoe we deze vragen ook geneigd zijn te beantwoorden, zeker mag niemand zonder meer het verleden terugverlangen. Veel, zeer veel reden tot dank is er na een kwart eeuw vereenigd leven voor de groepen van ontkomene Gereformeerde Kerken om voor de samensmelting in 1892 den Heere ootmoedig te danken. Bij ons is, terugziende, de beschaamdheid der aangezichten, maar de barmhartigheden des Heeren waren over onze Kerken groot.

Waarom wij hierop wijzen? Opdat niemand dengene, die meent den crisistoestand van heden voor ons kerkelijk publiek naar voren |12| te moeten brengen, om die reden verdenke van pessimisme of ontrouw. Kunnen wij, het gevaar ziende, niet tegelijk een open oog hebben en houden voor het vele goede, dat onze Kerken siert? Wat mij aangaat, zij de verzekering hier gedaan, dat slechts liefde tot de Kerken mij doet spreken, hartelijke belangstelling in hare ontwikkeling, biddende hope voor hare toekomst ten goede.

Daarom acht ik het niet noodig het goede in onze Kerken hier op te sommen, voorzoover het uit het verleden ons toekwam en in het heden ons deel is. Geldt niet óók voor kerken: Laat een vreemde u prijzen, en niet uwen mond? Immers de nederigheid gaat vóór de eere en vreeze des Heeren is de tucht der wijsheid (Spr. 15 : 33).

Aan die tucht der wijsheid hebben wij behoefte en wie meent in dien geest een woord te kunnen en te moeten spreken, houde het niet terug.


Toestand van heden.

Beproeven wij thans van den huidigen toestand onzer Kerken den staat op te maken.

Waarheen richt zich de blik der belangstelling en welke vragen houden de aandacht bezig? Aan de orde zijn gekomen Evangelisatie, moderne letterkunde, sociale actie en drankbestrijding. Voorts: het vraagstuk der vrouw, het vraagstuk der sexualiteit, het vraagstuk van de opvoeding der rijpere jeugd, in het algemeen de cultuurproblemen van onzen tijd. 2) |13|

Opmerkelijk zoowel „rein-wissenschaftlich” bij de theologen, als practisch onder de intellectueelen beginnen de canonisch-critische problemen van den Bijbel, daarnaast de philosophische, psychologische, paedagogische en oeconomische kwesties hoe langer hoe meer de geesten bezig te houden. Sprekend is hier het zoeken en vragen der jongeren en daarnaast de studievrucht met name der theologische dissertaties der V.U. uit den jongsten tijd. Dit is een bewijs van doorwerking van den tijdgeest ook in onzen kring. Onze Kerken gaan hoe langer hoe meer als Christelijke Kerken mee met de gisting van den grooten tijd, dien wij beleven. De crisis der Gereformeerde Kerken houdt verband met de algemeene crisis van het Christendom in onze eeuw. Vandaar het opengaan van veler oog voor de algemeeme problemen en de diepste vraagstellingen. Het gaat om de theologie, de religie, de openbaring, het (transcendente) bestaan van God. Onze Kerken komen voor de ontzagwekkende tijdvraag: Christendom of cultuur. 3)

’t Is niet te keeren. Gesteld al, men wilde dit nog zoo graag.

Maar mogen wij dit willen?

Is het achteruitgang, mag het opzichzelf verval genoemd, wanneer onze Kerken in deze situatie zijn geraakt?

Wij meenen neen! Veeleer zien wij er vóóruitgang in, normale ontwikkeling van onze kerkelijke positie, regelmatig uitvloeisel van onzen groei!

Natuurlijk — en dit moeten wij ons wel bewust wezen — brengt dit een gevaar mee. Het gevaar n.l., om meegesleept te worden in den maalstroom van onzen tijd. Er zullen er zijn ook uit onzen kring, die verongelukken. Dit is van ontroerenden ernst. Ook wij zullen offers hebben te brengen, offers uit de zonen en dochteren, die onder ons geboren en opgevoed zijn, en — afvallig worden. |14|

Maar aan den anderen kant zal deze ontwikkeling van ons vereenigd kerkelijk leven in deze kwarteeuw ons in nauwer aanraking brengen met andersdenkenden. Wij zullen kennis krijgen van hun gedachtenbezit, hun geestesinhoud, wij zullen in omgang komen met hunne personen. Gelijk de coalitie op politiek gebied ons heendrong van het specifiek-antirevolutionaire naar het algemeen christelijke, zoo voert ook deze ontwikkeling onzer Kerken ons uiteraard hoe langer hoe meer tot samenwerking om, in bond met anderen, het wezen van het positieve Christendom te gaan verdedigen tegenover de anti-christelijke cultuurmacht onzer dagen.

Een sprekend bewijs daarvoor is „Stemmen des Tijds”, periodiek, die met eere een plaats bekleedt onder hare zusteren als tijdschrift voor Christendom en Cultuur. Daarnaast mag ook genoemd het voelen voor, zich bewegen in de N.C.S.V, van onderscheidene Gereformeerde studenten en enkele Gereformeerde hoogleeraren en predikanten.

Nimmer heb ik mij een onverdeeld bewonderaar van de N.C.S.V. gevoeld. Maar nog minder kan ik mij vereenigen met de m.i. onrechtvaardig-harde critiek, welke er van onze zijde over haar veelal wordt uitgebracht. De vraag mag wel eens gedaan worden of dit een waardige houding is, en waaraan men bet recht ontleent iemands zuivere gereformeerdheid in twijfel te trekken, wanneer hij daarover een milder oordeel meent te moeten vellen en een tegemoetkomender standpunt er tegenover meent te mogen innemen. Ja ik zou mij willen verstouten tot de opmerking, dat de publiek gegeven veroordeeling van andersdenkenden, met name de Ethischen, wel eens in conflict gekomen is niet alleen met de eenvoudige vorderingen der liefde naar het Evangelie, maar zelfs met ons gereformeerd beginsel. In naam van dit beginsel waag ik het, alsmede om onze eere bij de buitenwereld, om op te komen tegen dergelijke uitingen. Want inderdaad als dat zoo voortgaat, komen wij tot eene z.g. gereformeerde intellectualistische principiën-tyrannie, die hoe langer hoe meer menschen van nuchter oog en christelijk hart van ons zal vervreemden. Ongetwijfeld de consequentie van het beginsel drijft meedoogenloos voort en brengt velen met niet-te-ontkomen noodzakelijkheid daar |15| waar zij niet willen wezen en in zooverre hebben de Gereformeerden recht, daar rusteloos op te wijzen. Maar aan de andere zijde blijft evenzeer te rekenen met het gelukkige feit, dat dit in de werkelijkheid niet immer het geval is. Het historisch proces toch mag niet zonder meer vereenzelvigd worden met het logisch proces. Het eerste is veel ingewikkelder. Hier geldt het woord van DE LA SAUSSAYE „Wij zijn, Goddank, inconsequente wezens; en het is een noodlottig bedrijf iemand te jagen in de werkelijke of vermeende consequentie zijner beweringen. Het zegt nog niet af te veel, dat op een weg, dien wij niet afleggen allerlei gevaren dreigen, al is de waarschuwing heilzaam voor wie zich aan het begin van dien weg bevinden.” 4)


Meerdere crisisverschijnselen.

Op nog meerdere crisisverschijnselen valt te wijzen, die den huidigen toestand onzer Kerken typeeren. Ik noem slechts op, zonder mij te begeven in nadere karakteriseering of beoordeeling daarvan. Het is thans alleen om den feitelijken toestand te doen. En is dan niet waar, dat tegenwoordig al dringender naar voren komen vragen als naar de herziening van de Staten-vertaling of een geheel nieuwe Bijbelvertaling, herziening van het Huwelijksformulier en de opstelling van een parallel, meer op onze toestanden passend, Avondmaalsformulier, herziening van de Psalmberijming en invoering daarnaast van een bundel Gereformeerde Gezangen.

Al deze naar voren dringende vragen wijzen op het doordringen in onze kerken van een geest der omvorming, die wijziging, vernieuwing zoekt, aanpassing aan den tijd. Misschien zelfs is de kwestie Netelenbos-Buizer met gravamen tegen art. XXVII tot XXIX der Geloofsbelijdenis praefiguratief en staan wij aan den |16| vooravond van eischen om herziening van onze Formulieren van Eenigheid des waren geloofs.

En inderdaad mogen onze Kerken zich wel eens met ernst rekenschap geven van de diep ingrijpende beteekenis van het feit, dat zelfs door een zoo voorzichtig, principiëel-vertrouwd man als Prof. GROSHEIDE erkend wordt, dat er achterstand is in belijden, wat hij schuld rekent van de zijde der kerk. Letterlijk toch schrijft hij: „Zij heeft verzuimd hare belijdenis uit te breiden, pasklaar te maken voor de nieuwe toestanden. Daardoor lijkt de belijdenis verouderd en schijnt het alsof zij niet is meegegaan met den tijd”.

Die laatste zin werkt verwarrend. Men vraagt zich af: hoe is het nu eigenlijk: verouderd of niet verouderd? Indien het laatste, dan is alles in orde, dan hebben wij nu nog rondom genoeg aan de Drie Formulieren. Maar waarom dan geklaagd over schuld der kerk door achterstand in belijdenis? Dan beteekent zulk een klacht en erkentenis al heel weinig.

Of wel het eerste is waar, onze belijdenis is metterdaad verouderd 5) en kan voor onze tegenwoordige toestanden niet meer volstaan. Maar dan moet zij ook, ik zal niet zeggen herzien 6) maar |17| toch aangevuld, uitgebreid. Dan staan onze Kerken voor de hoogst-ernstige impasse om zich zonder officiëele uitspraak te weten tegenover de diepst-gaande principiëele problemen van onzen tijd. Dan hangen wij feitelijk gesproken van de genade of ongenade onzer epoche-machende theologen af. En nu vind ik dat heel niet erg, zoolang het mannen als Kuyper en Bavinck geldt, die we omtrent onder de patres ecclesiae zouden kunnen plaatsen. Maar feit blijft dan toch, dat in tal van problemen meer de subiectieve opinie van godgeleerden, dan de officiëele uitspraak der kerk geldt.

Laat men zich toch eens rekenschap geven van hoe wijde strekking is het feit, dat unaniem in onze Kerken het organisch inspiratie-begrip is aanvaard geworden. En reken eens met de gevolgen, die zoo breede, gedetailleerde uitwerking van het leerstuk der gemeene gratie heeft, tegenover de weinige gegevens, welke daarover in onze Formulieren van Eenigheid sporadisch verspreid voorkomen. Noopt dit leerstuk ons niet, met heel het leven onzer hedendaagsche cultuur ons in aanraking brengende, ons principiëel uit te spreken over de cultuurproblemen van onzen tijd: vrouwenvraagstuk, socialisme, sexualiteit, kunstwaardeering enz. enz.? En om niet meer te noemen: is er niets naders te preciseeren omtrent de pluriformiteit der kerk in aanpassing aan de historische ontwikkeling en den hedendaagschen toestand der kerken en secten sedert de 16e Eeuwsche Reformatie?

Het is mij niet om een fundamenteele behandeling dezer kwestie te doen. Ik vraag slechts, met deze feiten voor oogen: is onze belijdenis verouderd ja of neen? En als wij met Prof. Grosheide, hoe implicite ook, zeggen tot de jongeren ja, eenigszins hebt gij wel gelijk, zij is verouderd, hier is schuld der kerk, achterstand in belijdenis . . . . mogen wij hierin dan berusten of heeft ons dat te brengen tot ernstige, biddende activiteit om zoo mogelijk dien achterstand in te halen, of althans eenigszins daaraan te gemoet te komen. 7) |18|

In de eerste periode van Afscheiding en Doleantie is de inzet van den strijd geweest de herovering van ons historisch pand der waarheid, de Gereformeerde Belijdenis onzer Kerken. Die begon wezenlijk en principiëel zijn waarde voor ons terug te krijgen. Maar thans staan wij voor iets anders: de taak, de roeping onzer Kerken komt aan om te toonen wat haar Calvinistische belijdenis vermag ten aanzien van de vragen en eischen van onzen tijd. Nu zal het aankomen op „Fortschritt,” op „Weiterbildung”, op „Neubau”, ook in de belijdenis.

Dat dit ook in onze Kerken gevoeld wordt, zou ik met treffende voorbeelden en teekenende feiten kunnen aantoonen. Ik onthoud mij daarvan uit discretie tegenover de desbetreffende personen.


Gevaar voor vervloeiing! Het eenige gevaar?

Het tot hiertoe gezegde moge volstaan om mijne meening gerechtvaardigd te achten, dat onze Kerken midden in een gewichtvolle overgangsperiode verkeeren, waarin veel ja alles er van afhangen zal, in welke richting zij zich nu verder zullen ontwikkelen.

Mag men gelooven, wat de officiëele organen der kerkelijke |19| pers, met name in de Kerkbodes zich uitende, over het algemeen te lezen geven, dan dreigt ons zeer ernstig het gevaar van verwatering, vervloeiïng, principiëele afwijking, met loslating van de belijdenis. Ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Metterdaad zie ik daar de treurigste, verontrustendste teekenen van. Slechts dringt zich met toenemende kracht de vraag aan mijn binnenste op: Is dat werkelijk het eenigste gevaar?

Ontegenzeggelijk brengt een crisistijd als onze Kerken thans doorleven, juist waar zij zich daardoor den plicht zien opgelegd om. midden in den tijd staande, zich uit te spreken over, aan te passen aan dien tijd, het groote gevaar mede om principiëel te verzwakken, om prijs te geven aan den eeuwgeest, wat het wezen onzer belijdenis raakt, om als verouderden vorm los te laten, wat den geestelijken inhoud ervan uitmaakt.

Daartegenover past het niemand, allerminst hem, die krachtig aandringt op „Weiterbildung” den schouder op te halen of het gering te schatten. Want eer wij het weten of vermoeden zouden, konden we wel eens terecht komen op dat hellend vlak, dat ons den afgrond tegemoet voert.

Maar wil dit nu zeggen, dat wij, uit vreeze voor dit gevaar. ons dan maar liever onthouden moeten van die „Weiterbildung” en onttrekken aan zoo precaire taak. Wie zou durven pleiten voor: „laat zitten wat zit!” Ware dat niet miskennen en verzaken, wat kennelijk een roeping Gods is? Zullen wij durveloos ons verschuilen gaan tegen den vijand achter het verouderd bastion van ons voorgeslacht? Neen, in den grooten strijd tegen den geest der eeuw is aanval en uitval onze heilige plicht. Ons Calvinistisch beginsel roept ons tot opbouw 8) met en door de steenenruïne, die de ontbindende cultuurwereld der 20e eeuw verwarrend om ons heenwerpt. Op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus, de uiterste hoeksteen is. (Ef. 1 : 20).

Welk een taak! |20|

Hoe zullen onze Kerken die vervullen!

En toch — wee! als zij die niet vervullen.

Dan dreigt er ook gevaar. Een ander, niet minder te duchten.

Dan gaan wij evenzeer den ondergang tegemoet. Wij halen even zeker den vloek over ons.

Er is een gevaar voor verwatering. Maar daar staat het gevaar van versteening tegenover. Er is een afgrond van vervloeiïng, maar evenzeer een ondergang door verstarring. Ook daarvoor zullen wij niet blind mogen blijven. De beste elementen stooten wij dan af. De teederste en uitnemendste krachten zullen wij dan voor ons verloren zien gaan. Alle opbloei van frisch, jong leven verdrukken wij dan. Dat wordt de dood.

Nog eenmaal: er is een gevaar voor principiëele vervloeiïng en afwijking door verkeerde vooruitstrevenheid. Er is gevaar voor verstarring en verdorring door valsche behoudzucht.

Voor beide gevaren hebben wij ons te wachten. En daarom, niet alleen tegen het eerste, gelijk reeds genoegzaam geschiedt, maar even nadrukkelijk tegen het laatste moet ons ernstig protest uitgaan. Vooral de jongeren moeten merken, dat zulks mede onzen Kerken heilige ernst is. Het tekort in dit laatste brengt m.i. spanning in onze Kerken teweeg.


Spanning door onzuiveren toestand.

Immers, wanneer wij pogen de trekken te ontcijferen, die ons hedendaagsch kerkelijk leven vertoont, bemerken wij duidelijk tweëerlei stroomingen, ééne meer behoudlievende, en een andere, die meer op vooruitstrevendheid bedacht is. Het zou tekort doen aan den eisch der bescheidenheid hier namen te noemen. Maar velen zullen vanzelf reeds namen van illustre personen in onzen kring zich op de lippen voelen komen. |21|

Dit mag echter wel worden geconstateerd, ja ik voel het als plicht het uit te spreken, dat de toon, die in onze kerkelijke pers over het algemeen aan het woord is (gunstige uitzonderingen niet te na gesproken), ontegenzeggelijk de conservatieve strooming verraadt. Vandaar veler ontevredenheid.

Beelde men zich toch niet in, dat de meening onzer Kerken zuiver vertolkt wordt, wanneer zoo afdoende scherp ge- ja veroordeeld wordt in de zaak Netelenbos, in de verhouding tot de N.C.S.V., in de waardeering van de Ethischen. Men zwijgt, ja, maar velen ook onder de predikanten zijn een andere meening toegedaan. Het publieke persoordeel is nog niet het oordeel der Gereformeerde Kerken. Binnenskamers wordt er tegen geprotesteerd, in onderling gesprek wordt het afgekeurd, door onderscheidene personen wordt een ander oordeel geveld en uitgesproken.

Nu is de vraag: mag dat langer zoo?

Is er niet iets onzuivers in die verhouding?

M.i. vraagt de tegenwoordige situatie onzer Kerken, dat officiëel en publiek tot uiting kome de meer vooruitstrevende richting. Wat er werkt en woelt en gist moet in het licht gebracht. De ontevredenen mogen zich niet langer richten tegen het thans heerschende regime met een enkel in het verborgene voortwoekerende critiek. Er dient van hen positieve leiding uit te gaan. De vooruitstrevende richting breke zich baan met eere en bezette onder ons een eigen plaats in tijdschrift of periodieke pers. Laat zij toonen niet slechts negatief te willen afbreken door critiek, maar ook positief-principiëel te willen opbouwen. Laat zij het verwijt toch onwaar maken, alsof alle ontevredenheid en critiek ook reeds een begin van afwijking of teeken van verflauwing zou zijn. Laat zij dat doen door het Calvinistisch beginsel, de levende kracht der Gereformeerde belijdenis naar voren te brengen. Laat zij toonen eene beschouwing voor te staan, die wel van een andere waardeering derzelfde gegevens blijkt geeft, maar toch niet minder zuiver principiëel, gezond gereformeerd is. |22|


Ontwikkeling onzer kerken in de toekomst.

Nu kom ik tot mijn laatste punt: de ontwikkeling onzer kerken in de toekomst. Niemand kan natuurlijk met zekerheid zeggen, hoe die wezen zal. Het is altoos gevaarlijk zich aan voorspellingen te wagen, maar inzonderheid in dagen als de onze, waar heel de wereld in zoo geweldige beroering is en ook de geesten aan niet minder sterke gisting onderhevig zijn. Natuurlijk zal de positie der Gereformeerde Kerken grootendeels afhankelijk zijn van de plaats, die de Christelijke Kerk in het algemeen in de te verwachten ontwikkeling der cultuurwereld innemen zal. Het zou niet ondenkbaar wezen dat heel de Christelijke Kerk in het gedrang kwam en tot een nul in ’t cijfer werd gereduceerd. Dan zou met beklemmenden angst de vraag actueel worden, welke de Zoon des Menschen eenmaal uitsprak met het oog op Zijne toekomst: „als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?” (Luk. 18 : 8).

Maar afgedacht van dezen hoogsten ernst, mag en moet toch met voorzichtigheid iets althans gezegd van de toekomst onzer Kerken, gelijk die rechtstreeks in verband staat met het tot hiertoe besprokene.

Wij wezen op tweeërlei strooming, ééne meer behoudzuchtige, een andere meer vooruitstrevende. Door deze tweeërlei strooming zal de toekomst onzer Kerken beheerscht worden. Hoe ontzaglijk veel zal er niet van afhangen of de ééne, dan wel de andere overwegend worden zal.

Mijns inziens moeten wij hopen, dat geen van beide de overwinning zal behalen. Want zoowel door de eerste als door de laatste strooming vrees ik den ondergang voor onze Kerken. Reeds wees ik het tweeërlei gevaar aan, dat te duchten is: vervloeiïng of versteening.

Gaan onze Kerken den weg van het conservatisme op, zij zullen stranden op separatistisch exclusivisme en terugzinken tot |23| de onbeduidendheid van het sectarische en schismatische, zij komen buiten den stroom van het leven te staan.

Glijden onze kerken uit in het vooruitstrevende, wij zullen ons kavakter gaan verliezen als Gereformeerde Kerken, en raken den heiligen adeldom kwijt van onze historische geboorte. 9) Dan begaan wij de onvergeefelijke fout ons heerlijk, goddelijk verleden op te offeren aan den tijdgeest van thans. 10) Dat nimmer!

Daarom onze positie zij tusschen beide in.

Onze kerken mogen, volstrekt gesproken, noch conservatief, noch vooruitstrevend zijn. Maar met wijze bedachtzaamheid en geoefende rijpheid zal telkens behoedzaam beslist moeten worden. Om nu eens vast te houden met de hardnekkigheid van het conservatisme, waar prijsgeven geestelijk verraad zou zijn, maar dan weer voort te varen met heiligen geloofsdurf in zaken die op den weg der volmaking. in de lijn van heilzame ontwikkeling liggen. 11)

Dit is het eenig-goede standpunt.

Waarop Dr. A. Kuyper Sr. ons is voorgegaan.

Waarvan wij nimmer af mogen wijken. |24|

Wij blijven dan in contact met de wereld, gaan mee met onzen tijd, verstaan en houden rekening met de behoeften van elk opkomend geslacht, en toch aan den anderen kant wij bewaren ongerept onze zelfstandigheid, wij geven nimmer ons uit het verleden ontvangen karakter prijs. Voeling houdende met andersdenkenden, die wij toonen te begrijpen en persoonlijk te waardeeren, handhaven wij nochtans scherp-belijnd ons principe tegenover hen.

En opdat wij ten dezen frisch blijven — laat er maar strooming onder ons zijn. Dat bewaart voor versterving, het houdt ons kerkelijk leven gezond en krachtig. Stroomingen die, gelijk Dr. KUYPER zegt „hoewel in geloof één, toch daarin verschillen, dat ze beurtelings op een ander stuk der waarheid meer den nadruk zullen ieggen, zich meer tot het mystieke of werkdadige leven zullen getrokken achten, en naar het verschil der ordineering Gods een andere roeping zullen gevoelen tegenover den nood der tijden en de worsteling van het eigen hart.” 12)

Daarom geen vreeze, wanneer zich in onze Kerken iets roeren gaat. M.i. is het hoog tijd dat er zich een meer vooruitstrevende richting baan breekt, naast, deels tegenover de conservatieve strooming, die nu bijna alleen aan het woord is. En dat niet om de een den ander te gaan bestrijden met scherpte en bitterheid. Dan zoude wat slechts tweeërlei strooming wezen mag, ontaarden in partijschap, wat weer leiden zou tot partijdigheid en ten gevolge hebben partijtwisten. Neen „Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen. Maar zij zullen te zamen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het Westen en zij zullen te zamen die van het Oosten berooven; aan Edom zullen zij hunne handen slaan en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn.” (Jes. 11 : 13 en 14).

Voor beide stroomingen is er plaats, door strooming zal er wrijving blijven, en die wrijving over en weer zal bewaren voor het dubbele gevaar, dat voor onze Kerken bestaat, eenerzijds van vervloeiïng, anderzijds van versteening. |25|

Wij moeten terug naar den eersten tijd. Ons oriënteeren aan den toon, die in de eerste reformatie-bezieling onder ons klonk. Laat ons ons zelf daar nog eens met ernst in verdiepen, eerlijk aan toetsen. Laat ons beproeven de geestdrift en eerbied er voor weer op te wekken in de harten der jongeren. Er is gevaar door den tijdgeest, maar er is ook schuld der kerk.

Onze kerken gaan niet vrij uit, het is mijn vaste overtuiging. Haar schuld wreekt zich in de critiek en ontevredenheid der jongeren. Er is hier meer te doen dan klagen en veroordeelen. Houde men mij ten goede, wanneer ik scherp schijn, want het is een cri de conscience. Maar ik kan het niet anders zien of er gaat iets verkeerd in de leiding die van onze kerkbode-pers uitgaat in zake de beschouwing van de critiek der jongeren en wat er mee saamhangt. Liefde doet mij spreken, niet alleen tot de jongeren, maar bovenal tot onze Kerken. Dan is de toon en houding, waarin onze grijze leider Dr. A. Kuyper Sr. ons in de jaren van zijn jeugd en kracht is voorgegaan toch een andere. Hem zal toch zeker niemand willen verdenken van syncretisme. En toch, wanneer ik dan lees, dat onzerzijds geschreven is, „dat met Ethischen geen gemeenschap in de religie met name geen bidden mogelijk is”, (Zie rapport Netelenbos, pag. 47), dan wrijf ik mijn oogen uit en zeg: Is dat Gereformeerd!? Toen heb ik mij Kuypers houding tegenover de Ethischen eens herinnerd. En ik greep naar de brochures, die wij in onze studiejaren verslonden hebben aan de Academie „Ex ungue leonem” en „Bedoeld noch Gezegd”. ’t Ging tegen de coryphaeën van de Ethische richting. Maar wat een edele toon. Wat een echt Christelijke warmte van waardeering bij scherpte van bestrijding. Zuiver principiëel en toch niet buiten de teedere stem van het broederhart om.

Niet bidden met Ethischen!

En wat lees ik in „Bedoeld noch Gezegd” blz. 45 — o broeder Kuyper, dat gij reeds de fatale Urheber waart van het heilloos syncretisme, dat nu onze kerkbodes bestrijden, ik heb het nooit geweten, maar nu zie ik het in — gij dorst tot Dr. J.H. GUNNING Jr. te zeggen: „Als we morgen op den Tschingel-gletscher saam wandelden, en het touw brak, en we gleden saam in een ijskloof, |26| waar we sterven moesten, zouden we niet in den gebede èèn voor God en in het bloed onzes Heeren saam verzoend ons weten, en deswege, met de armen om elkanders borst gestrengeld, den dood der bevriezing tegengaan?” 13)

Niet bidden met Ethischen!

Dat heeft Dr. Kuyper ons toch anders geleerd.

„Maar dan neme ook niemand de Christelijke eere uit ons midden weg en zij er een einde aan de harde woorden.” 14)

Dit over de verhouding tot andersdenkenden. 15)

En wat onze houding tegenover de ontevredenheid der jongeren met het bestaande betreft. doe ik alweer beroep op Dr. Kuyper. Niemand zal zijn eerbiedwaardige figuur willen verdenken van principe-verzaking. En toch ontplooide hij voor onze Kerken het breed en bezielend levensprogram in zijn afscheidsrede van Utrecht in 1870, over Conservatisme en Orthodoxie. Letterlijk zegt hij daar:

„In aansluiting aan den vorm onzer vaderen, o gewisselijk, want we kennen geen ander leven, dan waarin zij gejuicht hebben, |27| en dat in hun vormen ons werd aangebracht. Maar toch onze roeping is het, niet in hun dagen, maar in onzen tijd te houden, wat we in Christus hebben, en daarom uit onzen tijd moet de stof genomen, waaruit thans die vorm wordt bereid. 16)

En verder:

„Openbaart in die kerk dan slechts het eeuwige, dat gij hebt. Onderdrukt het nooit, maar brengt elk uwer verrichtingen, brengt elke plichtsvervulling, met dat eeuwige in aanraking, en gelooft mij. het doode in den ouden vorm, het kan u niet weerstaan. Hetzij ge bidt of den lofzang aanheft, hetzij het Woord gepredikt wordt of het Sacrament bediend . . . . waar ge ook als lid der gemeente optreedt, bant slechts de leugen en weest waar: houdt op gedachteloos te zijn en blijft in den ernst; drijft de sleur uit en draagt in alles het eeuwige, dat ge in uw ziel ontvangen hebt, dan zult ge onverwinnelijk zijn, dan is u de toekomst, en, stroomt zoo eens het eeuwige door de aderen van ons kerkelijk leven, geen nood! M.H. dan laat eer ge het meent de oude vorm los, en wordt, wat ge hebt, in nieuwen vorm behouden.” 17) |28|

Heel de leerrede als in dit vraagstuk van blijvend belang zou ik onzen Kerken en haren Dienaren willen aanbevelen ter ernstige overweging. Men leere onderscheiden tusschen ware en valsche behoudzucht. Voor onze Kerken in de tegenwoordige situatie geldt:

„Zoolang het kruis drukt, scheidt het valsche zich vanzelf af, maar, als we de palmen wuiven, mag wel een nietssparend oordeel over het eigen hart gaan, een verscherpte blik onze wapenen keuren, en elk onzer gelederen met een doordringend oog worden doorspied. Bleef die waakzaamheid uit . . . wie weet de dag der overwinning mocht eens de dag van onzen ondergang worden.” 18)

Tegen verflauwing der grenzen dient gewaakt.

Maar eveneens tegen afsluiting van den levenstroom, tegen een enghartig zich afzijdig houden.

God beware onze Kerken bij haar eigen beginsel.

Geen belijdenis, die als keurslijf ons omknelt met een stoet van kettermeesters, die bij elke worsteling om nieuw leven, gereed staan een doemvonnis uit te spreken. Maar ook geen belijdenis voor den vorm, terwijl hart en geest leeft in een gansch anderen gedachtenkring.

Neen de belijdenis moet voor ons leven. 19)

Het is niet genoeg dat onze Kerken goedmoedig-oprecht hunne belijdenis gelooven. Onze tijd roept er om, dat wij als kerken in gemeenschappelijke confessie ons geloof belijden.

Daartoe zij onze hope voor de toekomst juist op onze jongeren gericht. |29|

Moeilijk is hun positie, zwaar hun strijd. Door den geest onzes tijds gedrenkt, te midden waarvan zij opgegroeid zijn, staan zij voor de moeilijke beslissing om op dien tijdgeest de overwinning te behalen met hun Christelijk geloof, hunne Gereformeerde belijdenis.

Wij behoeven hen waarlijk niet ziekelijk te koesteren in hunne critiek. Dat begeeren zij zelve ook niet. Laat gerust een hard woord der waarheid tot hen uitgaan, gelijk Prof. GROSHEIDE deed. Het zal heilzaam kunnen werken en hen genezen van overdreven gewichtig-doenerij. Aan fin-de-siècle-menschjes en mode-critikasters hebben wij geen behoefte.

Maar, als Prof. Grosheide tot de jongeren zegt: Herziet u zelf en nochthans een deel ook maar van de oorzaak voor rekening van de kerk legt, dan mogen die Kerken er zich niet afmaken door in den trant van het tegenwoordige kerkbodegeschrijf te roepen: Gevaar, gevaar! ge wijkt af! Neen! dan hebben ook die Kerken zelve zich te herzien.

Op haar rust de dure verplichting om òf dien achterstand in belijdenis in te halen, òf haar met diepe schaamte te erkennen ook tegenover de jongeren. Dan hebben wij dus ernstig te onderzoeken of en in hoeverre wij schuld dragen door onwaarachtigheid, sleur en wereldgelijkvormigheid, waarmede wij der jongeren religeuzen ernst gekrenkt hebben. Dan is het der Kerken heiligste plicht als voedstermoeder van het opkomende geslacht die jongeren tegemoet te komen in prediking en huisbezoek. 20) Dan hebben wij met pijnlijke zorg te waken tegen conservatieve neigingen en practische verwereldlijking.

En daarom niet slechts een woord tot de jongeren, maar ook een niet minder ernstg woord aan onze Kerken. Ook dat in den trant van wat de hoogleeraar den studenten toeriep: „Herziet U zelf.” |30|

Laat ik daartoe mogen opwekken in woorden aan het „Bericht van Reformatie” ontleend, waarmee de Amsterdamsche kerkeraad den 16 December 1886 zich tot de gemeente wendde:

„Broeders en zusters, er is zooveel en zoo lang gezondigd wel mag er dan in zoo ernstig oogenblik diepe verootmoediging onder ons voor den Heere onzen God zijn.

„Kome er toch een einde in ons midden aan die wereldgelijkvormigheid, die ook onder ons roept tegen ons geloof, en ons oordeelt in ons belijden.

„Werpe een iegelijk maar zijn afgoden weg, en laat ook de verborgen Terafim in het licht van Gods aanschijn worden gehaald, opdat Hij ze vermalen moge tot assche.

„Het moet een wederkeeren zijn in gebrokenheid des harten en met beschaamdheid des aangezichts tot den God onzer Vaderen.

„Alle hoogheid onder ons moet nedergeworpen; geslecht al wat verheven is, en de Heere alleen moet onder ons groot zijn.

Dan eerst zijn we gereformeerd.” 21)




1. „Een andere Geest?” Rede gehouden op de jaarvergadering van de Unie S.S.R., Leiden 13 Febr. 1918 door Dr. F.W. Grosheide — E.J. Bosch — Baarn 1918.

2. Vgl. Bavinck. Modernisme en Orthodoxie pag. 15, 16 „Want het materiaal, waarmede natuur, en geschiedwetenschap, techniek en wereldverkeer en heel de moderne cultuur ons overstelpt, is zoo overweldigend rijk en machtig, dat niemand nog in staat is geweest, om eenheid en harmonie in zijn denken en leven te brengen. Denk bijv. aan de talrijke en ingewikkelde vraagstukken, die bij de historische critiek van Oud- en Nieuw-Testament, bij de dogmatiek en de ethiek, bij de evangelisatie, de zending en de armenzorg, bij het strafrecht, de sociale wetgeving en de grens der staatsinmenging zich voordoen, en ieder gevoelt, dat wij allen nog zoekende zijn en het laatste woord nog niet spreken kunnen. Ja, op goede gronden laat zich voorspellen, dat geen enkel mensch en dat niet één geslacht en zelfs niet ééne eeuw tot oplossing van al deze problemen in staat is, maar dat God zelf in den loop der historie orde in den chaos moet scheppen en het licht uit de duisternis moet doen opgaan.”

3. Vgl. Dr. H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, pg. 15 „Zooals Bunsen al voor jaren het Semitische van het christendom in het Japhetische wilde omzetten en Carlyle de Hebreeuwsche gewaden voor de hedendaagsche Christenen niet meer passend vond, zoo zijn alle richtingen en partijen in meerdere of mindere mate aan een „Neubau” bezig en stellen zij pogingen in het werk, om het aloude Christendom te verzoenen met de moderne cultuur. Dat is eene eigenaardigheid niet van ééne richting, maar van alle richtingen zonder onderscheid, en de vraag is alleen, of men bij deze pogingen tot verzoening het Christendom, althans wat zijn wezen aangaat, behoudt of verliest.”

4. P.D. Chantepie de la Saussaye, Geestel. Stroomingen, 1907, pag. 314.

5. Dat wij hiermee niet te veel zeggen, mag toch wel vertrouwd worden, wanneer in 1891 reeds Dr. A. Kuyper schreef, naar aanleiding van revisie-voorstellen van geloofsymbolen in Gereformeerde Kerken in Amerika „dat de Calvinisten in Nederland, niet minder diep beseffen, hoe de symbolen der 16de eeuw de vrucht waren van eene eenigszins andere worsteling der geesten, en daarom ons, kinderen der 19e eeuw niet meer even bezielend kunnen toespreken als zij dit het geslacht onzer vaderen deden”. (Calvinisme en Revisie pag. 5).

Sterker nog geaccentueerd vinden wij dit in hetzelfde geschrift in deze uitspraak: „Ongetwijfeld is de Reformatie niet de laatste „Drang-und Sturmperiode” van Gods kerk geweest; en ook thans doorleven Gods Kerken weer een periode van hoogst ernstige crisis, die zeer stellig tot machtiger geestesspanning, en daardoor tot dieper en rijper geloofsovertuiging leiden zal; iets waaruit vanzelf een verrijking ook voor onze kerkelijke symbolen zal voortvloeien. De gaping, die allengs ontstond tusschen onze subiectieve overtuiging en onze obiectieve belijdenis, zal vroeg of laat gedempt worden”. (Calvin. en Revisie, pag. 41, spatieering van mij).

6. Voor uitbreiding der belijdenis boven herziening pleit ook Dr. A. Kuyper, Calvin. en Revisie pag. 46. „Juist om dit gevaar af te wenden, volgden onze Vaderen steeds den vroeden regel, om, ook waar ze tot nadere formuleering van de waarheid genoopt wierden, te laten staan wat stond, en in een appendix een nadere verklaring van eenig betwist punt aan hun belijdenis toe te voegen. De Canones van Dordt zijn hiervan een schitterend voorbeeld, dat ook nu, zoo de nood aan den man komt, navolging verdient. Men zet dan geen nieuwe lap op het oude kleed, dat ons werd overgeleverd. Alles blijft in zijn vasten stand staan en de kerken spreken slechts uit, dat zij op enkele punten, die nader licht behoefden, tot zekere nadere formuleering gekomen zijn.”

7. Voor dit heele vraagstuk verwijs ik met nadruk naar de bestudeering van het magistrale betoog van Prof Dr. H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, Kok-Kampen 1911, in het bijzonder verdienen uitspraken onze aandacht als op pag. 13, 15, 17, 35, die ik niet nalaten kan hieronder af te drukken.

Op pag. 13 lezen we: „Want wij zijn kinderen van dezen tijd, en nemen |18| dankbaar elke goede gave aan, welke de Vader der lichten in deze eeuw ons schenkt.”

Op pag. 15 „Hoe hoog de belijdenis der kerk ook geschat wordt, zij is norma normata ondergeschikt aan de H. Schrift, en blijft dus steeds voor herziening en uitbreiding vatbaar.”

Op pag. 17 „Want in den naam Gereformeerd ligt eenerzijds opgesloten aansluiting aan het verleden, historische continuïteit, handhaving van de Christelijke belijdenis, zooals ze in de Reformatie overeenkomstig de H. Schrift van Roomsche dwalingen gezuiverd werd; en andererzijds de eisch en de plicht om naar deze Schriftuurlijke en historische beginselen leer en leven van eigen persoon en gezin en voorts van onze gansche omgeving voortdurend te herzien. Reformati quia reformandi en omgekeerd.”

Op pag. 35 „Soortgelijk is de roeping, welke in den tegenwoordigen tijd op alle Christenen, inzonderheid die van Gereformeerde belijdenis, rust. Wetenschap en leven stellen ons beide voor een aantal ontzaglijke problemen, waarbij het Christendom meer dan ooit zijne catholiciteit te bewijzen heeft en het Evangelie toonen moet, dat het een woord is voor alle volken, tijden en toestanden.”

8. Bavinck, Mod. en Orth. pag. 35 en 36.

9. „Eerloos is, wie den adel zijner geboorte vergeet, en al kunnen we ons een Calvinistisch renegaat denken, die uit overtuiging Lutheraan of Baptist wordt, een man van doorzicht en kennis, die, in de calvinistische kerkformatie voortlevende, de geestdrift voor het Calvinisme in zijn hart heeft uitgebluscht, begrijpen we niet”. (Dr. A. Kuyper, Calvinisme en Revisie pag. 17).

10. Vlg. Dr. A. Kuyper, Calvinisme en Revisie, pag. 47 „Het Calvinisme is een eigen geestesrichting, die in de kerk van Christus een eigen heilig pand heeft te bewaren, een eigen beginsel te doen schitteren, en een eigen roeping tot Gods eer te vervullen. Door het laten uitslijten van dit eigenaardige zou dus het Calvinisme een misdaad begaan, en zou de kerke Christi geestelijk verarmd en verminkt worden, doordien een lid uit haar organisme wegviel. Wij, Calvinisten, zouden van een hooger naar een lager standpunt terugzinken. En een komend geslacht zou ons over ons graf de verwijtende vraag toeroepen, met welk recht we het van God ons toevertrouwde pand en de heilige erfenisse der vaderen haddenprijs gegeven” (cursiveering niet van mij).

11. Vgl. J.C. Sikkel. Vrijmaking van den Arbeid, Boaz Jrg. XII, nr. 4 bladz. 188 en 189. „In twee lijnen liggen alle vormen, alle verhoudingen bepaald. Ze zijn onveranderlijk en ze zijn onvernietigbaar. Het zijn de vaste, onbuigbare lijn, en de vrije, loopende, in volheid van beweging zich altoos nieuw ontwikkelende lijn.”

„Naar die twee lijnen zijn ook de krachten en haar vormen geordend; één vorm, zich altoos bindend in het samenvattend beginsel, en één vorm, zich altoos uitbreidend naar onpeilbare verten. En die twee lijnen . . . ze zijn door de hand des Eeuwigen wettig gehuwd. Ze zijn door den Eeuwigen Geest in harmonie gezet. Het vaste, onveranderlijke, juicht in de glorie van het vrije, nieuwe, dat uitloopt; en het vrije, nieuwe, rust in het vaste, onveranderlijke, dat blijft”. (cursiveering niet van mij).

12. Zie Dr. A. Kuyper, Uit het Woord. Tweede Bundel, pag. 119 en 120. Ik cursiveer.

13. Bedoeld noch gezegd, schrijven aan Dr. J.H. Gunning Jr. door Dr. A. Kuyper, pag. 45.

Men zette zich eens tot rustige herlezing van deze brochure uit dit gezichtspunt: onze verhouding tot de Ethischen. Onze aanhaling komt voor op pag. 45. Vergelijk wat er staat op pag. 18. En voorts passim. Ik weet wel, dat dit geschrift dateert uit de dagen van de hitte van den toenmaligen partijstrijd, en daarvan ook het stempel vertoont. Nochtans meen ik, dat er voor velen onzer tegenwoordige scribenten van onze zijde een leerzaam voorbeeld in ligt tot verheffing van het peil van debat. Het stond hoog als proeve van principiëel en toch broederlijk verweer.

Wat de verhouding tot de Ethischen betreft las ik met instemming de critiek van P.J.K.(romsigt) in Troffel en Zwaard, 20e jaarg. 6e afl. pag 380, 81. Naar aanleiding van het boek van Ds. J. v.d. Sluis over De Ethische richting merkt de geachte criticus op: „De schrijver geeft eene zeer obiectief gehoudene op tal van punten waardeerende beschrijving van de Ethische richting en daarna eene beoordeeling van Gereformeerd standpunt uit”. En maakt dan de volgende opmerkingen, die ik ten volle beaam: „Naar onze meermalen uitgesproken overtuiging kunnen Gereformeerde theologen veel van de „Ethischen” leeren. De Ethische theologie zou niet zulk een macht geworden zijn in ons kerkelijke leven, indien zij geen gewichtig waarheidselement vertegenwoordigde. Op onze hedendaagsche Gereformeerde theologie rust de taak zich dit waarheidselement te assimileeren. Dit is nog niet geschied. En zoolang dit niet geschiedt, blijft ook de antithese in ’t kerkelijke leven, die helaas tot veel bitteren strijd aanleiding geeft. Wie „Ethisch” kortweg met „Remonstrantsch” vereenzelvigt, heeft de diepte van de vragen waarom het hier gaat, niet gepeild . . . .”

14. Idem zelfde pagina.

15. Er zou natuurlijk over deze zaak veel meer te zeggen zijn. Ter oriënteering verwijs ik naar de principiëele uiteenzetting, welke Dr. A. Kuyper Sr. over dit |27| punt reeds in 1891 gaf door zijn artikel in The Presbyterian and Reformed Review van Juli 1891, afzonderlijk in het Hollandsch verschenen bij J.A. Wormser, Amsterdam 1891. Men bestudeere het in verband met de actueele casuspositie in onze Kerken. Als bijzonder belangrijk verwijs ik naar de periode, die onderaan pag. 18, nieuwe alinea aanvangt en doorloopt tot de eerste nieuwe alinea op pag. 19. Men schenke ook nog eens volle aandacht aan het betoog geleverd op de pagina’s 11-14 om het recht van het Calvinisme als eigen geestesrichting naast andere te bewijzen „maar zonder ooit de pretentie van het absolute in dien zin te maken, dat zij de overige zij-beddingen, als niet tot den stroom behoorende, zou afsnijden”. (pag. 14, cursiveering niet van mij).

De opmerking zij mij vergund, dat wij ook van de naar Gods woord verplichte, in vergelijking met de werkelijk door ons aangenomen houding tegenover Confessioneelen en Gereformeerden in de Ned. Herv. kerk ons rekenschaphebben te geven. Nemen wij niet te veel den schijn aan van „eglises satisfaits” zonder die biddende belangstelling in hun moeilijke worsteling, waarop deze groepen als ernstig-conscientieus arbeidende krachtens broederband en geestelijke verwantschap recht hebben? Waar is ons ideaal van de kerkelijke eenheid aller Gereformeerden in Nederland, waarnaar het heimwee, bij diep schuldbesef, zoo heerlijk meezuchtte in de dagen der Doleantie? Men leze het artikel van J.Ch.K. in Troffel en Zwaard (20e Jrg. 6e afl. pag. 358-377) over de kerkgrens als scheidingsgrens of onderscheidingsgrens onder den titel „Iets over het hedendaagsche kerkelijke vraagstuk”. Bijzonder verdient onze aandacht wat de schrijver zegt op pag. 272 en 273.

16. Dr. A. Kuyper, Predicatiën. Kampen, Kok 1913, pag. 317 onderaan (cursiveering niet van mij.)

17. Idem pag. 319, (cursiveering niet van mij).

18. Idem pag. 305, (cursiveering niet van mij).

19. Men vergunne mij de inlassching van nog een citaat uit Kuypers Calvinisme en Revisie (pag. 27 en 28) „Bij den Calvinist schuilt altoos achter zijn confessie die verborgen drang, waarvan Jeremia uitriep: „Ik bemoeide mij om het te verdragen, maar ik kon niet. Het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen”. Alvorens het voor den Calvinist tot confessie kan komen, moest eerst in Christus’ kerk dat moment der geestelijke „akmè” gekomen zijn, door den Psalmist zoo juist geteekend als hij uitroept: Nu is het tijd dat de Heere werke. En dan ja, als dat werken Gods openbaar was geworden, en ook het eigen hart had aangegrepen, . . . . . dan sprak men ook in Calvinistische landen voor rechters en overheden zijn bezielde, wijl in de ziel ingedrukte belijdenis uit . . . .” (spatieering van mij, cursiveering niet.)

20. In tegenstelling met Prof. Grosheide, meen ik dat huisbezoek voor onze jongere intellectueelen juist hoogst noodig is en zeer vruchtbaar zal kunnen zijn. Gelijk ik niet twijfel of het zal op hoogen prijs gesteld worden, als het maar goed gedaan wordt. Ernstig, eenvoudig, hartelijk en degelijk. Ook voor de ambtsdragers geldt de verplichting op de hoogte van hun tijd te staan, en bovenal leesbare brieven van Christus te wezen. Het warme welovertuigde woord van een eenvoudig ambtsdrager kan nog wel eens heilzamer werken dan het instituut van een aparte zielsverzorging voor de studenten, hoewel ik dit niet zou durven afkeuren.

21. Afwerping van het juk der Syn. Hiërarchie, door Dr. A. Kuyper, pag. 10. Zie ook Laatste Woord tot de consientie van de leden der Synode enz. door Dr. A. Kuyper, pag. 26 en 27.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000